Procestaal: Frans.
HvJ EU, 21-10-2010, nr. C-306/09
ECLI:EU:C:2010:626
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-10-2010
- Magistraten
J.-C. Bonichot, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Berger
- Zaaknummer
C-306/09
- LJN
BO7080
- Roepnaam
L.B.
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2010:626, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑10‑2010
Uitspraak 21‑10‑2010
J.-C. Bonichot, K. Schiemann, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Berger
Partij(en)
In zaak C-306/09,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 24 juli 2009, ingekomen bij het Hof op 31 juli 2009, in de procedure inzake de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
I. B.,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,
griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2010,
gelet op de opmerkingen van:
- —
I. B., vertegenwoordigd door P. Huget, advocaat,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne als gemachtigde, bijgestaan door J. Bourtembourg en F. Belleflamme, advocaten,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en J. Kemper als gemachtigden,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,
- —
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk en C. Meyer-Seitz als gemachtigden,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door I. Rao als gemachtigde,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door O. Petersen en I. Gurov als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 juli 2010,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, 4, punt 6, en 5, punten 1 en 3, alsmede de geldigheid van de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure inzake de tenuitvoerlegging, door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel (België), van een Europees aanhoudingsbevel dat op 13 december 2007 is uitgevaardigd door het Tribunalul Bucureşti (rechtbank van grote aanleg te Boekarest) (Roemenië) (hierna eveneens: ‘Roemeense uitvaardigende rechterlijke autoriteit’) tegen I. B., een Roemeens staatsburger die in België woont, met het oog op de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van vier jaar die is opgelegd bij een bij verstek uitgesproken rechterlijke beslissing.
Rechtskader
Unierecht
3
Uit de informatie over de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), volgt dat het Koninkrijk België een verklaring uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij het de bevoegdheid van het Hof om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.
4
Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het als bijlage aan het VWEU gehechte protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen blijven de bevoegdheden van het Hof uit hoofde van titel VI van het EU-Verdrag ongewijzigd met betrekking tot de handelingen van de Unie die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld, ook wanneer zij uit hoofde van artikel 35, lid 2, EU zijn aanvaard.
Kaderbesluit 2002/584
5
In de punten een, vijf, tien en twaalf van de considerans van kaderbesluit 2002/584 wordt overwogen:
- ‘(1)
Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 […] moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.
[…]
- (5)
De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
[…]
- (10)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [EU].
[…]
- (12)
Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie […], met name in hoofdstuk VI. […]
[…]’
6
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 luidt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
- 3.
Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.’
7
Artikel 2 van dit kaderbesluit, met als titel ‘Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt in lid 1:
‘Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld […] of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.’
8
In artikel 3 van dit kaderbesluit worden drie ‘[g]ronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging’ opgesomd.
9
Artikel 4 van dit kaderbesluit, met als titel ‘Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging’, zet die gronden in zeven punten uiteen. Punt 6 daarvan bepaalt in dat verband:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
[…]
- 6)
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen’.
10
Artikel 5 van kaderbesluit 2002/584, met als titel ‘Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen’, is als volgt verwoord:
‘De tenuitvoerlegging van het Europese aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
- 1)
indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting;
[…]
- 3)
indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.’
11
Artikel 8 van dit kaderbesluit, met als titel ‘Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel’, bepaalt:
- ‘1.
In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
[…]
- c)
de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;
[…]
- f)
de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;
[…]’
12
Artikel 15, lid 2, van dit kaderbesluit bepaalt:
‘Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 […]’
13
Artikel 32 van kaderbesluit 2002/584 luidt:
‘Vóór 1 januari 2004 ontvangen uitleveringsverzoeken worden verder beheerst door de bestaande instrumenten betreffende uitlevering. Na 1 januari 2004 ontvangen verzoeken vallen onder de bepalingen die de lidstaten in overeenstemming met dit kaderbesluit aannemen. Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit door de Raad verklaren dat hij als uitvoerende staat verzoeken betreffende feiten die zijn gepleegd voor een door hem bepaalde datum zal behandelen overeenkomstig de vóór 1 januari 2004 geldende uitleveringsregeling. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 7 augustus 2002. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.’
Kaderbesluit 2009/299/JBZ
14
Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB L 81, blz. 24), dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, ervan door de lidstaten op uiterlijk 28 maart 2011 moet zijn uitgevoerd, heeft artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ geschrapt en daarin een nieuw artikel 4 bis gevoegd.
15
Dat artikel 4 bis, met als titel ‘Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen’, geldt pas vanaf 28 maart 2011 voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buiten de aanwezigheid van de betrokkene op zijn proces gegeven beslissingen.
Nationaal recht
Belgische wettelijke regeling
16
De wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Belgisch Staatsblad van 22 december 2003, blz. 60075; hierna: ‘wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel’) zet kaderbesluit 2002/584 om in nationaal recht.
17
Met betrekking tot, ten eerste, de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging bepaalt artikel 4 van deze wet:
‘De tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt in volgende gevallen geweigerd:
[…]
- 5o.
ingeval ernstige redenen bestaan te denken dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden bevestigd door artikel 6 [EU].’
18
Met betrekking tot, ten tweede, de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging preciseert artikel 6 van deze wet:
‘De tenuitvoerlegging kan worden geweigerd:
[…]
- 4o.
ingeval het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel, de betrokken persoon Belg is of in België verblijft, en de bevoegde Belgische autoriteiten zich ertoe verbinden die straf of veiligheidsmaatregel overeenkomstig de Belgische wetgeving ten uitvoer te leggen;
[…]’
19
Aangaande de daadwerkelijke toepassing van een beslissing die is genomen krachtens artikel 6, 4o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel bepaalt artikel 18, § 2, van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen staten van veroordeelde personen, de overname en de overdracht van het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen, en de overname en de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen (Belgisch Staatsblad van 20 juli 1990, blz. 14304), zoals gewijzigd bij wet van 26 mei 2005 (Belgisch Staatsblad van 10 juni 2005, blz. 26718; hierna: ‘overbrengingswet’):
‘De rechterlijke beslissing die is genomen met toepassing van artikel 6, 4o, van de wet […] betreffende het Europees aanhoudingsbevel, brengt de overname van de tenuitvoerlegging mee van de vrijheidsbenemende straf of maatregel waarop die rechterlijke beslissing betrekking heeft. De vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt overeenkomstig de bepalingen van deze wet ten uitvoer gelegd.’
20
Artikel 18 van de overbrengingswet, dat is opgenomen in hoofdstuk VI, met als titel ‘De tenuitvoerlegging in België van in het buitenland opgelegde vrijheidsbenemende straffen en maatregelen’, dient te worden gelezen in het licht van artikel 25 van dezelfde wet, dat bepaalt:
‘De bepalingen van hoofdstuk V en VI zijn niet van toepassing op bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordelingen, behalve in de in artikel 18, § 2, bedoelde gevallen, wanneer het gaat om een bij verstek gewezen veroordeling die in kracht van gewijsde is gegaan.’
21
Met betrekking tot, ten derde, de door de uitvaardigende lidstaat te verstrekken garanties zetten de artikelen 7 en 8 van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel punt 1 respectievelijk punt 3 van artikel 5 van kaderbesluit 2002/584 om. Artikel 7 van deze wet bepaalt met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een straf die bij verstek is uitgesproken:
‘Indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel uitgesproken bij een bij verstek gewezen vonnis en de betrokken persoon niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting waarop voornoemd vonnis is gewezen, kan de overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit waarborgen biedt die als toereikend worden beschouwd om de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, ervan te verzekeren dat hij in de uitvaardigende staat een nieuwe vonnisprocedure kan vragen en in zijn aanwezigheid wordt berecht.
Het gegeven dat in het recht van de uitvaardigende staat een bepaling bestaat die voorziet in de mogelijkheid tot hoger beroep en in de voorwaarden voor het instellen ervan, waaruit blijkt dat de persoon daadwerkelijk beroep kan instellen, moet in de zin van het eerste lid als toereikend worden beschouwd.’
22
Artikel 8 van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel luidt:
‘Indien de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel met het oog op de instelling van vervolging betrekking heeft, Belg is of in België verblijft, kan de overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de persoon, na te zijn berecht, naar België wordt teruggezonden teneinde aldaar de straf of de veiligheidsmaatregel te ondergaan die tegen hem in de uitvaardigende staat is uitgesproken.’
Roemeense wettelijke regeling
23
Artikel 522 bis van het Roemeense wetboek van strafprocedure bepaalt:
‘Nieuwe procedure tot berechting van bij verstek veroordeelde personen in geval van uitlevering
In geval van een verzoek tot uitlevering van een bij verstek veroordeelde persoon kan in de zaak opnieuw uitspraak worden gedaan door de rechterlijke instantie die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, op verzoek van de veroordeelde.
De bepalingen van de artikelen 405 tot en met 408 zijn van overeenkomstige toepassing.’
24
Artikel 405 van dat wetboek van strafprocedure luidt:
‘Het heronderzoek van de zaak, nadat het verzoek tot herziening principieel ontvankelijk is verklaard, verloopt overeenkomstig de procedureregels die gelden voor een uitspraak in eerste aanleg.
De rechterlijke instantie neemt opnieuw de bewijsstukken in overweging, zo zij dat noodzakelijk acht, welke in eerste aanleg of naar aanleiding van de principiële ontvankelijkverklaring van het verzoek tot herziening zijn overgelegd.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
25
Bij vonnis van 16 juni 2000 heeft het Tribunalul Bucureşti I. B. veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens handel in nucleaire en radioactieve stoffen. Dat vonnis is bekrachtigd bij arrest van 3 april 2001 van de Curtea de apel Bucureşti (hof van beroep te Boekarest).
26
Deze twee rechterlijke instanties hadden I. B. toegestaan zijn straf, die was opgelegd en bevestigd na procedures op tegenspraak, op zijn werkplaats in plaats van in een detentieregime uit te voeren.
27
Bij beslissing van 15 januari 2002 heeft de Curtea Supremă de Justiţie (hooggerechtshof) (Roemenië), die volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter bij verstek uitspraak heeft gedaan en zonder dat I. B. persoonlijk in kennis was gesteld van plaats en tijdstip van de terechtzitting, de vorige beslissingen verbroken voor zover daarbij I. B. werd toegestaan zijn veroordeling tot vier jaar gevangenisstraf op zijn werkplaats uit te voeren. Bovendien werd bevolen dat deze straf zou worden uitgevoerd in een detentieregime.
28
In februari 2002 is I. B. naar België gekomen nadat hij volgens hem het slachtoffer is geweest van ernstige schendingen van het recht op een eerlijk proces. Zijn echtgenote en zijn twee kinderen zijn hem achtereenvolgens gevolgd vanaf oktober 2002.
29
Op 11 december 2007 werd I. B. in België van zijn vrijheid beroofd op grond van een signalement dat de Roemeense autoriteiten op 10 februari 2006 in het Schengen-informatiesysteem (SIS) hadden ingevoerd met het oog op zijn arrestatie en overlevering aan deze autoriteiten wegens de hem opgelegde vrijheidsbenemende straf.
30
Van oordeel dat dit signalement gold als een Europees aanhoudingsbevel, heeft de Procureur des Konings de onderzoeksrechter, die bij beschikking van 12 december 2007 heeft beslist, opdracht gegeven om I. B. voorwaardelijk in vrijheid te stellen in afwachting van een definitieve beslissing over zijn overlevering.
31
Op 13 december 2007 heeft het Tribunalul Bucureşti tegen I. B. een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van de gevangenisstraf van vier jaar die in Roemenië tegen hem was uitgesproken.
32
Op 19 december 2007 heeft I. B. bij de Dienst Vreemdelingenzaken een aanvraag tot erkenning van vluchteling in België ingediend.
33
Op 29 februari 2008 heeft de Procureur des Konings de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel verzocht om tenuitvoerlegging van het door de Roemeense rechterlijke autoriteiten uitgevaardigde aanhoudingsbevel.
34
Op 2 juli 2008 werden I. B. de vluchtelingenstatus en de subsidiaire beschermingsstatus geweigerd. Deze weigering, die in maart 2009 is bevestigd door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, maakt thans het voorwerp uit van een beroep bij de Raad van State (België).
35
Bij beschikking van 22 juli 2008 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel bij de controle of was voldaan aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, verklaard dat dit aanhoudingsbevel voldeed aan alle bij de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel gestelde voorwaarden. Deze rechtbank heeft met name geoordeeld dat er geen ernstige reden was om aan te nemen dat door de tenuitvoerlegging van dit aanhoudingsbevel de fundamentele rechten van I. B. zouden worden geschonden.
36
In dit verband heeft deze rechtbank opgemerkt dat hoewel het betrokken Europees aanhoudingsbevel strekte tot tenuitvoerlegging van een bij verstek genomen rechterlijke beslissing, de Roemeense uitvaardigende rechterlijke autoriteiten waarborgen hadden verstrekt die konden worden beschouwd als toereikend in de zin van artikel 7 van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel, aangezien in dat aanhoudingsbevel was gepreciseerd dat overeenkomstig artikel 522 bis van het Roemeense wetboek van strafprocedure op verzoek van de bij verstek veroordeelde in de zaak opnieuw uitspraak kon worden gedaan door de rechter die in eerste aanleg had geoordeeld.
37
De Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel heeft vastgesteld dat I. B. zich niet kon beroepen op artikel 6, 4o, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel kan worden geweigerd indien het is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, wanneer de betrokken persoon in België verblijft en de bevoegde autoriteiten zich ertoe verbinden deze straf overeenkomstig de nationale wet ten uitvoer te leggen.
38
Deze weigeringsgrond geldt immers alleen voor bij verstek gewezen veroordelingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan, zoals is gepreciseerd in artikel 25 van de overbrengingswet, gelezen in samenhang met artikel 18, lid 2, ervan.I.B. beschikt echter nog over de mogelijkheid om om een nieuw proces te verzoeken.
39
Bovendien merkt deze rechtbank op dat hoewel artikel 8 van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel bepaalt dat de overlevering van een persoon die in België verblijft en tegen wie een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de instelling van vervolging, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene, na te zijn berecht, naar België wordt teruggezonden teneinde aldaar de straf te ondergaan die tegen hem is uitgesproken in de uitvaardigende staat, artikel 7 van deze wet bepaalt dat het aanhoudingsbevel dat is gebaseerd op een bij verstek gewezen vonnis, wordt beschouwd als uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een straf.
40
Van oordeel dat dit verschil in behandeling tot discriminatie kan leiden en gelet op de omstandigheid dat I. B. in België verblijft in de zin van deze wettelijke regeling, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel, in de veronderstelling dat dit artikel 8 aldus moet worden uitgelegd dat het enkel van toepassing is op het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging en niet op het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een bij verstek gewezen veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf waartegen de veroordeelde nog over een rechtsmiddel beschikt, het Grondwettelijk Hof een vraag gesteld over de verenigbaarheid van dit artikel 8 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, betreffende het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatieverbod.
41
Na op zijn beurt te hebben vastgesteld dat de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel enkel ertoe strekt, kaderbesluit 2002/584 om te zetten in nationaal recht, heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Dient het Europees aanhoudingsbevel, uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een veroordeling die bij verstek is uitgesproken zonder dat de veroordeelde in kennis is gesteld van de plaats of de datum van de terechtzitting en waartegen die persoon nog over een rechtsmiddel beschikt, te worden beschouwd, niet als een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel in de zin van artikel 4, punt 6, van [kaderbesluit 2002/584], maar als een aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging in de zin van artikel 5, punt 3, van hetzelfde kaderbesluit?
- 2)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van hetzelfde kaderbesluit dan in die zin worden uitgelegd dat zij de lidstaten niet toestaan de overlevering aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende staat van een persoon die op hun grondgebied verblijft en op wie in de in de eerste vraag beschreven omstandigheden een aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel betrekking heeft, afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat die persoon naar de uitvoerende staat wordt teruggezonden teneinde aldaar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die definitief tegen hem zou worden uitgesproken in de uitvaardigende staat?
- 3)
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn diezelfde artikelen dan in strijd met artikel 6, lid 2, [EU], meer bepaald met het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie?
- 4)
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 3 en 4 van hetzelfde kaderbesluit dan in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de rechterlijke autoriteiten van een staat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigeren indien er ernstige redenen bestaan om te denken dat de tenuitvoerlegging ervan afbreuk zou doen aan de fundamentele rechten van de betrokkene, zoals zij in artikel 6, lid 2, [EU] zijn vastgelegd?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
42
Vooraf zij ten eerste gepreciseerd dat kaderbesluit 2002/584 volgens artikel 32 ervan van toepassing is op vanaf 1 januari 2004 ontvangen verzoeken tot tenuitvoerlegging van een aanhoudingsbevel op voorwaarde dat de uitvoerende lidstaat niet heeft verklaard dat hij verzoeken betreffende feiten die vóór 7 augustus 2002 zijn gepleegd, zal blijven behandelen overeenkomstig de vóór die datum geldende uitleveringsregeling. Hoewel het in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanhoudingsbevel feiten van vóór die datum betreft, staat vast dat het Koninkrijk België geen dergelijke verklaring heeft afgelegd. Derhalve is dit kaderbesluit in casu van toepassing.
43
Ten tweede zij eraan herinnerd dat het bestaan van een asielaanvraag of een verzoek tot verkrijging van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus niet staat vermeld bij de gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, die zijn opgesomd in de artikelen 3 en 4 van dat kaderbesluit.
44
Met betrekking tot met name een asielaanvraag die bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat is ingediend door een staatsburger van een andere lidstaat, bepaalt het enige artikel van het aan het EG-Verdrag gehechte protocol nr. 29 inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie (thans protocol nr. 24, gehecht aan het VWEU) met name dat, het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten in aanmerking nemend, de lidstaten elkaar beschouwen als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken.
45
In dezelfde zin zij gepreciseerd dat een door een staatsburger van een lidstaat ingediende aanvraag tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus niet binnen de werkingssfeer valt van de internationale beschermingsregeling zoals ingevoerd bij richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12).
46
De omstandigheid dat I. B. bij de Belgische bevoegde autoriteiten een aanvraag heeft ingediend tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van richtlijn 2004/83, kan derhalve niet worden beschouwd als van belang voor het antwoord op de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter.
47
Ten derde zij opgemerkt dat de verwijzende rechter uitgaat van de premisse dat hij zich moet uitspreken over een verzoek tot tenuitvoerlegging van een verstekvonnis in de zin van artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584. In voorkomend geval moet hij gebruik maken van de hem bij artikel 15, lid 2, van dit kaderbesluit geboden mogelijkheden om dit punt te controleren. In elk geval is het de taak van het Hof om uitspraak te doen op basis van de feitelijke en juridische overwegingen zoals die zijn uiteengezet in de verwijzingsbeslissing.
Eerste en tweede vraag
48
Met zijn eerste en tweede vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus kunnen worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij verstek uitgesproken straf in de zin van artikel 5, punt 1, van dat kaderbesluit, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene, die de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat heeft of aldaar verblijft, naar deze lidstaat wordt teruggezonden teneinde in voorkomend geval aldaar de straf te ondergaan die na afloop van een nieuwe berechting in zijn aanwezigheid tegen hem zou worden uitgesproken in de uitvaardigende lidstaat.
49
Voor het antwoord op deze vragen is het van belang te preciseren dat het Europees aanhoudingsbevel op twee situaties kan zien, zoals is bepaald in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. Het Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd met het oog op instelling van een strafvervolging dan wel uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
50
Hoewel de systematiek van kaderbesluit 2002/584 steunt op het beginsel van wederzijdse erkenning, impliceert deze erkenning, zoals blijkt uit de artikelen 3 tot en met 5 ervan, evenwel niet dat de tenuitvoerlegging van het uitgevaardigde aanhoudingsbevel een absolute verplichting is.
51
De regeling van het kaderbesluit, zoals dat blijkt uit met name de voorschriften van de artikelen ervan, laat de lidstaten immers de mogelijkheid om in specifieke gevallen de bevoegde rechterlijke autoriteiten toe te staan te beslissen dat een opgelegde straf ten uitvoer moet worden gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat.
52
Dat is met name het geval krachtens de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584. Voor beide soorten van Europees aanhoudingsbevel waarop dit kaderbesluit ziet, hebben deze bepalingen met name tot doel, bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen (zie met name arrest van 6 oktober 2009, Wolzenburg, C-123/08, Jurispr. blz. I-9621, punt 62).
53
Er is geen reden om aan te nemen dat de Uniewetgever deze doelstelling heeft willen uitsluiten voor personen die worden gezocht wegens een bij verstek uitgesproken veroordeling.
54
Een bij verstek gewezen rechterlijke beslissing valt, zo de betrokkene niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting die tot deze beslissing heeft geleid, immers binnen de werkingssfeer van kaderbesluit 2002/584, dat met name in artikel 5, punt 1, bepaalt dat de tenuitvoerlegging van het naar aanleiding van een dergelijke beslissing uitgevaardigde aanhoudingsbevel afhankelijk kan worden gesteld van de garantie dat de betrokkene in de gelegenheid zal worden gesteld om om een nieuw proces te verzoeken.
55
De loutere omstandigheid dat dit artikel 5, punt 1, een dergelijke garantie als voorwaarde stelt voor de tenuitvoerlegging van een naar aanleiding van een verstekvonnis uitgevaardigd aanhoudingsbevel, kan bovendien niet tot gevolg hebben dat de grond of de voorwaarde genoemd in artikel 4, punt 6, respectievelijk artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 niet van toepassing op een dergelijk aanhoudingsbevel wordt verklaard teneinde de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen.
56
Ingeval de veroordeling bij verstek die, in het hoofdgeding, ten grondslag aan het aanhoudingsbevel ligt, niet uitvoerbaar is geworden, bestaat het doel van de overlevering er precies in, voortzetting van de strafvordering of inleiding van een nieuwe procedure mogelijk te maken, dat wil zeggen dat overlevering plaatsvindt met het oog op strafvervolging, hetgeen overeenkomt met het geval waarop artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 ziet.
57
Aangezien een bij verstek veroordeelde die nog over de mogelijkheid beschikt om om een nieuw proces te verzoeken, zich in een vergelijkbare situatie bevindt als een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd, bestaat er geen objectief beletsel dat eraan in de weg staat dat een uitvoerende rechtelijke autoriteit die artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 heeft toegepast, toepassing maakt van de voorwaarde van artikel 5, lid 3, ervan.
58
Deze uitlegging is bovendien de enige die thans ruimte biedt voor een reële mogelijkheid om de kansen te verhogen op sociale re-integratie van een persoon die in de uitvoerende lidstaat verblijft en die, na te zijn veroordeeld bij een nog niet uitvoerbaar geworden rechterlijke beslissing, in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces kan verzoeken.
59
Ten slotte maakt deze uitlegging het ook mogelijk om, zoals met name de Zweedse regering heeft benadrukt, de bij verstek veroordeelde niet ertoe te dwingen af te zien van een nieuw proces in de uitvaardigende lidstaat teneinde te verkrijgen dat zijn veroordeling krachtens artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 wordt uitgevoerd in de lidstaat waar hij verblijft in de zin van de relevante bepalingen van dat besluit.
60
Hieruit volgt dat, zoals is betoogd door alle lidstaten en de Europese Commissie, die opmerkingen betreffende de eerste vraag of de eerste en de tweede vraag hebben ingediend, het de uitvoerende lidstaat is toegestaan de overlevering van een persoon die zich in een situatie als die van I. B. bevindt, afhankelijk te stellen van de cumulatieve toepassing van de voorwaarden van artikel 5, punten 1 en 3, van kaderbesluit 2002/584.
61
Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer de betrokken uitvoerende lidstaat artikel 5, punten 1 en 3, van dit kaderbesluit heeft omgezet in nationaal recht, de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij verstek opgelegde straf in de zin van artikel 5, punt 1, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene, die de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat heeft of aldaar verblijft, naar deze lidstaat wordt teruggezonden om in voorkomend geval aldaar de straf te ondergaan die na een nieuwe berechting in zijn aanwezigheid tegen hem zou worden uitgesproken in de uitvaardigende lidstaat.
Derde en vierde vraag
62
De derde en vierde vraag zijn in feite gesteld voor het geval dat het antwoord op de eerste en de tweede vraag niet impliceert, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteiten is toegestaan de overlevering van de betrokkene afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat hij naar de uitvoerende lidstaat wordt teruggezonden.
63
Aangezien deze mogelijkheid om de overlevering afhankelijk te stellen van de garantie van artikel 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584 door het Hof is erkend in zijn antwoord op de eerste en de tweede vraag, behoeven de derde en de vierde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
64
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 4, punt 6, en 5, punt 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer de betrokken uitvoerende lidstaat artikel 5, punten 1 en 3, van dit kaderbesluit heeft omgezet in nationaal recht, de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij verstek opgelegde straf in de zin van artikel 5, punt 1, afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene, die de nationaliteit van de uitvoerende lidstaat heeft of aldaar verblijft, naar deze lidstaat wordt teruggezonden om in voorkomend geval aldaar de straf te ondergaan die na een nieuwe berechting in zijn aanwezigheid tegen hem zou worden uitgesproken in de uitvaardigende lidstaat.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑10‑2010