Uitspraak van 14 november 2006, nr. AWB 05/3161, LJN: AZ5320, gepubliceerd in VN 2007/42.4.
HR, 18-06-2010, nr. 08/03662
ECLI:NL:HR:2010:BK3803, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2010
- Zaaknummer
08/03662
- Conclusie
Mr. Derde kamer A
- LJN
BK3803
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK3803, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑06‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG5665
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3803
ECLI:NL:HR:2010:BK3803, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG5665, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK3803
- Wetingang
art. 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2010, 140 met annotatie van H. Koster
BNB 2010/266 met annotatie van R.J. DE VRIES
V-N 2010/28.21 met annotatie van Redactie
JOR 2011/33
NTFR 2010/1759 met annotatie van Prof. dr. Q.W.J.C.H. Kok
Conclusie 18‑06‑2010
Mr. Derde kamer A
Partij(en)
Conclusie van 27 oktober 2009 inzake:
X B.V.
Tegen
De Staatssecretaris van Financiën
1. Feiten en loop van het geding
1.1
X B.V. (hierna: de moeder) is houdster van alle aandelen in A B.V. (hierna: de dochter). De dochter is op haar beurt houdster van alle aandelen in B B.V. (hierna: de kleindochter).
1.2
De moeder heeft de aandelen in de dochter op 28 december 2001 verworven van de Franse vennootschap D SAS (hierna: de verkoopster). De moeder heeft aan de verkoopster een warrant verleend. De warrant geeft de verkoopster het recht om een aantal nieuw uit te geven aandelen in de dochter te kopen dat een belang (‘ownership interests’) in de dochter vertegenwoordigt van 19,99%. Tot zekerheidstelling van de verplichtingen uit hoofde van de warrant is overeengekomen dat de moeder 19,99% van de aandelen in de dochter zal verpanden (‘pledge’) aan de verkoopster.
1.3
In een ‘Warrant Term Sheet’ zijn de voorwaarden van de warrant uitgewerkt (de dochter is hierin aangeduid als the Company, de moeder als Purchaser en de verkoopster als Seller):
Pledge
Purchaser will pledge such number of its shares (or its ownership interests) in the Company as shall represent, if acquired by Seller in lieu of exercising the Warrant, the same percentage interest in the Company as if the Warrant were exercised. Such shares shall secure the performance by the company of its obligation to issue securities to Seller upon exercise of the Warrant. (…)
1.4
Bij overeenkomst van 9 april 2002 (hierna: de overeenkomst) is de warrant nader uitgewerkt (de verkoopster is hierin aangeduid als Holder, de moeder als Stockholder en de dochter wederom als the Company):
‘12.3
No Voting Rights; Limitation of Liability. Except as expressly set forth in this warrant, nothing contained in this Warrant or the Share Purchase Agreement shall be contrued as conferring upon Holder, as long as Holder has not acquired the Warrant Shares,
- (i)
the right to vote or to consent as a stockholder in respect of meetings of stockholders for the election of directors of the Company or any other mather,
- (ii)
(…) or
- (iii)
any other rights as a stockholder of the Company except as set forth in Section 6.2 hereof. (…)
12.11
Escrow Agreement. Promptly following the Closing, the Company and Holder shall enter into an escrow agreement which provides as follows:
- (i)
Stockholder and the Company shall cause to be deposited with a third party mutually selected bij Company and Holder either 7,996 of Stockholder's shares or 9,994 of new shares of the Company (in each case such that such share amount represents 19.99% of the Company's outstanding shares at the Closing),
- (ii)
in the event that the Company is adjudicated by a court of competent jurisdiction to be in breach of its obligation to issue to Holder shares of the Company ad required by this Warrant, then Holder shall be entitled to receive instead the escrowed shares,
- (iii)
(…), and
- (iv)
until such time as Holder shall receive the escrowed shares, appropriate provision shall be made that all economic and voting rights to the shares in the escrow shall remain with the Stockholder or the Company, as appropriate, or failing such escrow arrangment to be practically possible under Dutch law, any other mechanism as will be reasonable bring Holder in the same position as envisioned by this escrow arrangement. (…)’
1.5
Bij beschikking van de Inspecteur van 1 oktober 2003 zijn de moeder, de dochter en de kleindochter op hun gezamenlijke verzoek per 1 januari 2003 aangemerkt als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). In het verzoek is melding gemaakt van de warrant.
1.6
Op 6 mei 2004 hebben de moeder en de verkoopster ter uitvoering van de Escrow Agreement als bedoeld in artikel 12.11 van de overeenkomst de Stichting C (hierna: de STAK) opgericht. De STAK verkrijgt van de moeder 7.996 aandelen in de dochter (19,99% van de uitstaande aandelen in de dochter) tegen toekenning van certificaten. De STAK heeft onder meer ten doel het uitoefenen van alle aan de aandelen verbonden rechten, zoals het uitoefenen van stemrecht, onder de verplichting ontvangen uitkeringen onverwijld aan de certificaathouder (de moeder) te voldoen. Het bestuur van de STAK bestaat uit één bestuurder. De moeder en de verkoopster zijn gezamenlijk bevoegd de bestuurder te benoemen. De bestuurder vertegenwoordigt de STAK. Artikel 7 van de statuten luidt (de dochter is hierin aangeduid als de Vennootschap, de STAK als de Stichting en de verkoopster als Houder):
De Stichting zal worden bestuurd door de Bestuurder, in overleg met zowel de Vennootschap als met Houder, waarbij instructies van de Vennootschap en Houder in acht dienen te worden genomen voor zover deze niet in strijd zijn met de statuten van de Stichting of de Administratievoorwaarden.
Artikel 10 van de statuten luidt (de moeder is aangeduid als de Certificaathouder):
‘10.1.
De Bestuurder kan een besluit:
- a.
tot wijziging van de statuten van de Stichting;
- b.
tot wijziging van de Administratievoorwaarden;
- c.
tot juridische fusie of splitsing;
- d.
tot ontbinding van de Stichting,
slechts geldig nemen, met de voorafgaande schriftelijke goedkeuring van zowel de Certificaathouder als van Houder.
10.2.
De Bestuurder zal te allen tijde stem uit brengen op de Aandelen overeenkomstig de voorafgaande schriftelijke instructie van de Certificaathouder. Bij het ontbreken van een tijdig ontvangen instructie, zal de Bestuurder zich onthouden van stemmen.
In afwijking van het bepaalde in de vorige zin, zal de Bestuurder bevoegd zijn te stemmen vóór een overdracht van aandelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.1 of 6.2 van de administratievoorwaarden.
10.3.
De statuten van de Stichting kunnen krachtens besluit van de Bestuurder, genomen met inachtneming van het bepaalde in dit artikel, worden gewijzigd. (…).’
1.7
Op 14 mei 2004 heeft de moeder ten titel van beheer en tegen toekenning van certificaten 7.996 aandelen in de dochter overgedragen aan de STAK. De overdracht heeft blijkens de daartoe opgemaakte overeenkomst plaatsgevonden door middel van een ‘fiducia cum amico’. De overeenkomst bevat tevens voorwaarden waaronder de door de STAK gehouden aandelen kunnen worden overgedragen aan de moeder (zodra zij de verplichtingen uit hoofde van de warrant heeft voldaan; artikel 6.1) dan wel aan de verkoopster (indien de verplichtingen uit hoofde van de warrant niet worden nagekomen; artikel 6.2 (i)).
1.8
Bij brief van 28 december 2004 heeft de Inspecteur meegedeeld dat de tussen de moeder, de dochter en de kleindochter bestaande fiscale eenheid door de overdracht van de aandelen aan de STAK tegen uitreiking van certificaten (de certificering) van rechtswege is beëindigd per 14 mei 2004 (de datum van overdracht).
1.9
Tegen deze brief van de Inspecteur is bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief geen voor bezwaar vatbare beschikking behelst en medegedeeld geen uitspraak op bezwaar te doen. Daarop heeft de moeder (wegens schriftelijke weigering) beroep ingesteld bij Rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard, omdat bedoelde brief geen beschikking is waartegen bezwaar en beroep openstaat.1.
1.10
Daarnaast hebben de moeder, de dochter en de kleindochter een (hernieuwd) verzoek gedaan om per 1 januari 2005 aangemerkt te worden als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet. Bij beschikking van 14 april 2005 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen. Hiertegen is bezwaar aangetekend, welk bezwaar eveneens is afgewezen. Hierop heeft de moeder beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.11
De moeder heeft vervolgens tegen de laatstgenoemde uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof 's‑Gravenhage (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Tegen deze uitspraak van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld.
2. Het geschil
Rechtbank2.
2.1
De Rechtbank heeft het geschil omschreven (lees de moeder voor eiseres):
‘3.1.
In geschil is of eiseres op 1 januari 2005 de juridische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in de dochtermaatschappij.’
2.2
De Rechtbank heeft (in r.o. 4.3.) geoordeeld dat de moeder niet geacht kan worden, ondanks de overdracht van de juridische eigendom van 7.996 aandelen in de dochter aan de STAK, de juridische eigendom van alle aandelen in de dochter te bezitten en heeft overwogen:
‘4.4.
Blijkens de parlementaire geschiedenis wordt de moedermaatschappij slechts geacht de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij te bezitten indien zij de volledige zeggenschap over de dochtermaatschappij heeft (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 2000/2001, 26 854, nr. 6, blz 13–15). Blijkens de oprichtingsakte van de STAK zijn eiseres en de voormalige aandeelhouder uitsluitend gezamenlijk bevoegd om de bestuurder van de STAK te benoemen en te ontslaan en zal deze de STAK besturen in overleg met en op instructie van zowel de dochtermaatschappij als de voormalig aandeelhouder. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres met de overdracht van de aandelen in de dochtermaatschappij aan de STAK ook de zeggenschap over deze aandelen heeft overgedragen aan de STAK. Dat de STAK, zoals eiseres stelt, moet stemmen op basis van een steminstructie van eiseres, doet aan dit oordeel niet af.
De Rechtbank heeft voorts overwogen dat de STAK niet als (fiscaal) transparant kan worden aangemerkt (r.o. 4.5. en 4.6.), dat de aandelenoverdracht niet nietig is op grond van artikel 3:84, lid 3, van het BW (r.o. 4.8.) en dat het beroep dat de moeder doet op het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 2006, nr. 41.799, BNB 2007/87, faalt (r.o. 4.9.). De Rechtbank komt vervolgens tot de slotsom dat niet wordt voldaan aan de in artikel 15, lid 1, van de Wet gestelde voorwaarden:
4.10.
Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres de juridische eigendom van 19,99 percent van de aandelen in de dochtermaatschappij heeft overgedragen aan de STAK, bezit eiseres met ingang van 14 mei 2004 niet langer ten minste 95 percent van de aandelen in de dochtermaatschappij. De fiscale eenheid is met ingang van die datum verbroken. Gesteld noch gebleken is dat eiseres na 14 mei 2004 de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij terug heeft gekregen. Derhalve voldeed eiseres op 1 januari 2005 niet aan de voorwaarden die artikel 15 van de Wet aan de moedermaatschappij van een fiscale eenheid stelt. (…)’
2.3
De Rechtbank heeft hierop het beroep ongegrond verklaard.
Hof3.
2.4
Het Hof heeft het geschil omschreven:
‘3.1
In geschil is of belanghebbende een zodanig aandelenbelang in de dochtermaatschappij A B.V. bezit dat is voldaan aan de bezitseis die geldt voor het kunnen vormen van een fiscale eenheid. (…)’
2.5
Het Hof komt in r.o. 4.2. tot het oordeel dat niet langer is voldaan aan het in artikel 15, lid 1, van de Wet opgenomen vereiste dat de moeder de juridische eigendom bezit van 95 percent van de aandelen in het aandelenkapitaal van de dochter en heeft daartoe overwogen (lees STAK voor Stichting):
‘4.3
De 7.996 vorenbedoelde aandelen zijn in civielrechtelijke zin in het vermogen van de Stichting overgegaan. Dit is ook hetgeen partijen met de overdracht hebben beoogd, zodat aldus aan de verkoper zekerheid werd verleend dat A B.V. haar verplichtingen uit de optieverlening zou nakomen. Voor de beoordeling van de fiscale gevolgen van deze overdracht acht het Hof niet van belang dat, naar belanghebbende heeft gesteld, deze overdracht in civielrechtelijke zin (mogelijk) nietig zou zijn. Belanghebbende heeft zich ten opzichte van de verkrijger nimmer beroepen op een eventuele nietigheid en heeft juist beoogd een eigendomsovergang te bewerkstelligen. Ook verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat de Stichting voor fiscale doeleinden als transparant moet worden beschouwd. De Stichting is een rechtspersoon afgezonderd van belanghebbende met een eigen vermogensrechtelijke positie en zij is ook in het leven geroepen om zelf het beheer te voeren over de verworven aandelen. De omstandigheid dat de statutaire inrichting van de Stichting en de administratievoorwaarden aan belanghebbende als certificaathouder en aan de houder van de warrant bepaalde bevoegdheden geven, waardoor de beheersbevoegdheid van het bestuur van de Stichting wordt beperkt, brengt niet mee dat de Stichting vereenzelvigd kan worden met belanghebbende of dat het economische belang van belanghebbende bij de gecertificeerde aandelen gelijk kan worden gesteld met juridische eigendom. Ook de omstandigheid dat zakelijke overwegingen aan de overdracht van aandelen in A B.V. ten grondslag hebben gelegen, maakt een en ander niet anders. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat het stemrecht op de aan de Stichting overgedragen aandelen bij haar is achtergebleven, overweegt het Hof als volgt. In de eerste plaats mist deze stelling feitelijke grondslag, omdat het stemrecht toekomt aan het bestuur van de Stichting en voorzover belanghebbende ter zake een instructie aan het bestuur kan geven, dit slechts mogelijk is gezamenlijk met de houder van de warrant. Voorts zou ook indien uitsluitend aan belanghebbende krachtens overeenkomst of bepaling in de statuten van de Stichting het stemrecht op deze aandelen zou toekomen, zulks geen invloed hebben op de eigendomsverhoudingen met betrekking tot deze aandelen.’
2.6
Het Hof heeft het beroep van de moeder op het Beleidsbesluit van 18 juli 1989, nr. DB88/4852, VN 1989, blz. 2825, punt 16, afgewezen. In dat besluit is onder voorwaarden goedgekeurd dat een optieverlening geen beletsel vormt voor het tot stand komen of voortbestaan van een fiscale eenheid. Volgens het Hof (in r.o. 4.4.) is in casu niet de optieverlening (de warrant) in het geding, maar de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. De fiscale eenheid is verbroken als gevolg van de overdracht van meer dan 5 percent van de aandelen in de dochter aan de STAK, en niet als gevolg van de optieverlening.
2.7
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Cassatie
2.8
De moeder heeft op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van het verweerschrift heeft de moeder een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
2.9
Namens de moeder zijn twee middelen voor cassatie voorgesteld:
- I.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 15, lid 1, van de Wet juncto artikel 15, lid 6, van de Wet en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, nu het Hof zich in zijn uitspraak — in strijd met het namens de moeder gevoerde betoog — in essentie heeft gericht op de vraag of de juridische eigendom van 19,99% van de aandelen in de dochter is overgegaan. Het verbreken van de tussen partijen bestaande fiscale eenheid in gevallen als de onderhavige moet worden geacht strijdig te zijn met doel en strekking van artikel 15 van de Wet.
- II.
Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:69 van de Awb, nu het Hof in zijn uitspraak oordeelt dat de STAK, die 19,99% van de aandelen in de dochter hield, op aanwijzing van beide stichtingsbestuurders moest stemmen, terwijl dit oordeel direct strijdig is met de door de moeder in het geding gebrachte stukken, waardoor dit oordeel dan ook onbegrijpelijk is.
2.10
In zijn verweerschrift heeft de Staatssecretaris gesteld dat de moeder geen belang heeft bij deze procedure, omdat — ook indien belanghebbende in het gelijk zou worden gesteld — het verzoek ex artikel 15, lid 8, van de Wet zou moeten worden afgewezen; de fiscale eenheid is dan immers niet geëindigd en kan dan ook niet tot stand worden gebracht. De voorgestelde middelen kunnen in zijn ogen niet tot cassatie leiden.
3. Artikel 15 van de Wet
3.1
Artikel 15 van de Wet biedt een moeder- en dochtermaatschappij de mogelijkheid om op gezamenlijk verzoek en onder in dat artikel te stellen voorwaarden een fiscale eenheid aan te gaan, waardoor belasting van hen wordt geheven alsof er één belastingplichtige is.
3.2
Artikel 15, lid 1, van de Wet bevat in de eerste plaats een bezitsvereiste voor de belastingplichtige die als moedermaatschappij van de fiscale eenheid optreedt. Het artikellid luidt:
- 1.
Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan één dochtermaatschappij deel uitmaken.
Op grond van artikel 15, lid 2, van de Wet wordt onder bezit als bedoeld in het eerste lid mede verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze onmiddellijk worden gehouden door één of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel uitmaken.
3.3
Artikel 15, lid 6, van de Wet bepaalt — voor zover hier van belang — dat de fiscale eenheid eindigt:
- 6.
(…)
- a.
indien niet langer aan de bij of krachtens dit artikel gestelde vereisten wordt voldaan; (…)
- d.
op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij met ingang van het in het verzoek genoemde tijdstip doch niet eerder dan met ingang van de datum van indiening van het verzoek; (…)
3.4
Ingevolge artikel 15, lid 8, van de Wet beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking op verzoeken als bedoeld in het eerste lid (betreffende het aangaan van een fiscale eenheid) en in het zesde lid, onderdeel d (betreffende de beëindiging van de fiscale eenheid).
3.5
Artikel 15, lid 10, van de Wet bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gegeven tot verzekering van de heffing en invordering van de belasting met het oog op de omstandigheid dat de in het eerste lid bedoelde belastingplichtigen voor de toepassing van de Wet een fiscale eenheid vormen. Onder die regels worden mede begrepen regels voor:
- 10.
(…)
- b.
de omstandigheid dat de moedermaatschappij niet alle aandelen in de dochtermaatschappij bezit.
Aan voormelde delegatiebevoegdheid is uitvoering gegeven door de Kroon in het Besluit fiscale eenheid 2003 (hierna: het Besluit FE 2003).4.
4. Het bezit van de juridische eigendom
4.1
Op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet dient onder het huidige, vanaf 1 januari 2003 geldende regime de moedermaatschappij zowel de economische als de juridische eigendom van ten minste 95 percent van de aandelen (van elke soort)5. in het nominaal gestorte kapitaal van de dochtermaatschappij te bezitten, wil zij tezamen met de dochtermaatschappij als fiscale eenheid worden aangemerkt. Onder het voordien geldende regime gold dat voor het aangaan van een fiscale eenheid de moedermaatschappij alle aandelen van de dochtermaatschappij ‘in bezit’ moest hebben (althans ten minste 99 percent van alle aandelen)6.. Onder ‘het bezit’ van alle aandelen werd ook onder het oude regime de economische en juridische eigendom verstaan, aldus de Staatssecretaris in zijn toelichting op de standaardvoorwaarden voor de toepassing van artikel 15 van de Wet:7.
Onder de term ‘bezit’ dient in dit verband te worden verstaan: juridische plus economische eigendom.
4.2
Terwijl voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling de economische eigendom van het nominaal gestorte kapitaal voldoende is, geldt voor toepassing van het fiscale eenheidsregime de juridische eigendom derhalve als een aanvullend vereiste. Dit vereiste is een uitvloeisel van de concerngedachte, die (mede) aan het fiscale eenheidsregime ten grondslag ligt.
4.3
Wat wordt verstaan onder concern? In zijn proefschrift noemt Kok meerdere in de civielrechtelijke literatuur gebruikte omschrijvingen van het begrip en hanteert hij, aan de hand daarvan, de volgende definitie:8.
Een concern is een onder centrale leiding van de moedermaatschappij staande economische eenheid van rechtspersonen en vennootschappen, welke met het oog op het voeren van een gemeenschappelijke strategie en het coördineren van het beleid van die rechtspersonen en vennootschappen, organisatorisch zijn verbonden.
4.4
In de door Kok gehanteerde definitie (alsmede in de meeste gangbare definities) is de ‘centrale leiding’ van de moedermaatschappij één van de belangrijkste elementen. Bartman omschrijft het begrip centrale leiding als:9.
De mogelijke uitoefening van beslissende zeggenschap waar het gaat over het voortbestaan en de algemene beleidskoers van de onderneming.
In het licht van de aan de fiscale eenheid ten grondslag liggende concerngedachte waarin de zeggenschap van de moedermaatschappij een centrale rol speelt, wordt de eis van de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij terecht gesteld, aldus Kok:10.
Voor de aanwezigheid van een concern [is] vereist dat de moedermaatschappij zeggenschap heeft over de dochtermaatschappijen. Deze zeggenschap is in uiterste instantie af te dwingen via de algemene vergadering van aandeelhouders. Om macht te kunnen uitoefenen in en via de algemene vergadering van aandeelhouders is in beginsel vereist dat men de juridische eigendom van de aandelen bezit. Dit argument is derhalve gebaseerd op de grondslag van de fiscale-eenheidsregeling.
4.5
Bij de uitbreiding van de fiscale eenheid met coöperatieve verenigingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen als moedermaatschappij is de Staatssecretaris (in zijn hoedanigheid van medewetgever) ingegaan op de vennootschappelijke concernstructuur die aan het fiscale eenheidsregime ten grondslag ligt:11.
Slechts indien er sprake is van een volledige eenheid van zeggenschap en belang, kan een inbreuk worden gemaakt op het aan het stelsel van de vennootschapsbelasting ten grondslag liggende beginsel dat elke rechtspersoon die aan het economische verkeer deelneemt zelfstandig in de heffing van de vennootschapsbelasting wordt betrokken. Bij een vennootschappelijke concernstructuur is een eenvoudig formeel criterium mogelijk, te weten dat alle aandelen van de dochter in handen van de moeder zijn. Dan kan ervan worden uitgegaan dat de bedoelde integratie aanwezig is.
De wetgever vereist voor het vormen van een fiscale eenheid derhalve de volledige zeggenschap van de moedermaatschappij. Niet voldoende is het hebben van de beslissende zeggenschap, zoals in de civielrechtelijke literatuur wordt verdedigd (zie 4.4).
4.6
In zijn Besluit van 18 juli 1989, nr. DB88/4852, Infobulletin 89/505, herhaalt de Staatssecretaris het belang van economische en juridische integratie voor de aanwezigheid van een fiscale eenheid en licht dit toe:
Reeds eerder heb ik betoogd (zie M.v.A. bij wetsvoorstel 20521, Heffing van vpb. over het geconsolideerde resultaat van cooperatieve verenigingen en onderlinge waarborgmij.'en) dat met deze eis [CvB: het bezit van alle aandelen in de dochtermaatschappij] een formeel criterium is geschapen voor het aanwezig achten van de economische en juridische integratie die aan de toepassing van art. 15 ten grondslag ligt. In het kader daarvan wordt de term bezit door mij geinterpreteerd als juridische en economische eigendom. Het vorenstaande houdt in dat:
- a.
alle aandelen in de dochtermij. aan de moedermij. en/of een met haar fiscaal verenigde vennootschap (hierna: de moedermij.) moeten zijn geleverd, c.q. bij haar moeten zijn geplaatst, zodat deze de volledige juridische zeggenschap heeft over de dochtermij.
- b.
de moedermij. economisch de gerechtigde is m.b.t. het vermogen en de winst van de dochtermij.;
Uitsluitend economische eigendom is niet voldoende voor een fiscale eenheid. Dan wordt nog niet voldaan aan de bezitseis.
4.7
Doel en strekking van artikel 15 van de Wet is voor de Hoge Raad aanleiding geweest het bezitsvereiste te mitigeren. Het Hof had overwogen dat niet aan het bezitsvereiste was voldaan toen na het sluiten van de koopovereenkomst (dus na de economische eigendomsoverdracht) de juridische eigendom nog niet was overgedragen aan de moedermaatschappij. In zijn arrest van 10 januari 2001, nr. 36.109, BNB 2001/254, overwoog de Raad:
‘3.3.
Het Hof heeft in dit oordeel beslissend geacht het onderscheid tussen de economische en de juridische eigendomsoverdracht. In het licht van doel en strekking van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komt daaraan in dit geval echter geen doorslaggevende betekenis toe. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat de bij de aandelentransactie betrokken partijen niet hebben beoogd dat tussen de koopovereenkomst en de juridische levering een periode zou zijn gelegen die door de overdragende partij voor een ander doel zou kunnen en mogen worden benut dan het onverwijld afwikkelen van de koopovereenkomst. Gelet hierop moet het tijdstip van overdracht van de economische eigendom worden beschouwd als het tijdstip vanaf hetwelk D BV de aandelen in belanghebbende bezit in de zin van artikel 15 van de Wet.’
In zijn noot in de BNB leidt Aardema uit het arrest af dat de Hoge Raad voor het begrip ‘bezit’ kennelijk ook de juridische eigendom bepalend acht, met dien verstande:
(…) dat hij, anders dan de staatssecretaris, daarbij bereid is de voet van de formalistische rem te halen.
4.8
Bij de herziening van het fiscale eenheidsregime per 1 januari 2003 zijn in artikel 15, lid 1, van de Wet de woorden ‘alle aandelen van een dochtermaatschappij in het bezit (…) van een moedermaatschappij’ vervangen door ‘een belastingplichtige (moedermaatschappij) {die} de juridische en economische eigendom bezit van de aandelen (…) van een andere belastingplichtige (dochtermaatschappij)’. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp is de Staatssecretaris ingegaan op het bezitsvereiste:12.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gaat uit van de afzonderlijke belastingplicht van de in die wet bedoelde lichamen. Artikel 15 maakt hierop een uitzondering mogelijk voor een groep maatschappijen die als een volkomen eenheid functioneert. Het criterium om te toetsen of werkelijk van een volkomen eenheid sprake is, is ingevuld met de eis dat sprake moet zijn van het bezit van alle aandelen. Onder het huidige fiscale eenheidsregime wordt steeds onder bezit van alle aandelen de economische eigendom en de juridische eigendom begrepen. Dit standpunt is in het verleden verscheidene keren uitgedragen. Gezien de vergaande gevolgen die aan het samengaan van maatschappijen in een fiscale eenheid zijn verbonden, acht ik dit standpunt nog steeds het juiste.
(…)
Naar mijn mening onderschrijft de Hoge Raad hiermee [CvB: met zijn arrest van 10 januari 2001, nr. 36 109, BNB 2001/254) het uitgangspunt dat voor het tot stand komen van een fiscale eenheid de juridische en economische eigendom noodzakelijke bestanddelen van het bezit vormen.
(…)
De fiscale eenheid maakt een fiscale integratie mogelijk waarbij twee of meer belastingplichtigen worden behandeld als één belastingplichtige. Het ligt voor de hand om dit slechts toe te staan als de ene belastingplichtige de volledige zeggenschap over de andere heeft, zodat niet kan worden volstaan met de economische eigendom.
(…)
Uitgangspunt is dat de fiscale eenheid slechts kan worden toegekend aan een groep maatschappijen die een volledige eenheid vormen. Daarbij is van een volledige eenheid slechts sprake wanneer de moedermaatschappij zowel de juridische als de economische eigendom bezit. Indien deze eis niet wordt gesteld kan de situatie ontstaan waarin een derde een belang heeft bij (één van) de in de fiscale eenheid gevoegde maatschappijen.
(…)
Een verdere versoepeling door niet langer de eis te stellen dat de moedermaatschappij ook de juridische eigendom moet bezitten, komt in strijd met het uitgangspunt zoals dat hierboven is omschreven.
4.9
Ook de Raad van State13. benadrukte het belang van de volledige zeggenschap van de moedermaatschappij over haar dochtermaatschappijen voor het bestaan van een fiscale eenheid. De Raad deed dat naar aanleiding van de zinsnede in de Toelichting op artikel 2 van het voorliggende ontwerp Besluit FE 2003 dat aandelen die geen recht geven op winst en vermogen, bijvoorbeeld aandelen waaraan alleen een stem- of benoemingsrecht is verbonden, bij de bepaling van het bezitspercentage buiten beschouwing blijven. De Raad merkt op:
‘Deze volledige zeggenschap wordt doorbroken indien het stemrecht niet geheel aan de moedermaatschappij opkomt. De tekst van artikel 15 Wet Vpb. 1969 laat geen ruimte voor een onderscheid in aandelen die recht geven op winst en vermogen van de vennootschap en aandelen die (alleen) recht geven op stemrecht, al dan niet beperkt tot bepaalde onderwerpen. De Raad adviseert deze opmerking uit de toelichting te schrappen.’
4.10
In het Nader rapport14. wordt het advies van de Raad van State terzijde geschoven en opgemerkt:
- ‘3.
Uit de nieuwe tekst van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 volgt dat alleen relevant zijn aandelen in het nominaal gestort kapitaal van de dochtermaatschappij. AI dan niet op naam gestelde ‘rechten’ die niet participeren in het gestorte kapitaal, en waaraan benoemingsrechten of stemrechten zijn verbonden, worden volgens de wettekst derhalve buiten beschouwing gelaten. Aan het advies van de Raad om de opmerking ‘Aandelen die geen rechten geven op winst en vermogen, bijvoorbeeld aandelen waaraan alleen een benoemingsrecht is verbonden, blijven hierbij buiten beschouwing’ uit de toelichting op artikel 2 te schrappen, heb ik daarom geen gevolg kunnen geven.’
4.11
In zijn arrest van 13 januari 2006, nr. 41.799, BNB 2007/87 liet de Hoge Raad opnieuw doel en strekking van artikel 15 van de Wet (oud regime) prevaleren boven een stringente uitleg van de bezitseis. Volgens het Hof was de fiscale eenheid tussen de moeder en dochter F (in 1997) verbroken bij de uitgifte door dochter F van een aandeel (het Serie II-aandeel) aan een derde, AA. Maar de Hoge Raad overwoog:
‘In het onderhavige geval is belanghebbendes juridische en economische positie ten aanzien van het belang in F, ondanks de kortstondige eigendom van AA van het gewraakte aandeel, niet wezenlijk veranderd. Het zou dan in strijd zijn met doel en strekking van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 aan het enkele feit dat F het aandeel heeft uitgegeven aan AA het gevolg te verbinden dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en F zou zijn verbroken.’
In zijn noot in de BNB wijst ook Van Weeghel op de concerngedachte achter het fiscale eenheidsregime en op de centrale rol van de zeggenschap of het stemrecht daarbinnen. Hij acht kennelijk beslissende (in plaats van volledige) zeggenschap voldoende:
‘(…) vanuit de concerngedachte is het voldoende dat de moedermaatschappij beschikt over het economische belang bij de aandelen en over het aantal stemmen dat haar de macht geeft elk denkbaar aandeelhoudersbesluit ten aanzien van de dochtermaatschappij te nemen. In het algemeen is daarvoor geen 99%-aandeelhouderschap vereist, maar slechts aandeelhouderschap dat alle eventueel gekwalificeerde meerderheden bestrijkt (…)’
Hij schrijft over de essentiële overweging van de Hoge Raad dat de juridische en economische positie van de moeder ten aanzien van het belang in F, ondanks de kortstondige eigendom van AA van het gewraakte aandeel, niet wezenlijk is veranderd:
‘De juridische positie is niet (wezenlijk) veranderd, omdat de belanghebbende te allen tijde een zodanige stempositie had (meer dan 99%) dat verondersteld moet worden dat zij alle besluiten ten aanzien van F kon nemen en bovendien vaststond dat zij vrijwel onmiddellijk het ontbrekende aandeel zou verkrijgen en de economische positie evenmin, omdat op basis van de door het Hof vastgestelde feiten slechts één conclusie mogelijk was, namelijk dat partijen nimmer de bedoeling hadden dat AA economisch eigenaar van het aandeel zou zijn.’
5. Het certificeren van de aandelen in de dochtermaatschappij
5.1
Al jaren wordt discussie gevoerd over de vraag in hoeverre de zeggenschap in de dochtermaatschappij relevant is voor het vormen en laten bestaan van een fiscale eenheid. Met name wordt dan de vraag opgeworpen of het vormen van een fiscale eenheid mogelijk is, of zou moeten zijn, indien de moedermaatschappij, tegen toekenning van certificaten, de juridische eigendom van de aandelen in de dochter onderbrengt in een stichting administratiekantoor waarin de moedermaatschappij volledige zeggenschap heeft. Buiten kijf is dat certificering van aandelen door een administratiekantoor in de vorm van een NV of BV die tot de fiscale eenheid behoort, geen beletsel is voor de fiscale eenheid.
5.2
In zijn proefschrift De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting verdedigt reeds A.J. van Soest:15.
‘(…) Indien daarentegen de beslissende zeggenschap ontbreekt, zal ook indien de economische eigendom wel in handen van de moedermaatschappij is, niet aan de ‘bezitseis’ zijn voldaan; bijvoorbeeld ingeval van certificering van de aandelen, waarbij de topmaatschappij slechts de certificaten bezit, tenzij de moedermaatschappij tevens de feitelijke zeggenschap bezit doordat haar directieleden het bestuur van het adminsitratiekantoor vormen.’
5.3
Dijstelbloem schrijft:16.
‘Gecompliceerder ligt de situatie bij een certificering van aandelen. De juridische eigendom van de aandelen berust alsdan bij het administratiekantoor, dat de zeggenschapsrechten uitoefent. De mate waarin de certificaathoudster zeggenschap heeft,wordt bepaald door de invloed die zij op het bestuur van het administratiekantoor kan uitoefenen. In het algemeen is deze invloed beperkt. De certificering wordt veelal juist met dit doel dóórgevoerd. Zou echter het bestuur van het administratiekantoor volledig ondergeschikt zijn aan de moedermaatschappij, dan lijkt ons een fiscale eenheid niet onmogelijk. In dit verband kan worden opgemerkt, dat het Ministerie van Financiën bij de toepassing van artikel 14, lid 2, Vpb ontheffing van het vervreemdingsverbod verleent, mits de certificaathoudster voor de (resterende) duur van de termijn van het vervreemdingsverbod het bestuur van het administratiekantoor vormt (waarbij het vervreemdingsverbod op de certificaten komt te rusten).’
5.4
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel om de fiscale eenheid uit te breiden tot coöperatieve verenigingen of onderlinge verzekeringsmaatschappijen is de (on)mogelijkheid van certificering aan de orde gekomen. In de Memorie van Toelichting zegt de Staatssecretaris:17.
In het geval van bezit van certificaten van aandelen ontbreekt bij de moedermaatschappij in beginsel de juridische beslissingsbevoegdheid over de dochtervennootschap. Dit bewerkstelligt dat er geen juridische integratie is. Slechts in de gevallen dat het economische belang volledig bij de moedermaatschappij berust en deze tevens directe beslissingsbevoegdheid in de dochtermaatschappij bezit komt naar mijn oordeel een fiscale eenheid in aanmerking.
In de toelichting op de (gewijzigde) standaardvoorwaarden onder het oude regime achtte de Staatssecretaris het bestaan van fiscale eenheid ingeval van certificering van de aandelen in de dochtermaatschappij door middel van een stichting administratiekantoor niet mogelijk:18.
Voorts merk ik op dat vorenstaande interpretatie van het begrip ‘bezit’ uitsluit een fiscale eenheid met een dochtermaatschappij, waarvan aandelen zijn gecertificeerd (tenzij certificering plaatsvond door een administratiekantoor dat de vorm heeft van een NV of BV, die reeds in de fiscale eenheid is dan wel gelijktijdig wordt opgenomen, welke mogelijkheid hier verder buiten beschouwing blijft). Om te voldoen aan de bezitseis zal decertificering moeten plaatsvinden.
5.5
Bavinck vindt het bezitsvereiste zoals dat door de Staatssecretaris onder het oude regime is uitgelegd (economische en juridische eigendom van de aandelen), te vergaand. Naar zijn opvatting hoeft certificering van de aandelen in een dochtermaatschappij niet de verbreking van de fiscale eenheid te betekenen, mits de moedermaatschappij de volledige zeggenschap heeft in de dochtermaatschappij:19.
‘De strakke eisen [CvB: bezit van ten minste 99% van de aandelen in het gestort kapitaal] zijn ook terug te vinden in de vereiste juridische eigendom en in de onmogelijkheid de aandelen van de dochtermaatschappij te certificeren. Het is opvallend dat het certificeren van aandelen onder bepaalde voorwaarden (Zie de Resolutie van 23 maart 1962, nr. B2/3678, BNB 1962/207.) voor de toepassing van art. 39 Wet IB 1964 en art. 14 Wet Vpb. 1969 niet als een vervreemding wordt gezien, maar wel de verbreking van een eventuele fiscale eenheid tot gevolg heeft. De fiscale vereenzelviging van de certificaten met de aandelen is kennelijk niet volledig. (…) De onmogelijkheid de aandelen van een gevoegde dochtervennootschap te certificeren gaat mijns inziens te ver. Het zou voldoende moeten zijn dat de moedermaatschappij de volledige zeggenschap in de dochtermaatschappij heeft. Hieraan wordt ook voldaan als de aandelen van de dochtermaatschappij via een stichting zijn gecertificeerd, mits de moedermaatschappij de meerderheid van de bestuurders van de stichting (…) kan aanwijzen.’
5.6
In het Rapport van de Commissie ter bestudering van de belastingheffing van concerns volgens artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 uit 1995 nam de commissie, daarbij de nadruk leggend op de zeggenschap van de moedermaatschappij, eveneens het standpunt in dat onder omstandigheden — ondanks het ontbreken van de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij — het vormen van een fiscale eenheid desalniettemin mogelijk moet zijn in geval van certificering:20.
‘Wij zijn van mening dat certificering een fiscale eenheid niet in de weg staat indien de moedermaatschappij qualitate qua de zeggenschap heeft in het administratiekantoor. Indien het administratiekantoor een BV is, zal hiervoor een meerderheidsbelang in deze BV vereist zijn. Bij een administratiekantoor in de gedaante van een stichting, zal een en ander afhangen van de statuten van de stichting en de samenstelling van het bestuur.’
5.7
In het kader van de herziening van het fiscale eenheidsregime per 1 januari 2003 is in de Memorie van Toelichting21. met betrekking tot het certificeren van de aandelen in de dochtermaatschappij evenwel opgemerkt:
‘Ook indien de aandelen in de dochtermaatschappij zijn gecertificeerd, zal in het algemeen niet aan de bezitseis zijn voldaan. (…)’
5.8
Kampschöer, Pancham en De Roos22. merken op dat de woorden ‘in het algemeen’ in de Memorie van Toelichting erop duiden dat er ook omstandigheden denkbaar zijn waaronder ingeval van certificering wel aan het bezitsvereiste is voldaan. Zij stellen, onder verwijzing naar het genoemde rapport van de commissie (zie 5.6), dat onder het nieuwe (vanaf 1 januari 2003 geldende) fiscale eenheidsregime certificering van aandelen niet aan het vormen of bestaan van een fiscale eenheid in de weg zou moeten staan:
‘Wij zijn van mening dat in een dergelijk geval [CvB: van certificering door middel van een stichting administratiekantoor waarin de moedermaatschappij de volledige zeggenschap heeft] een fiscale eenheid toegestaan dient te worden, aangezien de moedermaatschappij in een toestand verkeert die materieel gelijk is aan het hebben van de juridische eigendom in de aandelen van de dochtermaatschappij (…).’
5.9
Van Gijlswijk en Strik zijn daarentegen van mening dat een certificering van aandelen in de dochtermaatschappij door middel van een stichting administratiekantoor het bestaan van een fiscale eenheid verhindert.23. (Maar of zij daarmee alleen een hoofdregel noemen en onder omstandigheden uitzonderingen toelaten, is niet duidelijk).
5.10
Ook Kok is die mening toegedaan, omdat de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij dan in de regel in handen zal zijn van het administratiekantoor. Dat in dergelijke situaties geen fiscale eenheid kan worden gevormd, acht hij terecht omdat de moedermaatschappij dan niet als aandeelhoudster haar invloed in de dochtermaatschappij kan doen gelden. Een uitzondering voor situaties waarin de moedermaatschappij als bestuurder van het administratiekantoor optreedt acht hij niet nodig en ook niet wenselijk:
‘Niet nodig, omdat de praktische problemen die zijn verbonden aan het certificeringsverbod niet erg groot zijn omdat immers kan worden gedecertificeerd (…). Niet wenselijk, omdat de invloed die de moedermaatschappij als bestuurder van het administratiekantoor in de dochtermaatschappij kan doen gelden (in theorie) van andere aard is dan de invloed die ze als aandeelhouder zou hebben gehad. Als bestuurder van het administratiekantoor zal de moedermaatschappij immers zijn gehouden aan de statuten van het adminsitratiekantoor, waardoor (…) het belang van de certificaathouder niet voorop hoeft te staan. (…)’
5.11
Bij het verpanden van alle aandelen in de dochtermaatschappij verliest de moeder niet de zeggenschap over haar dochter.24. De pandgever blijft juridisch en economisch eigenaar van de verpande aandelen. De fiscale eenheid wordt daardoor ook niet beëindigd, mits het stemrecht op de aandelen bij de moedermaatschappij blijft rusten. Dat wordt anders als de pandhouder ook zeggenschapsrechten verwerft, aldus de staatssecretaris bij de herziening van het regime van de fiscale eenheid met ingang van 1 januari 2003:25.
‘In het geval waarin de aandelen in de dochtermaatschappij in pand zijn gegeven en de stemrechten op die aandelen niet langer aan de moedermaatschappij toekomen, mist zij de aan de juridische eigendom verbonden directe beslissingsbevoegdheden. Dit betekent derhalve dat er geen juridische integratie in de door mij voorgestane zin is. Overigens merk ik in dit verband nog op dat het onder de huidige regeling onder omstandigheden mogelijk is een dochtermaatschappij, waarvan de aandelen zijn verpand, op te nemen in een fiscale eenheid. Vereist is in zo'n situatie dat de stemrechten op basis van de pandovereenkomst vooralsnog bij de moedermaatschappij berusten en pas op de crediteur/pandhouder overgaan op het moment dat zich een opschortende voorwaarde verwezenlijkt. Het intreden van een opschortende voorwaarde heeft tot gevolg dat niet meer voldaan is aan de bezitseis.’
6. Heeft de moeder belang bij de procedure?
6.1
In de brief van de Inspecteur van 28 december 2004 (zie 1.8) wordt het standpunt verwoord dat de fiscale eenheid tussen de moeder, de dochter en de kleindochter ingevolge artikel 15, lid 6, onderdeel a, van de Wet per 14 mei 2004 van rechtswege is geëindigd door de certificering. Artikel 15, lid 8, van de Wet voorziet er niet in dat de Inspecteur terzake van een dergelijke verbreking bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist. Tegen de brief van de Inspecteur staat derhalve geen bezwaar en beroep open. De door de moeder terzake gevoerde procedure heeft om die reden ook niet tot het gewenste resultaat kunnen leiden (zie dan ook 1.9).
6.2
Kennelijk rekening houdend met die uitkomst, hebben de moeder, de dochter en de kleindochter (wederom) een verzoek ingediend om tezamen per 1 januari 2005 aangemerkt te worden als fiscale eenheid. Op die wijze hebben zij alsnog een rechtsingang gecreëerd, omdat de inspecteur ingevolge voormeld artikel 15, lid 8, van de Wet wél gehouden is bij voor bezwaar vatbare beschikking op het verzoek te beslissen. Dat heeft de Inspecteur ook gedaan, door het verzoek bij beschikking van 14 april 2005 (de primaire beschikking in deze procedure) af te wijzen.
6.3
In cassatie betoogt de Staatssecretaris dat de moeder geen belang heeft bij deze procedure, omdat, indien haar standpunt dat de certificering niet aan het bestaan van een fiscale eenheid in de weg staat juist wordt bevonden, de fiscale eenheid is blijven voortbestaan. Het verzoek om per 1 januari 2005 een fiscale eenheid in aanmerking te nemen (i.e. tot stand te brengen), zou in dat geval moeten worden afgewezen (zij het op een andere, formele grond). Volgens de Staatssecretaris betekent dit dat de moeder geen belang heeft bij het beroep in cassatie en dat de voorgestelde middelen daarom niet tot cassatie zouden kunnen leiden.26.
6.4
De omstandigheid dat een fiscale eenheid ingevolge artikel 15, lid 6, onderdeel a, van de Wet van rechtswege wordt geëindigd wegens het niet voldoen aan het bezitsvereiste, staat in beginsel niet in de weg aan de mogelijkheid om vervolgens (opnieuw) een verzoek in te dienen om aangemerkt te worden als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet.
6.5
Met het verzoek hebben de moeder, de dochter en de kleindochter willen bewerkstelligen dat zij tezamen in ieder geval met ingang van 1 januari 2005 worden aangemerkt als een fiscale eenheid. Het financiële belang dat zij hierbij hebben is (onder meer) gelegen in de mogelijkheid van verliescompensatie binnen de fiscale eenheid en het buiten de heffing houden van resultaten op onderlinge transacties.
6.6
Indien de voorgestelde cassatiemiddelen doel zouden treffen, in de zin dat de certificering van de aandelen door middel van de STAK niet heeft geleid tot beëindiging van de bestaande fiscale eenheid, heeft dit tot gevolg dat materieel wordt bereikt hetgeen met het verzoek is beoogd, namelijk een fiscale eenheid tussen de moeder, de dochter en de kleindochter. Materieel bezien kan de procedure derhalve tot het gewenste resultaat leiden. Dat een en ander tot gevolg heeft dat het verzoek evenwel op (wat ik noem) formele gronden zou moeten worden afgewezen, doet mijns inziens niet af aan het financiële belang dat de moeder bij deze procedure heeft.27.
6.7
Overigens zou een afwijzing van het verzoek op de grond dat belanghebbende geen belang heeft bij de procedure niet betekenen dat ingeval van een (materieel) geschil als het onderhavige geen rechtsgang openstaat; van een vacuüm of rechtstekort is geen sprake. De Inspecteur heeft namelijk medegedeeld dat hij de moeder, de dochter en de kleindochter afzonderlijk gaat beschrijven voor de vennootschapsbelasting, hetgeen met zich brengt dat de moeder, de dochter en de kleindochter afzonderlijk zullen worden aangeslagen. Tegen die aanslagen staat vervolgens bezwaar en beroep open, en in die procedures zou kunnen worden aangevoerd dat de fiscale eenheid door de certificering niet is geëindigd. Toch is deze alternatieve rechtsgang in mijn ogen geen passend alternatief, alleen al vanwege de te verwachten lange duur van die procedures en de bijkomende administratieve lasten voor belanghebbende. Mede vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, die met de beschikking fiscale eenheid juist wordt bewerkstelligd,28. lijkt mij die route niet gewenst.
6.8
De stellingname van de Staatssecretaris is naar mijn opvatting geen incidenteel beroep in cassatie. Zij richt zich immers op de middelen van de wederpartij en niet op de uitspraak van het Hof.
7. Beschouwing over het bezitsvereiste van de juridische eigendom
7.1
Vooropgesteld moet worden dat tussen partijen terecht niet in geschil is dat de STAK niet als dochtermaatschappij in de fiscale eenheid kan worden opgenomen. Artikel 15, lid 3, onderdeel e, van de Wet staat hieraan in de weg. Voorts moet worden vooropgesteld dat de certificering van de aandelen door middel van de STAK geen gevolgen heeft gehad op het bezit van de economische eigendom van de aandelen. Alle certificaten van aandelen zijn de moeder toegekomen, zodat zowel vóór als na de certificering het risico van waardeverandering en tenietgaan volledig bij de moeder ligt. Beoordeeld dient slechts te worden of de moeder voldoet aan het bezitsvereiste van de juridische eigendom.
7.2
De certificering via de STAK (en de daarvan deel uitmakende levering van de aandelen door de moeder aan de STAK) heeft gevolgen voor het bezit van de juridische eigendom van de moeder gehad. Na certificering bezit de STAK de juridische eigendom van 19,99 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochter. Hierdoor bezit de moeder per 14 mei 2004 (de datum van levering) niet langer ten minste 95 percent van de juridische eigendom van de aandelen als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet. Naar de letter van de Wet is dan ook per die datum niet langer mogelijk een fiscale eenheid in aanmerking te nemen tussen de moeder en de dochter. Het niet langer voldoen aan dit vereiste, heeft volgens de bepaling van artikel 15, lid 6, onderdeel a, tot gevolg dat de per 1 januari 2003 bestaande fiscale eenheid van rechtswege is geëindigd.
7.3
In cassatie betoogt de moeder dat met de certificering voor de moeder een situatie is bereikt die, hoewel de juridische eigendom van de aandelen bij de STAK is komen te rusten, niet wezenlijk verschilt van de situatie van vóór de certificering (toen de moeder nog de volledige juridische eigendom van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van de dochter bezat). In dit verband wordt gewezen op artikel 10.2 van de statuten van de STAK op grond waarvan — kort gezegd — de bestuurder te allen tijde stem zal uitbrengen op de aandelen in de dochter overeenkomstig de voorafgaande schriftelijke instructie van de moeder (zie 1.6). De volledige zeggenschap over de dochter is hierdoor de facto bij de moeder gebleven, aldus de moeder. Door in dezen een fiscale eenheid in aanmerking te nemen, wordt niet in strijd getreden met doel en strekking van artikel 15 van de Wet.
7.4
De moeder zit met haar standpunt op één lijn met A.J. van Soest (zie 5.2), Dijstelbloem (zie 5.3), Bavinck (zie 5.5), de Commissie ter bestudering van de belastingheffing van concerns volgens artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (zie 5.6) en Kampschoër, Pancham en De Roos (zie 5.8). Ook zij hebben zich op het standpunt gesteld dat, indien de moedermaatschappij de (volledige) zeggenschap heeft binnen een stichting administratiekantoor, een toestand kan bestaan die materieel gelijk is aan het bezit van de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij, en dat een fiscale eenheid in dat geval mogelijk zou moeten zijn. Uitgangspunt in die gedachte is dat de vereiste juridische eigendom van de aandelen een uitvloeisel is van de concerngedachte die aan het fiscale eenheidsregime ten grondslag ligt, zoals die ook in de aangehaalde parlementaire geschiedenis tot uitdrukking is gebracht, en waarbinnen de zeggenschap (naast de economische eenheid) een centrale plaats inneemt. Immers, bezit van de juridische eigendom van aandelen betekent (in de regel) als enige stemrecht bezitten en dus volledige zeggenschap in de dochtermaatschappij.
7.5
Kok betoogt (zie 5.10) dat het in beginsel niet nodig is om een fiscale eenheid in aanmerking te nemen in geval van certificering door middel van een stichting administratiekantoor, omdat de mogelijkheid van decertificeren bestaat (zie ook 5.4). Toch overtuigt zijn argument in dezen niet. In het onderhavige geval staat immers vast dat op grond van zakelijke motieven is gekozen voor certificering door middel van de STAK, namelijk ter uitvoering van de tussen de moeder en de verkoopster overeengekomen warrant en Escrow Agreement. Decertificering ligt in dat geval niet voor de hand; het is voor de moeder en de dochter geen reële optie.
7.6
De argumenten die Kok aanvoert voor zijn betoog dat het in aanmerking nemen van een fiscale eenheid ook niet wenselijk is voor de gevallen waarin de aandelen worden gehouden door een stichting administratiekantoor waar de moeder de feitelijke zeggenschap heeft door het voeren van bestuur, treffen in het onderhavige geval geen doel. Artikel 10.2 van de statuten is zo vormgegeven dat de bestuurder van de STAK niet vrij is het stemrecht op de door de STAK gehouden aandelen in de dochter naar eigen inzicht uit te oefenen; hij mag slechts stemmen op instructie van de moeder en bij het ontbreken van een dergelijke instructie in zijn geheel niet. Artikel 10.3 van de statuten verhindert dat deze steminstructie kan worden gewijzigd. Immers, de statuten van de STAK mogen slechts met in achtneming van het bepaalde in artikel 10 worden gewijzigd. Bovendien zijn de moeder en de verkoopster in artikel 12.3 en 12.11 van de overeenkomst overeengekomen dat de verkoopster, zolang zij niet in het bezit is van de ‘Warrant shares’ of ‘Escrowed shares’ geen stemrecht kan uitoefenen op de aandelen in de dochter en zich niet kan mengen in de benoeming van bestuursleden van de dochter, of anderszins rechten kan uitoefen als aandeelhoudster van de dochter. Materieel heeft de moeder hierdoor haar volledige zeggenschap (als ware zij aandeelhoudster) binnen de dochter behouden.29.
7.7
Tegen de achtergrond van doel en strekking van artikel 15 van de Wet, namelijk het treffen van een fiscale concernregeling waarbinnen de volledige zeggenschap van de moedermaatschappij een centrale rol is toebedeeld, is het in aanmerking nemen van een fiscale eenheid in het onderhavige geval dan ook goed verdedigbaar. Dat de Staatssecretaris in deze procedure vasthoudt aan het formele vereiste van het bezit van juridische eigendom, zoals dat in artikel 15, lid 1, van de Wet letterlijk is gesteld, laat zich echter eveneens hieruit verklaren. Immers, het bezit van de juridische eigendom van alle aandelen betekent (in de regel) als enige stemrecht hebben en dus het volledige zeggenschap voeren in de dochtermaatschappij. Dit is tijdens de parlementaire geschiedenis ook uitgedragen (zie 4.5 en 4.8).30. Met het bezit van de juridische eigendom van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal als vereiste, wordt er een praktische en makkelijk te hanteren toets aangelegd; een onderzoek naar de vraag of de moeder de volledige zeggenschap in haar dochter heeft, zonder de juridische eigendom van de aandelen te bezitten, kan lastig zijn. In geval van certificering door middel van een stichting administratiekantoor wordt in beginsel niet aan die toets voldaan. Toch heeft de wetgever blijkens de in de parlementaire geschiedenis gebruikte woorden ‘in het algemeen’ (zie 5.7) ook voor die gevallen ruimte voor uitzonderingen open willen laten. Naar mijn mening betreft het in het onderhavige geval zo'n uitzondering, nu de moeder de volledige zeggenschap over de dochter heeft behouden als ware zij juridisch eigenaar van alle aandelen gebleven.
8. Beoordeling van de middelen
8.1
Het eerste middel slaagt. Artikel 15, lid 1, van de Wet voorziet in een fiscale concernregeling waarbinnen de volledige zeggenschap van de moedermaatschappij over de dochtermaatschappij een centrale rol speelt. Door de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de certificering in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden, is de volledige zeggenschap over de dochter materieel bij de moeder gebleven; de certificering heeft in die zin materieel geen gevolgen gehad. Het niet (langer) in aanmerking nemen van een fiscale eenheid zou alsdan in strijd zijn met doel en strekking van de bepaling. Bovendien heeft de wetgever in de parlementaire geschiedenis die ruimte opengelaten. De per 1 januari 2003 bestaande fiscale eenheid is door de certificering derhalve niet geëindigd, maar is blijven voortbestaan.
8.2
Ook het tweede middel slaagt. De overweging van het Hof dat voor zover belanghebbende ter zake een instructie aan het bestuur kan geven, dit slechts mogelijk is gezamenlijk met de houder van de warrant is in het licht van hetgeen in de statuten van de STAK is geregeld en dan met name in artikel 10.2 van die statuten (zie 1.6), onbegrijpelijk.
9. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van de uitspraken van het Hof, de Rechtbank en de Inspecteur alsmede tot toewijzing van het verzoek om toepassing van het fiscale eenheidsregime.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑06‑2010
Rechtbank 's‑Gravenhage, 14 november 2006, nr. AWB 05/5107, LJN: AZ5319, zonder commentaar gepubliceerd in NTFR 2007/80.
Gerechtshof 's‑Gravenhage, 8 juli 2008, nr. BK-06/00331, LJN: BG5665, zonder aantekening gepubliceerd in VN 2009/8.2.2.
Besluit van 17 december 2002, Stb. 646, houdende vaststelling van het Besluit fiscale eenheid 2003.
Artikel 2 van het Besluit FE 2003 (tekst voor onderhavige jaar).
Verslag van het mondeling overleg, Tweede Kamer, vergaderjaar 1968–1969, 6000, nr. 25, blz. 23. Nadien geprecisieerd, zie Resolutie van 30 september 1991, nr. DB 91/2310, Stc. 189, BNB 1991/329, zoals gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M, BNB 1997/125, onderdeel 2.1 van de toelichting.
Resolutie van 30 september 1991, nr. DB 91/2310, Stc. 189, BNB 1991/329, zoals gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M, BNB 1997/125, onderdeel 2.1 van de toelichting. In eerdere toelichtingen op de standaardvoorwaarden was dezelfde zin opgenomen, vergelijk Resolutie van 20 november 1986, nr. 286–882, VN 1986/2585.
Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, SDU, Amersfoort 2005, blz. 26.
S.M. Bartman, Inleiding concernrecht, Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn 1986, blz. 20.
Q.W.J.C.H. Kok, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, SDU, Amersfoort 2005, blz. 79–80.
De wet Heffing van vennootschapsbelasting over het geconsolideerde resultaat van coöperatieve verenigingen of onderlinge verzekeringsmaatschappijen, Kamerstukken II, 1987–1988, 20 521, nr. 5, blz. 1–2.
Kamerstukken II, 2000–2001, 26 854, nr. 6, blz. 12–14.
Advies van 30 oktober 2002, No. W06.02.0446/IV, bijvoegsel Stc. 2003, 9.
Nader rapport van 13 december 2002, WDB2002/827, bijvoegsel Stc. 2003, 9.
A.J. van Soest, De regeling van de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting (Artikel 15 Wet Vpb. 1969), FED, Deventer 1983, blz. 32.
H.G.M. Dijstelbloem, Fiscale faciliteiten bij interne reorganisaties van naamloze en besloten vennootschappen, Kluwer, Deventer 1984, blz. 84.
Kamerstukken II, 1987–1988, 20521, nr. 3, blz. 4.
Resolutie van 30 september 1991, nr. DB 91/2310, Stc. 189, BNB 1991/329, zoals gewijzigd bij Besluit van 6 februari 1997, nr. DB97/118M, BNB 1997/125, onderdeel 2.1 van de toelichting.
C.B. Bavinck, De volledige eenheid voor de vennootschapsbelasting, WFR 1989/305.
Fiscale eenheid Vpb, Rapport ter bestudering van de belastingheffing van concerns volgens artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 199, Kluwer, Deventer 1995, blz. 36.
Kamerstukken II, 1999–2000, 26 854, nr. 3, blz. 31.
G.W.J.M. Kampschoër, S.R. Pancham, I. de Roos, De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting, Fed fiscale brochures, Kluwer, Deventer 2003, blz. 19–20.
M.J.A.M. van Gijlswijk, De fiscale eenheid, Fed fiscale actualiteiten nr. 51, Kluwer, Deventer 2004, blz. 16 en S.A.W.J. Strik, Het herziene regime van de fiscale eenheid, SDU, Amersfoort 2003, blz. 28.
Zie artikel 2:89, lid 2, BW en artikel 2:198, lid 2, BW.
Kamerstukken II, 2000–2001, 26.854, nr. 6, blz. 36.
Het betoog van de Staatssecretaris impliceert naar mijn mening dat reeds het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Zie de conclusie van mijn ambtsgenoot IJzerman van 7 oktober 2009, nr. 08/03784, LJN: BK1034.
Geen betekenis komt toe aan de omstandigheid dat het bestuur van de STAK mede in handen is van verkoopster.
Zie ook Kamerstukken I, 2000–2001, nr. 26 854, nr. 45d, blz. 8–9.
Uitspraak 18‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2005); fiscale eenheid mogelijk indien de aandelen van de dochtermaatschappij zijn gecertificeerd?
nr. 08/03662
18 juni 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 juli 2008, nr. 06/00331, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 15, lid 8, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2003).
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft samen met haar dochtervennootschap A B.V. (hierna: de dochtermaatschappij) en kleindochtermaatschappij B B.V. (hierna: de kleindochter-maatschappij) in 2005 een verzoek gedaan voor een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2005; hierna: de Wet) tussen beide vennootschappen met ingang van 1 januari 2005. Het verzoek is door de Inspecteur bij beschikking afgewezen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank (nr. AWB 05/5107 VPB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 27 oktober 2009 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 28 december 2001 alle aandelen in de dochtermaatschappij verworven van de Franse vennootschap D SAS (hierna: de verkoopster). De dochtermaatschappij is houdster van alle aandelen in de kleindochtermaatschappij. Belanghebbende heeft aan de verkoopster een warrant verleend. De warrant geeft de verkoopster het recht om een zodanig aantal nieuw uit te geven aandelen in de dochtermaatschappij te verwerven dat zij een belang in de dochtermaatschappij verkrijgt van 19,99 percent. Tot zekerheidstelling van de verplichtingen uit hoofde van de warrant is overeengekomen dat belanghebbende 19,99 percent van de aandelen in de dochtermaatschappij zal verpanden aan de verkoopster.
3.1.2. Bij beschikking van de Inspecteur zijn belanghebbende, de dochtermaatschappij en de kleindochtermaatschappij op hun gezamenlijke verzoek per 1 januari 2003 aangemerkt als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet.
3.1.3. Op 6 mei 2004 hebben belanghebbende en de verkoopster Stichting C (hierna: STAK) opgericht. STAK heeft van belanghebbende 7996 aandelen in de dochtermaatschappij (19,99 percent van de uitstaande aandelen in de dochtermaatschappij) verkregen tegen toekenning van certificaten. STAK heeft onder meer ten doel het uitoefenen van alle aan de aandelen verbonden rechten, zoals het uitoefenen van stemrecht, onder de verplichting ontvangen uitkeringen onverwijld aan de certificaathouder (belanghebbende) te voldoen. Het bestuur van STAK bestaat uit één bestuurder. Belanghebbende en de verkoopster zijn gezamenlijk bevoegd de bestuurder te benoemen.
Artikel 7 van de statuten van STAK (de dochtermaatschappij is hierin aangeduid als de Vennootschap, STAK als de Stichting en de verkoopster als Houder) luidt:
"De Stichting zal worden bestuurd door de Bestuurder, in overleg met zowel de Vennootschap als met Houder, waarbij instructies van de Vennootschap en Houder in acht dienen te worden genomen voor zover deze niet in strijd zijn met de statuten van de Stichting of de Administratievoorwaarden."
Artikel 10 van de statuten (de moeder is aangeduid als de Certificaathouder) luidt:
"10.1. De Bestuurder kan een besluit:
a. tot wijziging van de statuten van de Stichting;
b. tot wijziging van de Administratievoorwaarden;
c. tot juridische fusie of splitsing;
d. tot ontbinding van de Stichting,
slechts geldig nemen, met de voorafgaande schriftelijke goedkeuring van zowel de Certificaathouder als van Houder.
10.2. De Bestuurder zal te allen tijde stem uit brengen op de Aandelen overeenkomstig de voorafgaande schriftelijke instructie van de Certificaathouder. Bij het ontbreken van een tijdig ontvangen instructie, zal de Bestuurder zich onthouden van stemmen.
In afwijking van het bepaalde in de vorige zin, zal de Bestuurder bevoegd zijn te stemmen vóór een overdracht van aandelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 6.1 of 6.2 van de administratievoorwaarden.
10.3. De statuten van de Stichting kunnen krachtens besluit van de Bestuurder, genomen met inachtneming van het bepaalde in dit artikel, worden gewijzigd. (...)."
3.1.4. Op 14 mei 2004 heeft belanghebbende ten titel van beheer en tegen toekenning van certificaten 7996 aandelen in de dochtermaatschappij overgedragen aan STAK. De overeenkomst bevat tevens voorwaarden waaronder de door STAK gehouden aandelen kunnen worden (terug-)overgedragen aan belanghebbende (zodra zij de verplichtingen uit hoofde van de warrant heeft voldaan) dan wel aan de verkoopster (indien de verplichtingen uit hoofde van de warrant niet worden nagekomen).
3.1.5. Bij brief van 28 december 2004 heeft de Inspecteur meegedeeld dat de tussen belanghebbende, de dochtermaatschappij en de kleindochtermaatschappij bestaande fiscale eenheid door de overdracht van de aandelen aan STAK tegen uitreiking van certificaten (de certificering) per 14 mei 2004 (de datum van overdracht) van rechtswege is beëindigd.
3.1.6. Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om per 1 januari 2005 aangemerkt te worden als een fiscale eenheid bedoeld in artikel 15, lid 1, van de Wet. Bij beschikking van 14 april 2005, die in deze procedure het onderwerp van geschil is, heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen.
3.2. Het Hof heeft onder meer overwogen dat de gecertificeerde aandelen in civielrechtelijke zin in het vermogen van STAK zijn overgegaan en dat dit ook hetgeen was dat partijen met de overdracht hebben beoogd, zodat aldus aan de verkoopster zekerheid werd verleend dat de verplichtingen uit hoofde van de optieverlening zouden worden nagekomen. Voorts heeft het Hof overwogen dat de stelling van belanghebbende dat het stemrecht op de aan STAK overgedragen aandelen bij haar is achtergebleven, feitelijke grondslag mist, omdat het stemrecht toekomt aan het bestuur van STAK en voor zover belanghebbende ter zake een instructie aan het bestuur kan geven, dit slechts mogelijk is gezamenlijk met de houder van de warrant. Voorts zou, aldus het Hof, ook indien uitsluitend aan belanghebbende krachtens overeenkomst of bepaling in de statuten van STAK het stemrecht op deze aandelen zou toekomen, zulks geen invloed hebben op de eigendomsverhoudingen met betrekking tot deze aandelen. Het Hof heeft aan het een en ander de conclusie verbonden dat door de certificering van de aandelen niet langer werd voldaan aan het in artikel 15, lid 1, van de Wet opgenomen vereiste dat de moedermaatschappij de juridische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het kapitaal van de dochtermaatschappij.
3.3.1. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat na de certificering niet langer werd voldaan aan het in artikel 15, lid 1, van de Wet opgenomen vereiste dat de moedermaatschappij de juridische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het kapitaal van de dochtermaatschappij. Het middel betoogt dat de positie van belanghebbende, ondanks het overgaan van de juridische eigendom van 19,99 percent van de aandelen in de dochtermaatschappij op STAK, niet wezenlijk veranderd was omdat de voorwaarden waaronder STAK de desbetreffende aandelen hield dusdanig restrictief waren dat de juridische eigendom voor STAK vrijwel alle wezenskenmerken ontbeerde die normaliter bij de juridische eigendom behoren.
3.3.2. Met betrekking tot dit middel wordt het volgende overwogen.
3.3.2.1. Artikel 15, lid 1, van de Wet bepaalt dat een fiscale eenheid mogelijk is indien een vennootschap de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere vennootschap.
3.3.2.2. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot wijziging van artikel 15 van de Wet per 1 januari 2003 heeft de Staatssecretaris met betrekking tot het vereiste van de juridische eigendom het volgende opgemerkt:
"De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gaat uit van de afzonderlijke belastingplicht van de in die wet bedoelde lichamen. Artikel 15 maakt hierop een uitzondering mogelijk voor een groep maatschappijen die als een volkomen eenheid functioneert. Het criterium om te toetsen of werkelijk van een volkomen eenheid sprake is, is ingevuld met de eis dat sprake moet zijn van het bezit van alle aandelen. Onder het huidige fiscale eenheidsregime wordt steeds onder bezit van alle aandelen de economische eigendom en de juridische eigendom begrepen. Dit standpunt is in het verleden verscheidene keren uitgedragen. Gezien de vergaande gevolgen die aan het samengaan van maatschappijen in een fiscale eenheid zijn verbonden, acht ik dit standpunt nog steeds het juiste.
(...)
De fiscale eenheid maakt een fiscale integratie mogelijk waarbij twee of meer belastingplichtigen worden behandeld als één belastingplichtige. Het ligt voor de hand om dit slechts toe te staan als de ene belastingplichtige de volledige zeggenschap over de andere heeft, zodat niet kan worden volstaan met de economische eigendom.
(...)
Uitgangspunt is dat de fiscale eenheid slechts kan worden toegekend aan een groep maatschappijen die een volledige eenheid vormen. Daarbij is van een volledige eenheid slechts sprake wanneer de moedermaatschappij zowel de juridische als de economische eigendom bezit. Indien deze eis niet wordt gesteld kan de situatie ontstaan waarin een derde een belang heeft bij (één van) de in de fiscale eenheid gevoegde maatschappijen."
(Kamerstukken II, 2000-2001, 26 854, nr. 6, blz. 12-14)
3.3.2.3. Met betrekking tot certificering van de aandelen van een dochtermaatschappij heeft de Staatssecretaris bij die parlementaire behandeling opgemerkt:
"Ook indien de aandelen in de dochtermaatschappij zijn gecertificeerd, zal in het algemeen niet aan de bezitseis zijn voldaan."
(Kamerstukken II, 1999-2000, 26854, nr. 3, blz. 31)
3.3.2.4. Blijkens het hiervoor in 3.3.2.3 weergegeven citaat is de wetgever ervan uitgegaan dat certificering van de aandelen van een dochtermaatschappij niet onder alle omstandigheden meebrengt dat niet is voldaan aan het vereiste van de juridische eigendom van de desbetreffende aandelen. Blijkens de hiervoor in 3.3.2.2 opgenomen citaten ging het de wetgever met betrekking tot het vereiste van de juridische eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij kennelijk erom dat de moedermaatschappij de volledige zeggenschap heeft met betrekking tot 95 percent van het aandelenkapitaal in de fiscaal gevoegde dochtermaatschappij. Aan het vereiste van de volledige zeggenschap wordt in geval van certificering van aandelen voldaan indien de fiduciaire eigenaar van de gecertificeerde aandelen het stemrecht op die aandelen moet uitoefenen volgens de instructies van de certificaathouder/moedermaatschappij zonder dat deze de instemming van een derde behoeven. In dat geval bepaalt immers de moedermaatschappij hoe op de aandelen wordt gestemd. De enkele mogelijkheid dat de fiduciaire eigenaar het stemrecht uitbrengt anders dan overeenkomstig de instructies van de certificaathouder - en daarmee handelt in strijd met zijn statuten of zijn overeenkomst met de certificaathouder - is onvoldoende om de moedermaatschappij tegen te werpen dat vanwege de certificering van aandelen in de dochtermaatschappij niet is voldaan aan het vereiste van juridische eigendom in het kader van artikel 15 van de Wet. Middel I slaagt derhalve.
3.4.1. Middel II richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat voor zover belanghebbende een instructie voor uitoefening van het stemrecht aan het bestuur van STAK kan geven, dit slechts mogelijk is gezamenlijk met de houder van de warrant.
3.4.2. Artikel 10, lid 2, van de statuten van STAK bepaalt dat het bestuur van STAK te allen tijde op de (gecertificeerde) aandelen stem zal uitbrengen overeenkomstig de voorafgaande schriftelijke instructie van de certificaathouder (belanghebbende) en dat het bestuur bij het ontbreken van een tijdige instructie zich van stemmen zal onthouden. Gelet op deze bepaling is het bestuur van STAK gehouden bij het uitbrengen van een stem op de gecertificeerde aandelen te stemmen op basis van een instructie van enkel belanghebbende. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom belanghebbende de instructie slechts zou kunnen geven samen met de houdster van de warrant (verkoopster). Middel II slaagt eveneens.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3.2.4 en 3.4.2 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 433, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, A.R. Leemreis, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2010.