De feitenweergave is gebaseerd op rov. 1.1.-1.9. van het bestreden arrest, hof Den Haag 26 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2242.
HR, 25-09-2020, nr. 19/03037
ECLI:NL:HR:2020:1524
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2020
- Zaaknummer
19/03037
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1524, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:688, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2242, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:688, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1524, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Zorgplicht assurantiemakelaar. Bedrijfsschade bij onderneming als gevolg van storing in een bedrijf dat vroeger deel uitmaakte van hetzelfde concern. Uitleg polis bedrijfsschade zoals die voor de afsplitsing bestond; verplichting van tussenpersoon om bestaande dekking ook na de afsplitsing te behouden.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/03037
Datum 25 september 2020
ARREST
In de zaak van
ATTERO HOLDING B.V.,gevestigd te Voorst,
EISERES tot cassatie, verweerderster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Attero,
advocaat: D.A. van der Kooij,
tegen
1. AON NEDERLAND C.V.,gevestigd te Rotterdam,
2. AON NETHERLANDS OPERATIONS B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: Aon,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/10/498304/HA ZA 16-321 van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2017;
het arrest in de zaak 200.220.770/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 maart 2019.
Attero heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. Aon heeft in haar verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep en heeft daarnaast voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Attero heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor AON mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van zowel het principale als, mocht daaraan worden toegekomen, het incidentele cassatieberoep.
De advocaat van Attero heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt Attero in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aon begroot op € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Attero deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 25 september 2020.
Conclusie 19‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Zorgplicht assurantiemakelaar. Bedrijfsschade bij onderneming als gevolg van storing in een bedrijf dat vroeger deel uitmaakte van hetzelfde concern. Uitleg polis bedrijfsschade zoals die voor de afsplitsing bestond; verplichting van tussenpersoon om bestaande dekking ook na de afsplitsing te behouden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03037
Zitting 19 juni 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Attero Holding B.V. (hierna: ‘Attero’)
tegen
1. Aon Nederland C.V.
2. Aon Netherlands Operations B.V.
(hierna gezamenlijk: ‘Aon’)
Deze zaak betreft de vraag of Aon, als verzekeringsmakelaar van Attero, is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Attero exploiteert een afvalenergiecentrale die stoom produceert. Deze stoom wordt (uitsluitend) aan een naastgelegen warmtekrachtcentrale van Essent geleverd. Voorheen behoorde Attero tot het Essent-concern en viel zij onder de parapluverzekering van dat concern. Bij de latere afsplitsing heeft zij Aon, die ook de verzekeringsmakelaar van Essent was, opdracht gegeven een verzekering te bemiddelen met dezelfde dekking als die zij had toen ze nog tot het Essent-concern behoorde.
Vanwege een technisch defect in de warmtekrachtcentrale van Essent kon enige tijd een gedeelte van de door Attero geproduceerde stoom niet in elektriciteit worden omgezet. Attero is hierdoor inkomsten misgelopen en heeft vervolgens een beroep gedaan op haar bedrijfsschadeverzekering. Volgens de verzekeraars is bedrijfsschade als gevolg van machineschade in de warmtekrachtcentrale echter niet gedekt. Attero heeft daarop zowel de verzekeraars als haar verzekeringsmakelaar Aon aangesproken. De rechtbank heeft alle vorderingen van Attero afgewezen. In hoger beroep ging het enkel nog om de aansprakelijkheid van Aon. In dat verband is, onder meer, de vraag gerezen of onder de ‘oude’ verzekering wél dekking had bestaan – Aon had immers opdracht om dezelfde dekking te bemiddelen als onder de oude verzekering – en zo niet, of Aon als zorgvuldig handelend opdrachtnemer over dit (volgens Attero) hiaat had moeten adviseren. Ook het hof heeft de vorderingen van Attero jegens Aon afgewezen. In cassatie richt Attero diverse klachten tegen deze afwijzing. Aon heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Op 1 oktober 2009 is Essent Milieu Holding N.V. (hierna: ‘Essent Milieu’) afgesplitst van Essent N.V. (hierna: ‘Essent’). De naam van de afgesplitste vennootschap is per 1 januari 2010 gewijzigd in Attero Holding N.V.
1.3
Attero exploiteert een afvalverwerkingsbedrijf en is onder meer eigenaar van een afvalenergiecentrale aan de Middenweg 34 te Moerdijk, waar afval wordt verbrand (hierna: ‘AEC Moerdijk’). Tijdens het verbrandingsproces in AEC Moerdijk wordt stoom geproduceerd. Die stoom wordt door AEC Moerdijk geleverd aan de warmtekrachtcentrale van Essent (hierna: ‘WKC Essent’) die pal naast het gebouw van AEC Moerdijk is gelegen aan de Middenweg 36 te Moerdijk. De levering van stoom vindt plaats via vier verbrandingslijnen van AEC Moerdijk, die daartoe fysiek zijn verbonden met WKC Essent. Attero ontvangt van Essent een vergoeding voor de energie die uit de geleverde stoom wordt opgewekt. Er zijn drie verbrandingslijnen die hoge druk stoom produceren (hierna: ‘HD- stoom’). Deze HD-stoom wordt voor 100% geleverd aan WKC Essent. De vierde verbrandingslijn is in gebruik genomen in 2008; de door deze verbrandingslijn geproduceerde HD-stoom wordt gebruikt voor de eigen energieopwekking van Attero in een aan Attero toebehorende stoomturbine; de vervolgens resterende lage druk-stoom (hierna: ‘LD-stoom’) wordt geleverd aan WKC Essent. Deze LD-stoom wordt, evenals de LD-stoom die resteert nadat de HD-stoom van de overige drie verbrandingslijnen de HD-turbines heeft gepasseerd, bij WKC Essent in de LD-stoomturbine omgezet in elektriciteit.
1.4
Aon trad op als assurantietussenpersoon en assurantiemakelaar van Essent. In verband met de afsplitsing van Attero heeft Aon in die hoedanigheid namens Attero bij een aantal verzekeraars, met Allianz als leidende verzekeraar (hierna: ‘de Verzekeraars’), een nieuwe verzekering met polisnummer B0100088741 afgesloten voor – onder meer – bedrijfsschade (hierna: ‘de Verzekering’).
1.5
In de polisvoorwaarden van de Verzekering (hierna: ‘de Polisvoorwaarden’) is onder meer opgenomen:
“RUBRIEK I - MATERIËLE SCHADEVERZEKERING
(...)
1.2.
Uitsluitingen
Onder art. 1.1 is niet gedekt:
(...)
1.2.14.
uitsluitend voor zover het betreft bedrijfsvaardig opgestelde installaties:
(...)
(b) schade bestaande uit normale slijtage, roest, corrosie (zowel plotseling als geleidelijk; aan de proceszijde), oxydatie of enige andere geleidelijk werkende invloed, één en ander als natuurlijk gevolg van de gewone werking of [het] normale gebruik van de verzekerde zaak, met dien verstande dal deze uitsluiting slechts geldt voor die onderdelen, welke uitsluitend en alleen uit dien hoofde hersteld of vervangen dienen te worden.
(...)
(...)
BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN
(...)
48. Bedrijfsvaardig opgestelde installaties
Onder bedrijfsvaardig opgestelde installaties wordt verstaan iedere installatie (inclusief computerapparatuur) - compleet met alle aan- en toebehoren, appendages, leidingen enz., doch exclusief fundamenten (tenzij anders op het polisblad en/of in het onderliggende taxatierapport vermeld is) en metselwerk - gedurende de periode dat deze zaak na geslaagde beëindiging van testen en/of proefdraaien op de verzekerde lokatie in bedrijf is of bedrijfsvaardig staat opgesteld, alsmede gedurende reiniging, inspectie, reparatie, revisie dan wel verplaatsing, inclusief
(a) het hiermede verband houdende demonteren en opnieuw monteren.
(b) het zich elders bevinden indien bedoelde werkzaamheden noodzakelijkerwijs aldaar moeten geschieden, inclusief het vervoer naar deze lokatie vice versa.
(c) installatie en testen/proefdraaien, doch alleen indien deze werkzaamheden het gevolg zijn van een gevaar waartegen is verzekerd.
In geval een zaak is samengesteld uit een aantal delen of componenten, zal het totaal van deze delen of componenten als één zaak worden beschouwd.
(...)
63. Machineschade
Onder machineschade wordt verstaan schade aan bedrijfsvaardig opgestelde installaties, door een plotselinge gebeurtenis, waaraan de initiële oorzaak in de verzekerde zaak zelf is gelegen.
Brand- en/of ontploffingsschade, waarvan de initiële oorzaak in de verzekerde zaak zelf is gelegen, zal niet als machineschade worden beschouwd."
1.6
Op het polisblad van de Verzekering, dat gold in de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 (aanhangsel nummer 2), is onder meer opgenomen:
“Verzekerde interest Rubriek I - All Risks verzekering
EUR 1.439.047.000,00 op gebouwen, installaties, bedrijfsuitrusting/inventaris en goederen, als vermeld in de aangehechte specificatie per 1 januari 2013.
Rubriek II - bedrijfsschadeverzekering
EUR 300.000.000,00 zijnde het 2-jaarsbedrag tot dekking van bedrijfsschade en/of alternatieve verwerkingskosten, gedurende een maximum termijn van schadevergoeding van 104 weken, als vermeld in de aangehechte specificatie per 1 januari 2013.
EUR 2.200.000,00 zijnde het jaarbedrag tot dekking van bedrijfsschade en/of alternatieve verwerkingskosten, gedurende een maximum termijn van schadevergoeding van 52 weken, als vermeld in de aangehechte specificatie per 1 januari 2013.”
Op de aangehechte specificatie waarnaar wordt verwezen op het polisblad, staat AEC Moerdijk aan de Middenweg 34 te Moerdijk als verzekerde locatie vermeld.
1.7
Op 1 maart 2013 heeft Essent een stoomlekkage geconstateerd in het haar toebehorende gedeelte van de stoomtoevoerleiding van de vierde verbrandingslijn. Essent heeft die stoomleiding vervolgens uit bedrijf genomen voor nader onderzoek. Tijdens haar onderzoek trof Essent in één van de haar toebehorende stoomturbines een groot aantal brokstukken aan. Deze brokstukken bleken afkomstig te zijn van een metalen onderdeel van een ander gedeelte van de stoomleiding dat ook toebehoort aan Essent, een zogenaamde liner (geleidingsbuis) van een balgcompensator.
1.8
Omdat Attero gedurende de periode van onderzoek naar en herstel van de schade van Essent geen stoom aan Essent heeft kunnen leveren, en daarom geen dan wel slechts gedeeltelijk vergoeding heeft ontvangen voor die stoom, heeft zij bij de Verzekeraars bedrijfsschade geclaimd onder de Verzekering.
1.9
Essent heeft de brokstukken van de liner uit de balgcompensator laten onderzoeken door KEMA Nederland B.V. (hierna: ‘KEMA’). KEMA heeft op 10 juli 2013 een rapport uitgebracht. Hierin is onder meer opgenomen:
“5 CONCLUSIES
Op grond van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek is de meest logische conclusie dat de liner gefaald is door loogspanningscorrosie mogelijk in combinatie met “water hammering”. Vermoeiing heeft een ondergeschikte rol gespeeld in het faalmechanisme. Het is goed voorstelbaar dat de verticaal oplopende stand van de stoomleiding ter plekke van de balg en liner een relevante rol gespeeld hebben.
6. VOORSTELLEN VOOR VERDER ONDERZOEK
Door DNV-KEMA wordt voorgesteld om:
- De balg die achter de gefaalde liner zat te onderzoeken op de aanwezigheid van spanningscorrosiescheuren
- Te bepalen of de spanningscorrosie alleen aan het buitenoppervlak van de liner ontstaan is of alleen aan het binnenoppervlak van de liner, of van beide kanten
- De andere liner (en eventueel balg) stroomopwaarts van de gefaalde liner te onderzoeken op de aanwezigheid van spanningscorrosiescheuren
- Tijdens deze onderzoeken ook te evalueren welke technieken RWE Essent hel beste kan gebruiken om de vernieuwde balg en liner in de toekomst tijdens outages te controleren op de aanwezigheid van spanningscorrosiescheuren
- Te onderzoeken waar het loog vandaan gekomen kan zijn
- te overwegen of het verzamelen van condensaat tussen liner en balg in de toekomst voorkomen kan worden. Bijvoorbeeld door het aanbrengen van gaten onder in zowel de eerste als de tweede liner. Dit moet dan weI in overleg met de leverancier gebeuren om te voorkomen dat er extra scheurvorming optreedt door de aanwezigheid van deze boorgaten en te voorkomen dat ze tijdens bedrijf verstopt raken. ”
1.10
Aon heeft Crawford & Company (Nederland) B.V. (hierna: ‘Crawford’) ingeschakeld om onderzoek te doen naar de omvang van de materiële schade en bedrijfsschade alsmede de toedracht daarvan. Crawford heeft een voorlopig rapport uitgebracht op 20 maart 2013 en twee interim rapporten op 30 oktober 2013 en 11 december 2013. In het interim rapport van 11 december 2013 is onder meer opgenomen:
“KEMA heeft uit haar onderzoek naar de brokstukken opgemaakt dat liner 2 is bezweken door een combinatie van op lange termijn veroorzaakte spanningscorrosie, samen met de korte termijn gevolgen van ‘water hammering’ in het stoomdistributiesysteem (zie pagina 16 van het KEMA rapport).
(…)
Wij concluderen uiteindelijk als volgt:
1. Er is geen materiële schade aan de eigendommen van verzekerde.
2. Voor zover ons bekend voldeed de LD stoom van verzekerde aan de vereiste specificaties.
3. Uit de door verzekerde aangeleverde geregistreerde gegevens van het incident van 29 januari 2013 hebben wij kunnen opmaken dat er inderdaad een carry-over heeft plaatsgevonden, maar dat dit ook door het beveiligingssysteem van Essent is opgemerkt, want de snelafsluiter van lijn 4 is vrijwel direct automatisch dichtgestuurd (vanwege gemeten off-spec stoomcondities).
4. Er is materiële schade aan de compensator van Essent, met gevolgschade aan de stoomturbine van Essent.
(…)
7. Volgens Van der Wal & Joosten heeft Essent de nieuwe balgcompensator na ontvangst van het rapport van KEMA gemodificeerd (er zijn ontwateringsgaten in de liners geboord, waardoor er geen condensaat meer tussen de liner en de balg kan verzamelen).”
1.11
Onder verwijzing naar de polis(voorwaarden) en de voornoemde rapporten van KEMA en Crawford hebben de Verzekeraars dekking geweigerd onder de Verzekering.
2. Procesverloop
2.1
Het procesverloop kan worden weergegeven als volgt.2.
2.2
In eerste aanleg heeft Attero zowel de Verzekeraars als Aon in rechte betrokken. Attero heeft ten aanzien van de Verzekeraars aangevoerd dat de door haar geleden bedrijfsschade wel degelijk gedekt is onder de Verzekering, en heeft, na wijziging van eis, gevorderd dat Verzekeraars, ieder voor hun aandeel, worden veroordeeld tot betaling van het schadebedrag zoals dit conform de schadevaststellingsregeling van artikel 22 van de Polisvoorwaarden door deskundigen is of zal worden vastgesteld, te vermeerderen met rente en kosten.
2.3
Voor het geval geoordeeld zou moeten worden dat geen dekking bestaat onder de Verzekering heeft Attero voorwaardelijk een vordering ingesteld tegen Aon, die er toe strekt dat Aon wordt veroordeeld tot betaling van de bedrijfsschade vermeerderd met rente en kosten. Aan deze vordering heeft Attero – samengevat – ten grondslag gelegd dat Aon niet de zorg heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon in de omstandigheden van het onderhavige geval mag worden verwacht. Aon, die de tussenpersoon was van Essent vóór de afsplitsing van Essent Milieu, heeft bij het afsluiten van een nieuw verzekeringspakket voor Attero als gevolg van de afsplitsing geadviseerd en bemiddeld als assurantietussenpersoon. De wens en opdracht van Attero was, kort samengevat, de dekking die zij genoot onder de verzekering van Essent één-op-één te behouden. Aon heeft in haar correspondentie meerdere malen herhaald en bevestigd dat deze wens zou worden vertaald in de af te sluiten polissen. Aon heeft dit echter nagelaten. De polisbepalingen in de Verzekering ten aanzien van bedrijfsschade zijn overgenomen uit die van de (oude) verzekering van Essent. Hiermee is niet bereikt wat partijen bij de afsplitsing beoogden, namelijk dat de dekking voor Attero na de splitsing volledig gelijk zou blijven. Als Aon haar werk goed zou hebben gedaan, had zij ervoor gezorgd dat de schade zou zijn gedekt onder de Verzekering. Daarmee is het causaal verband tussen de schade en het handelen van Aon gegeven, aldus Attero.
2.4
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 26 april 20173.de vorderingen jegens Verzekeraars en Aon afgewezen, omdat, kort gezegd, de Verzekering geen dekking biedt voor de bedrijfsschade van Attero en de gestelde bedoeling van partijen om de dekking zoals die gold onder de oude verzekering (van Essent) ongewijzigd voort te zetten, niet tot een ander oordeel leidt.
2.5
Ten aanzien van de vorderingen jegens Aon oordeelde de rechtbank dat de stellingen van Attero er uitsluitend op neerkomen dat Aon wordt verweten onvoldoende zorg te hebben gedragen voor ongewijzigde dekking na de afsplitsing. Nu reeds is geoordeeld dat de dekking onder de Verzekering, voor wat betreft de bedrijfsschade die het gevolg is van machineschade in de balgcompensator in WKC Essent, na afsplitsing ongewijzigd is gebleven ten opzichte van de dekking onder de oude verzekering kan op basis van de stellingen van Attero in deze niet worden geoordeeld dat Aon haar zorgplicht jegens Attero heeft geschonden. Aan Aon worden geen concrete andere verwijten gemaakt die het oordeel kunnen dragen dat Aon ten tijde van het afsluiten van de Verzekering, dan wel op enig ander moment, niet de zorg jegens Attero heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon mag worden verwacht, aldus de rechtbank.
2.6
Attero is bij dagvaarding van 21 juli 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 26 april 2017, waarbij zij enkel is opgekomen tegen de afwijzing van de vordering tegen Aon. Na wijziging van eis heeft Attero gevorderd dat Aon wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.641.925.
2.7
Attero heeft twee grieven aangevoerd. Met de eerste grief heeft Attero zich gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voor schade als de onderhavige (bedrijfsschade bij Attero als gevolg van machinebreuk op de locatie WKC Essent) ook onder de oude verzekering geen dekking bestond. Met de tweede grief heeft Attero betoogd dat ook als die dekking onder de oude verzekering niet bestond, Aon in de op haar rustende zorgplicht tekort is geschoten.
2.8
Het hof heeft bij de behandeling van de grieven vooropgesteld dat de zorgplicht van de assurantietussenpersoon wordt beoordeeld aan de hand van hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon kan worden verlangd in de omstandigheden van het geval, waarbij met name acht moet worden geslagen op de aard en inhoud van de opdracht en de belangen van de cliënt, voor zover kenbaar voor de assurantietussenpersoon (rov. 9.). Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat het (in ieder geval) de bedoeling was van partijen om de dekking na afsplitsing van Essent Milieu gelijk te houden. Het hof heeft ook vastgesteld dat Aon heeft bepleit dat ook onder de oude verzekering (hierna: ‘de Oude Verzekering’) in een geval als deze geen dekking zou bestaan, maar niet heeft aangevoerd dat als dit wel het geval zou zijn, het toch niet de bedoeling zou zijn om deze dekking te laten voortduren. Het draait dus om de vraag of onder de Oude Verzekering wel dekking bestond in een geval als dit (rov. 10.).
2.9
Het hof heeft vervolgens de volgens partijen relevante passages uit het polisvoorblad en de bijbehorende polisvoorwaarden van de Oude Verzekering weergegeven (rov. 12.en 13.). Ik geef deze hierna ook weer.
Polisvoorwaarden:
“BQ090-212/13 BEDRIJFSSCHADEVERZEKERING (RUBRIEK II) TEN BEHOEVE VAN
ESSENT N.V.
(...)
1. Omvang van de dekking
1.1
Verzekerd wordt (gedurende de overeengekomen termijn van schadevergoeding) de bedrijfsschade, welke voortvloeit uit een gehele of gedeeltelijke bedrijfsstilstand of -stoornis als gevolg van:
1.1.1
schade - ontstaan ten gevolge van een gevaar waartegen overeenkomstig rubriek I van deze polis dekking wordt verleend - aan gebouwen, bedrijfsuitrusting/inventaris en goederen (alles in de ruimste zin des woords en ongeacht of deze zaken eigendom zijn van verzekerde en/of van derden en ongeacht of deze al of niet zijn verzekerd onder rubriek I van deze polis), aanwezig op:
(a) de (hoofd)lokatie(s) zoals deze is (zijn) opgenomen in het polisblad.
(b) overige lokaties, onverschillig waar ter wereld gelegen, alwaar
- goederen bestemd voor respectievelijk ten behoeve van verzekerde worden geproduceerd, be- en/of verwerkt e.d. (z.g. toeleveringsrisico).
- goederen van verzekerde worden afgenomen (z.g. afnemersrisico).
- goederen en/of bedrijfsuitrusting/inventaris bestemd voor respectievelijk ten behoeve van verzekerde worden opgeslagen, gestald e.d.
- (computer)diensten ten behoeve van verzekerde worden uitgevoerd.
Ten aanzien van het gevaar machineschade is de dekking beperkt tot de onder (a) bedoelde lokatie(s), inclusief de regeling zoals opgenomen in art. 1.9 sub (b) van de Algemene verzekeringsvoorwaarden.
(…)”
Polisvoorblad:
“Verzekeringnemer
Essent N.V.
Verzekerde interest
(...)
Rubriek II - bedrijfsschadeverzekering
Lot A
EUR een bedrag zijnde het 2-jaarsbedrag, gedurende een maximum termijn van
schadevergoeding van 104 weken, als per aangehechte specificatie per 1 januari 2009.
(...)
Definitie lot A.
Onder lot A wordt verstaan:
- Grootschalige elektriciteitscentrales van de businessunit “Essent Energie Productie B.V.[”];
- De afvalverbrandingsinstallaties “N.V. Afvalverbranding Zuid-Nederland (AZN) Moerdijk te Moerdijk” en “GAVI Wijster”;
- Warmtekrachtcentrales (WKC's) met een vermogen >20 Mw.
(…)”4.
2.10
Het hof heeft vervolgens overwogen dat partijen van mening verschillen over (het hiervoor weergegeven) artikel 1 van de Polisvoorwaarden en dat gesteld noch gebleken is dat over deze polisvoorwaarden tussen Essent (danwel Aon) enerzijds en Verzekeraars anderzijds relevante onderhandelingen zijn gevoerd. De uitleg van een bepaling in polisvoorwaarden waarover tussen partijen niet is onderhandeld, is met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (rov. 14.).5.
2.11
De vraag die partijen verdeeld houdt is, aldus het hof in rov. 15., of WKC Essent vóór de afsplitsing moest worden aangemerkt als een in artikel 1.1.1 onder (a) genoemde “(hoofd)lokatie(s) zoals deze is (zijn) opgenomen in het polisblad”, of als een onder (b) genoemde “overige lokatie (…) alwaar goederen van verzekerde worden afgenomen”. Dit omdat de Polisvoorwaarden vermelden dat ten aanzien van het gevaar machineschade de dekking beperkt is tot de onder (a) genoemde hoofdlocaties.
2.12
Het hof heeft de stellingen van partijen in dat verband weergegeven (rov. 17.-18.) en als volgt samengevat:
“19. De standpunten van partijen samenvattend, komt het er dus op neer dat volgens Attero het begrip “(hoofd)lokatie” in artikel 1.1.1 onder a van de Oude Polisvoorwaarden verwijst naar de omschrijving onder “Lot A” op het polisvoorblad, waaronder ook WKC Essent valt, en dat volgens Aon dit begrip verwijst naar de locatie waarvoor daadwerkelijk bedrijfsschadedekking is uitgenomen, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende businessunits van Essent, zoals die bestonden voor de verkoop van Essent met de bijbehorende afsplitsing van Essent Milieu in 2009.”
2.13
Vervolgens heeft het hof als volgt geoordeeld:
“20. Het hof stelt voorop dat de Oude Polisvoorwaarden, voor zover overgelegd, geen definitie bevatten van het begrip “(hoofd)lokatie”. Het komt dus aan op een redelijke uitleg van dit begrip, bezien in het licht van de overige inhoud van de polisvoorwaarden en de overige omstandigheden van het geval. Het standpunt van Attero dat het begrip “(hoofd)lokatie” verwijst naar de omschrijving onder “Lot A” op het polisvoorblad, volgt het hof niet. Uit (pagina 3 van) het polisvoorblad volgt dat de begrippen Lot A en Lot B, zoals Aon stelt, samenhangen met het eigen risico en de captive-retentie.
Gegeven de door Aon gestelde en door Attero niet betwiste opbouw van de Oude Verzekering, waarbij geldt dat de specificatie behorend bij de polis vermeldt voor welke business units welke dekking wordt uitgenomen, brengt naar het oordeel van het hof een redelijke uitleg van de polis mee dat het begrip “(hoofd)lokatie” verwijst naar de locatie waarvoor blijkens de specificatie de desbetreffende dekking is uitgenomen. Ten aanzien van de bedrijfsschadedekking voor de locatie AEC Moerdijk van de business unit Milieu is WKC Essent, die deel uitmaakte van de business unit EEP, dus niet als “(hoofd)lokatie” in de zin van de Oude Polisvoorwaarden aan te merken. Aon heeft onder verwijzing naar de bij de oude polis behorende specificaties verder toegelicht dat voor de AEC Moerdijk wel een bedrijfsschadeverzekering was uitgenomen, maar voor de WKC Moerdijk niet. Attero heeft dit niet betwist. De omstandigheid dat in artikel 1.1.1 niet wordt verwezen naar de specificatie, maar naar het polisblad, maakt het voorgaande niet anders nu het polisblad voor de onder rubriek II verzekerde interesten weer verwijst naar de bijgevoegde specificatie. Bij deze uitleg sluit aan dat (naar ook uit de eigen stellingen van Attero volgt) in de situatie voor de afsplitsing sprake was van een aanbieder/afnemer relatie tussen Essent Milieu en WKC Essent. De volgens Attero in die situatie gedekte schade betreft (vertaald naar de oude situatie) immers bedrijfsschade die ontstaat doordat de business unit waartoe de WKC Essent behoorde (EEP) bij een incident, zoals machinebreuk, bij WKC Essent, geen vergoeding voor de stoom zou betalen aan de business unit Essent Milieu. Attero heeft ter gelegenheid van het pleidooi nader toegelicht dat de schade door het niet kunnen verwerken van stoom ook in de oude situatie niet op concernniveau, maar op het niveau van de business units moet worden bezien. Aldus bezien was de WKC Essent ook in de situatie voor de afsplitsing een afnemer als bedoeld in artikel 1.1.1 sub b van de polisvoorwaarden.
21. Attero heeft als argument voor haar zienswijze nog naar voren gebracht dat in de situatie voor de afsplitsing doorslaggevend was dat een “(hoofd)lokatie” als bedoeld in de polis een locatie was waar de verzekeraar controles kon uitoefenen. Het ligt daarom volgens Attero voor de hand dat alle locaties die volgens de polis tot het Essent-concern behoorden “(hoofd)lokatie” als bedoeld in de polis zijn. De polisvoorwaarden zelf bieden echter geen steun voor deze stelling en de stelling legt naar het oordeel van het hof ook overigens, tegenover hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende gewicht in de schaal. Dit geldt eveneens voor de verwijzing van Attero naar een passage uit punt 3.2 van de pleitnota van de Verzekeraars ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg en een verklaring van verzekeringsmakelaar [betrokkene 1] (mvg sub 3.14 en 3.15). In punt 3.2 van hun pleitnota hebben de Verzekeraars aangevoerd dat WKC Essent ook geen hoofdlocatie was op de polissen die voor de afsplitsing golden. Volgens de Verzekeraars maakt de specificatie duidelijk dat de units van Essent voor de verzekeringsdekking afzonderlijk moesten worden beschouwd en was ook destijds sprake van een afnemersrisico. In het door Attero geciteerde deel van de verklaring van [betrokkene 1] stelt hij dat er voor de Verzekeraars geen reden zou zijn geweest om bedrijfsschade als gevolg van machineschade bij WKC Essent niet te verzekeren. Die verklaring onderbouwt naar het oordeel van het hof echter onvoldoende dat WKC Essent onder de Oude Verzekering daadwerkelijk als (hoofd)locatie moet worden beschouwd. Het hof merkt nog op dat Attero met betrekking tot de controlebevoegdheid van verzekeraars heeft verwezen naar de als productie 5 bij de inleidende dagvaarding overgelegde “loss prevention survey”. Deze survey heeft, anders dan Attero stelt, echter enkel betrekking op AEC Moerdijk. Op bladzijde 3 van de survey is immers vermeld: “the survey was limited to AZN properties” (waarbij AZN de oude aanduiding van AEC Moerdijk is). Ook uit de verdere inhoud van deze survey blijkt dat alleen de installaties van AEC Moerdijk onderzocht zijn.”
2.14
Een en ander brengt mee dat de eerste grief naar ’s hofs oordeel faalt. Vervolgens is de vraag aan de orde gekomen of Aon (in ieder geval in de situatie na afsplitsing) had moeten adviseren om het risico te verzekeren van bedrijfsschade bij Attero (AEC Moerdijk) door het stilvallen van WKC Essent en daarmee de onmogelijkheid voor laatstgenoemde om stoom af te nemen (rov. 22.). Het hof oordeelt in dat kader dat uit de overgelegde stukken duidelijk volgt dat de berekeningen en adviezen van Aon alleen zagen op het risico van bedrijfsschade door het uitvallen van installaties op het terrein van AEC Moerdijk zelf, en niet op de gevolgen van incidenten bij WKC Essent als afnemer (rov. 25.). Dat brengt het hof bij de vraag of Aon Attero, zoals laatstgenoemde stelt, niettemin had moeten wijzen op het risico dat zij zou lopen als niet bij Attero, maar bij WKC Essent de installaties zouden uitvallen:
“26. (…) Aon heeft terecht aangevoerd dat het risico dat WKC Essent door storingen in haar bedrijfsvoering geen stoom kan afnemen ook op andere wijze kan worden afgedekt, bijvoorbeeld via het stoomleveringscontract, door overeen te komen dat een afnameverplichting (met bijhorende verplichting tot betaling van de overeengekomen vergoeding voor de stoom) bestaat indien door storingen bij de WKC Essent de stoom niet nuttig gebruikt kan worden. Dat het desbetreffende risico (van bedrijfsschade bij AEC Moerdijk/Attero als gevolg van machinebreuk bij de WKC Essent) wel verzekerbaar is, zoals Attero stelt – zij heeft inmiddels daartoe een verzekering gesloten bij FM Global – doet hier niet aan af. Het hof is van oordeel dat Attero onvoldoende heeft toegelicht dat Aon haar had moeten wijzen op het risico van bedrijfsschade dat zij zou lopen als bij WKC Essent de installaties zouden uitvallen. Dit risico vloeit namelijk in overwegende mate voort uit een contractuele regeling in het stoomleveringscontract voor de vierde verbrandingslijn en Attero heeft onvoldoende toegelicht dat Aon als redelijk handelend verzekeringstussenpersoon bij haar advisering met deze contractuele regeling rekening had moeten houden. Het hof overweegt in dat verband als volgt.
27. Naar aanleiding van het door Aon (subsidiair) gevoerde verweer over de omvang van de schade hebben partijen zich uitgelaten over de desbetreffende stoomleveringscontracten. Tijdens het pleidooi is hierover tussen partijen gedebatteerd in het licht van de door Attero gestelde tekortkoming van Aon. Attero heeft in haar akte van 24 april 2018 (Akte overlegging producties, tevens vermindering van eis) toegelicht dat volgens de tussen Attero en WKC Essent geldende stoomleveringscontracten voor Essent wel een afnameverplichting bestond voor HD-stoom, geleverd door de verbrandingslijnen 1 t/m 3. Dit volgt volgens Attero uit het stoomleveringscontract van september 1993 (door Aon overgelegd als productie 11 bij de Memorie van Antwoord) en een bijbehorend aanhangsel uit 2005 (door Attero overgelegd als productie 24 bij de akte overlegging producties, tevens vermindering van eis in hoger beroep). Voor LD-stoom, geleverd door de eind 2008 in gebruik genomen vierde verbrandingslijn, bestond volgens het stoomleveringscontract uit juni 2009 (overgelegd als productie 12 bij de memorie van antwoord van Aon) géén afnameverplichting voor Essent. Gesteld noch gebleken is dat in verband met de afsplitsing nieuwe stoomleveringscontracten zijn gesloten, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de stoomleveringscontracten zoals deze destijds, voor de afsplitsing, zijn gesloten tussen de AEC Moerdijk en WKC Essent, na de afsplitsing hun gelding hebben behouden in de relatie Attero – Essent. Dit betekent dat feitelijk pas met de ingebruikname van de vierde verbrandingslijn bij AEC Moerdijk (dan wel met het sluiten van het daarmee samenhangende stoomleveringscontract) een relevant risico op bedrijfsschade bij Essent Milieu / Attero als gevolg van machinebreuk bij de WKC Essent is ontstaan. Voor die tijd was immers sprake van een afnameverplichting voor bruikbare stoom bij het stilvallen van de WKC Essent (althans, zo begrijpt het hof, voor het grootste gedeelte van die stoom). In lijn daarmee wordt in de door Allianz uitgevoerde “loss prevention survey” over een afnameverplichting van stoom gesproken:
“An emergency condensor is available at the EEP-plant (WKC Essent, hof) in case
generators here are out of operation. (EEP has an obligation to take off steam from
AZN).”
28. Gesteld noch gebleken is dat het stoomleveringscontract met betrekking tot de vierde verbrandingslijn door Essent Milieu / Attero ter beoordeling op eventuele risico’s is voorgelegd aan Aon. Aldus staat niet vast dat Aon als verzekeringsmakelaar op de hoogte is geweest van de – ten opzichte van de eerste drie verbrandingslijnen – afwijkende stoomleveringsovereenkomst met betrekking tot de vierde verbrandingslijn. Ter gelegenheid van het pleidooi is namens Attero hierover opgemerkt dat het op de weg van Aon had gelegen om naar dit contract te vragen. Attero heeft in dat verband verwezen naar de volgende zin op pagina 11 van het Insurance Vendor Due Diligence Report van 21 november 2008 (productie 6 bij inleidende dagvaarding): “Anticipating that intercompany agreements on energy deliverance will be rearranged as a result of the proposed transaction, business interruption exposure for Essent Milieu will increase.” Naar het oordeel van het hof kan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verzekeringsadviseur niet worden verwacht dat hij zonder specifieke opdracht daartoe inventariseert hoe in de contracten met de afnemers de risicoverdeling bij incidenten is geregeld, teneinde daar eventueel verzekeringsadviezen aan te verbinden. Voor zover Attero meent dat zij in de omstandigheden van dit geval die verwachting wel mocht hebben, heeft Attero dit standpunt onvoldoende toegelicht. De aangehaalde zin uit het rapport van 21 november 2008 rechtvaardigt een dergelijke verwachting naar het oordeel van het hof niet. Dat klemt te meer nu de stoomleveringsovereenkomst met betrekking tot de vierde verbrandingslijn volgens de eigen stellingen van Attero op dit onderdeel afwijkt van de eerdere stoomleveringscontracten, en bovendien gelet op de hierboven genoemde verzekeringsadviezen (die alle dateren van vóór juni 2009, de datum van het stoomleveringscontract met betrekking tot de vierde lijn) voor Attero duidelijk moet zijn geweest dat het risico van machinebreuk bij WKC Essent niet is betrokken bij de vaststelling van het maximale bedrijfsschaderisico van AEC Moerdijk.”
2.15
Het hof heeft het bewijsaanbod van Attero gepasseerd (rov. 29.) en is tot de slotsom gekomen dat ook grief II faalt en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd (rov. 30. en dictum). Het voorwaardelijk ingestelde incidentele appel van Aon is om die reden onbesproken gelaten (rov. 30.).
2.16
Attero heeft bij op 26 juni 2019 ingediende procesinleiding – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 26 maart 2019. Aon heeft in haar verweerschrift betoogd dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen en daarnaast voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Attero heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten en Aon heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel beslaat twee onderdelen. Onderdeel 1 ziet op de uitleg die het hof heeft gegeven aan de Oude Verzekering. Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel dat Aon niet de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden door Attero niet te wijzen op het (onverzekerde) risico van bedrijfsschade als bij WKC Essent de installaties zouden uitvallen.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 valt uiteen in 12 subonderdelen. De subonderdelen betogen dat het hof is uitgegaan van een onjuiste uitlegmaatstaf ten aanzien van de Oude Verzekering, alsmede dat het uitleg-oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
3.3
Volgens subonderdeel 1.1 is het hof in rov. 20. uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door bij de uitleg van artikel 1.1.1 van de polisvoorwaarden van de Oude Verzekering de redelijkheid beslissend te maken. Daarmee heeft het hof volgens het subonderdeel miskend dat het bij de uitleg aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij polisvoorwaarden waarover niet is onderhandeld, zoals in dit geval, komt het volgens het subonderdeel met name aan op objectieve factoren, waaronder de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het hof de betreffende bepaling had dienen uit te leggen conform de in het subonderdeel genoemde maatstaf.6.Deze maatstaf betreft de in zijn algemeenheid geldende Haviltex-maatstaf,7.die voor een geval als dit, waarin over de polisvoorwaarden niet tussen partijen is onderhandeld, in zoverre is ‘aangepast’ dat het bij de uitleg van polisvoorwaarden met name aankomt op objectieve factoren zoals de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de eventueel bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.8.
3.5
Het subonderdeel stelt aan de orde of het hof deze maatstaf heeft miskend. In rov. 14. is deze maatstaf door het hof vooropgesteld. Vervolgens heeft het hof bij de beoordeling in rov. 20. overwogen dat het, nu in de Polisvoorwaarden het begrip “(hoofd)lokatie”9.niet is gedefinieerd, aankomt op een ‘redelijke uitleg’ van dat begrip. Anders dan door het subonderdeel wordt betoogd, heeft het hof daarmee echter niet de ‘redelijkheid’ beslissend gemaakt in plaats van de hiervoor vooropgestelde maatstaf. Ik kan dit als volgt toelichten.
3.6
De door het hof gebezigde term ‘redelijke uitleg’ wordt in de literatuur wel gebezigd als het beoogde einddoel bij uitleg van verzekeringsovereenkomsten.10.Dat, in gevallen als deze waar een contractueel begrip (in dit geval: “(hoofd)lokatie”) niet (afdoende) in de overeenkomst is gedefinieerd, de uiteindelijk door de rechter te bereiken uitleg een ‘redelijke’ moet zijn, is op zichzelf niet vreemd in het met redelijkheid doorspekte Nederlandse rechtssysteem. Ook in de Haviltex-maatstaf speelt redelijkheid een rol. Het gaat er daarom meer om met welke methode (uitlegmaatstaf) tot een redelijke uitleg wordt gekomen. Dit wordt ook onderkend door enkele auteurs die het begrip ‘redelijke uitleg’ hanteren. Zo worden in het Asser-deel Verzekering onder het kopje “Methoden van (redelijke) uitleg (algemeen)” de Haviltex-maatstaf en de CAO-norm (en hun onderlinge verhouding) besproken.11.
3.7
Het enkele bezigen van de term ‘redelijke uitleg’ wil dus, anders dan door het subonderdeel wordt verondersteld, niet zeggen dat het hof de in rov. 14. vooropgestelde maatstaf heeft losgelaten en de redelijkheid bij de uitleg van het begrip “(hoofd)lokatie” beslissend heeft gemaakt. Uit rov. 20. volgt voorts dat het hof het begrip met name heeft uitgelegd aan de hand van objectieve factoren, zoals de opbouw van de Oude Verzekering. Subonderdeel 1.1 is derhalve vergeefs voorgesteld.
3.8
Daarbij maak ik wel de kanttekening dat het gebruik van de term ‘redelijke uitleg’ mijns inziens weinig toegevoegde waarde heeft en verwarrend kan werken. Enerzijds ligt het immers nogal voor de hand dat de rechter een begrip dat door partijen niet nader is gedefinieerd/verduidelijkt, op een voor beide partijen redelijke manier uitlegt (een ander uitgangspunt, de rechter zal het begrip op een voor partijen niet redelijke manier uitleggen, spreekt niemand aan). Anderzijds kan het gebruik van de term de suggestie wekken, zoals het ook in dit geval kennelijk heeft gedaan, dat de rechter bij de uitleg niet (kort gezegd) de (geobjectiveerde (randnummer 3.4)) Haviltex-maatstaf centraal heeft gesteld, maar een meer normatieve uitleg heeft voorgestaan waarbij de redelijkheid van de rechtsgevolgen van de overeenkomst, met voorrang boven de bedoeling van partijen. een (centrale) rol spelen bij de uitleg. Die normatieve uitleg vindt in het Nederlandse rechtssysteem in beginsel geen toepassing.12.Waar het hof in rov. 20. heeft geconstateerd dat partijen het begrip “(hoofd)lokatie” niet hebben gedefinieerd, had het mijns inziens, om misverstanden te voorkomen, bij het noemen van de uitlegmaatstaf beter kunnen verwijzen naar de in rov. 14. vooropgestelde maatstaf.
3.9
Met subonderdeel 1.2 betoogt Attero dat het hof bij de uitleg een te geïsoleerde focus heeft gehad op het begrip “(hoofd)lokatie”, waar het hof de volledige bepaling van artikel 1.1.1 van de polisvoorwaarden van de Oude Verzekering (hiervoor randnummer 2.9, hierna: ‘artikel 1.1.1’) in ogenschouw had moeten nemen, in het bijzonder het gedeelte “de (hoofd)lokatie(s) zoals deze is (zijn) opgenomen in het polisblad”. De klacht faalt, nu het hof in rov. 20. heeft geoordeeld welke betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat in de betreffende bepaling wordt verwezen naar het polisblad (en niet (rechtstreeks) naar de specificatie). Aldus kan niet worden gezegd dat het hof slechts heeft gefocust op het begrip “(hoofd)lokatie” en daarmee het gedeelte “zoals deze is (zijn) opgenomen in het polisblad” uit het oog zou zijn verloren. Subonderdeel 1.2 is vergeefs voorgesteld.
3.10
Subonderdeel 1.3 richt zich tegen het oordeel in rov. 20. dat het begrip “(hoofd)lokatie” verwijst naar de locatie waarvoor blijkens de specificatie de desbetreffende dekking is uitgenomen en dat dus ten aanzien van de bedrijfsschadedekking van de locatie AEC Moerdijk, WKC Essent niet als “(hoofd)lokatie” is aan te merken. Het draait immers om het begrip “(hoofd)lokatie(s) zoals deze is (zijn) opgenomen in het polisblad”. Op het polisblad staat immers onder de definitie van Lot A “Warmtekrachtcentrales (WKC’s) met een vermogen > 20Mw” en tussen partijen is niet in geschil dat WKC Essent hier onder valt. Een verzekeringnemer mag daaraan, aldus het subonderdeel, redelijkerwijs de betekenis toekennen en dus ook verwachten dat onder “(hoofd)lokatie” ook WKC Essent moet worden begrepen. Het andersluidende oordeel van het hof is volgens de klacht onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
3.11
Ik stel voorop dat het bestreden oordeel, verweven als het is met de waardering van feiten en omstandigheden, aan de feitenrechter is overgelaten en in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst. Bij een uitlegvraagstuk als hier aan de orde is het aan de feitenrechter om een knoop door te hakken. Het enkele feit dat een andere dan door het hof gevolgde uitleg ook mogelijk was geweest, is onvoldoende om van een onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel te spreken.13.Het hof heeft bij de uitleg aangeknoopt bij de omschrijving van de verzekerde interest op pagina 1 van het polisvoorblad. Hier wordt, ook bij “rubriek II – bedrijfsschadeverzekering”, verwezen naar de aan de polis gehechte specificatie. Het hof heeft derhalve de specificatie als integraal onderdeel van het polisblad beschouwd, wat op zichzelf niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft uit de specificatie, onder meer, afgeleid dat WKC Essent geen verzekerde interest is ten aanzien van de bedrijfsschadeverzekering, en geoordeeld dat WKC Essent (mede) om die reden geen (hoofd)locatie is onder de bedrijfsschadeverzekering. Deze door het hof gekozen uitleg laat zich in beginsel goed volgen.
3.12
Attero meent dat aangenomen moet worden dat “zoals (…) opgenomen in het polisblad” verwijst naar de definitie van “Lot A”, waarin WKC Essent (met zoveel woorden14.) wordt genoemd. In artikel 1.1.1 wordt echter niet specifiek naar de omschrijving van “Lot A” verwezen, maar naar het polisblad als geheel. Betrekt men de definitie van “Lot B” bij de beoordeling, dan wordt duidelijk dat de definities van “Lot A” en “Lot B” tezamen alle eigendommen van Essent omvatten. De definitie van “Lot B” luidt immers: “Alle overige eigendommen van Essent N.V. niet zijnde eigendommen als omschreven onder “Lot A”.” Ook de onder “Lot B” vallende eigendommen worden daarmee in de polis genoemd, zij het met een omschrijving die neerkomt op “alles wat niet Lot A is”. Met “Lot A” en “Lot B” wordt dus beoogd een tweedeling te maken in de eigendommen van Essent. Artikel 1.1.1 haakt bij deze tweedeling niet aan, door bijvoorbeeld naar “Lot A” te verwijzen. Er is om die reden geen sprake van dat de door Attero voorgestane uitleg, namelijk aanknopen bij de omschrijving van “Lot A”, dusdanig voor de hand ligt dat het hof deze uitleg niet zonder meer kon passeren.
3.13
Nu de door het hof gekozen uitleg op zichzelf niet onbegrijpelijk is, en de door Attero voorgestane – alternatieve – uitleg niet dusdanig voor de hand ligt dat het hof deze desondanks niet kon passeren, kan het oordeel van het hof een begrijpelijkheidstoets doorstaan. Het hof heeft daarbij afdoende gemotiveerd waarom het heeft aangesloten bij de aan het polisblad gehechte specificatie en niet bij de definitie van “Lot A”. Subonderdeel 1.3 faalt.
3.14
Subonderdeel 1.4 betoogt dat de uitleg van het hof onbegrijpelijk is omdat hieruit zou volgen dat er steeds maar één verzekerde “(hoofd)lokatie” kan zijn, terwijl de polis spreekt van “(hoofd)lokatie(s)” (meervoud). De uitleg van het hof zou aldus haaks staan op de tekst van de verzekeringspolis. Mijns inziens sluit de door het hof gekozen uitleg niet uit dat meerdere locaties als “(hoofd)lokatie” hebben te gelden, maar valt WKC Essent daar niet onder omdat deze blijkens de aan het polisblad gehechte specificatie geen verzekerde locatie voor de bedrijfsschadeverzekering is. Subonderdeel 1.4 loopt hier op vast.
3.15
Subonderdeel 1.5 betoogt dat de door het hof gekozen uitleg in strijd is met de door Attero in de procedure naar voren gebrachte bedoeling. Deze bedoeling zou zijn om ook dekking voor bedrijfsschade te laten bestaan als deze is veroorzaakt door machineschade bij een toeleverancier of afnemer, mits de locatie van deze leverancier/afnemer is opgenomen op het polisblad. Daargelaten de vraag of Attero deze veronderstelde bedoeling in feitelijke instanties heeft aangevoerd,15.brengt het feit dat het hof Attero niet in haar standpunt heeft gevolgd nog niet met zich dat zijn oordeel onbegrijpelijk is, zoals het subonderdeel betoogt. Evenmin was het hof tot een nadere motivering gehouden, nu het afdoende heeft gemotiveerd waarom het Attero niet volgt in diens stelling dat met “(hoofd)lokatie” gedoeld wordt op de op het polisblad onder “Lot A” genoemde locaties. Subonderdeel 1.5 faalt.
3.16
Met subonderdeel 1.6 betoogt Attero dat ’s hofs uitleg haaks staat op de door haar naar voren gebrachte ratio van de beperking van door machineschade veroorzaakte bedrijfsschade tot “(hoofd)lokaties”, en om die reden onbegrijpelijk c.q. ontoereikend gemotiveerd is. Het in artikel 1.1.1 gemaakte onderscheid tussen (a) “(hoofd)lokaties” en (b) overige locaties zou als ratio hebben dat Verzekeraars geen controle kunnen uitoefenen op de onder (b) bedoelde locaties, nu deze niet van Essent behoefden te zijn.
3.17
Ook bij de behandeling van deze klacht heeft allereerst te gelden dat het enkele feit dat het hof Attero niet heeft gevolgd in haar betoog, nog niet met zich brengt dat het oordeel onbegrijpelijk is. Daarnaast heeft bij deze klacht te gelden dat Attero ter onderbouwing van haar betoog een beroep gedaan op de pleitnota van de Verzekeraars in eerste aanleg,16.waaruit zou volgen dat deze de veronderstelde ratio onderschrijven. De Verzekeraars hebben bij die vindplaats inderdaad betoogd dat zij geen dekking bieden voor machineschade bij afnemers, omdat zij eisen stellen aan staat en onderhoud van machines, maar zij stellen in hetzelfde randnummer dat WKC Essent in dit kader als een afnemer is te beschouwen en dus niet heeft te gelden als “(hoofd)lokatie”. Bovendien kan nog worden opgemerkt dat, ook als aangenomen moet worden dat verzekeraars nooit bedrijfsschade van Essent als gevolg van machineschade bij anderen dan Essent zullen dekken, dit nog niet wil zeggen dat onder de Oude Verzekeringspolis alle bedrijfsschade, als gevolg van machineschade bij welk onderdeel van Essent dan ook, wél is gedekt. Wat niet is uitgesloten, is daarmee nog niet ingesloten.
3.18
Dat het hof geen doorslaggevende betekenis heeft gegeven aan het betoog van Attero, dat volgens de ratio van de beperking van door machineschade veroorzaakte bedrijfsschade tot “(hoofd)lokaties” wél dekking zou moeten bestaan voor schade veroorzaakt door machineschade bij WKC Essent, is daarom mijns inziens niet onbegrijpelijk. Bij deze beoordeling speelt mee dat het hof de polisbepalingen in beginsel aan de hand van met name objectieve factoren diende uit te leggen (hiervoor randnummer 3.4).17.’s Hofs oordeel is evenmin onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft in rov. 21. gerespondeerd op het betoog van Attero. Daarbij is het hof onder meer ingegaan op de stelling dat ook ‘Verzekeraars de door Attero naar voren gebrachte ratio zouden onderschrijven’ – het hof wijst er ook op dat Verzekeraars juist betoogd hebben dat WKC Essent niet als “(hoofd)lokatie” heeft te gelden –, en heeft het hof overwogen dat de door Attero overgelegde verklaring van een verzekeringsmakelaar onvoldoende onderbouwt waarom WKC Essent wel als “(hoofd)lokatie” heeft te gelden. Tot een nadere motivering dan in rov. 21. is gegeven, was het hof niet gehouden. Subonderdeel 1.6 is vergeefs voorgesteld.
3.19
Subonderdeel 1.7 richt zich tegen de verwijzing in rov. 20. naar de door Aon onbetwist gestelde opbouw van de polis waarin de specificatie bij de polis vermeldt voor welke business units welke dekking is uitgenomen. Het subonderdeel betoogt dat deze omstandigheid, en ook het feit dat op de specificatie vermeld staat voor welke locatie welke dekking is uitgenomen, geen steun biedt voor de door het hof vastgestelde uitleg van artikel 1.1.1. De klacht faalt. Het hof heeft – bij gebreke van een duidelijke definitie – bij de uitleg van artikel 1.1.1 aansluiting gezocht bij de specificatie behorende bij de polis. Juist het feit dat uit de specificatie volgt dat per business unit, en daarbinnen zelfs per locatie, verschilt of daar wel of geen bedrijfsschadedekking is uitgenomen, kan steun geven aan de door het hof gekozen uitleg dat bedrijfsschade als gevolg van machineschade is beperkt tot machineschade op locaties die onder de bedrijfsschadedekking vallen. Subonderdeel 1.7 slaagt niet.
3.20
Met subonderdeel 1.8 betoogt Attero dat het feit dat blijkens de specificatie voor AEC Moerdijk wel een bedrijfsschadeverzekering was uitgenomen, maar voor WKC Essent niet, geen toereikende motivering kan zijn voor ’s hofs uitleg van artikel 1.1.1. Immers hoeft, aldus het subonderdeel, voor de omvang van de bedrijfsschadedekking van AEC Moerdijk niet beslissend te zijn of WKC Essent bedrijfsschadedekking heeft. Ook deze klacht faalt. Weliswaar is in beginsel mogelijk dat AEC Moerdijk verzekerd is voor bedrijfsschade als gevolg van gebeurtenissen bij WKC Essent, ook als WKC Essent daarvoor zelf niet verzekerd is, maar in dit geval heeft het hof de inperking van de dekkingsomvang in artikel 1.1.1 zo uitgelegd dat dekking is beperkt tot gebeurtenissen op locaties waarvoor blijkens de specificatie wel bedrijfsschade is uitgenomen. Met die uitleg is de dekkingsomvang van de bedrijfsschadeverzekering van WKC Essent dus wel van belang. Subonderdeel 1.8 faalt.
3.21
Subonderdeel 1.9 richt zich tegen de overweging in rov. 20. dat de omstandigheid dat in artikel 1.1.1 niet wordt verwezen naar de specificatie, maar naar het polisblad, het oordeel van het hof niet anders maakt omdat het polisblad voor de verzekerde interesten weer verwijst naar de specificatie. Volgens het subonderdeel valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom deze omstandigheid met zich zou brengen dat de (wel) op het polisblad genoemde locaties – de locaties genoemd in de definitie van “Lot A” (hiervoor randnummer 2.9) – niet meer zouden gelden als “(hoofd)lokatie”. Met de bestreden overweging motiveert het hof echter niet waarom de in de definitie van “Lot A” genoemde locaties niet (althans niet om die reden) als “(hoofd)lokatie” zijn te beschouwen, maar motiveert het hof slechts dat de verwijzing in artikel 1.1.1 naar het polisblad, naar het oordeel van het hof ook een verwijzing naar de in het polisblad genoemde specificatie kan betekenen. Hier loopt de klacht op vast.
3.22
Het subonderdeel klaagt daarnaast dat, als er al vanuit moet worden gegaan dat de verwijzing naar het polisblad in artikel 1.1.1 in wezen een verwijzing naar de specificatie is, zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom dan niet moet worden uitgegaan van een verwijzing naar alle in de specificatie genoemde locaties (ik begrijp: dus ook die locaties – waaronder WKC Essent – waarvoor geen bedrijfsschadedekking is uitgenomen).
3.23
Het gaat hier om een gecombineerde polis met meerdere rubrieken. Er zijn echter niet meerdere specificaties aan de polis gehecht (voor iedere rubriek één), maar slechts één specificatie waarin is opgenomen voor welke locatie welke dekking (onder meer: welke rubriek) is uitgevraagd. Het hof heeft de verwijzing naar de specificatie onder rubriek II van het polisvoorblad opgevat als een verwijzing naar alleen de in de specificatie genoemde locaties waarvoor een bedrijfsschadeverzekering is uitgenomen. Aldus wordt, omdat uit de specificatie volgt dat voor WKC Essent geen bedrijfsschadedekking is uitgevraagd, in rubriek II niet verwezen naar WKC Essent, ook al staat deze technisch gezien wel in de specificatie genoemd. Dit oordeel, dat verweven als het is met de waardering van feiten en omstandigheden aan de feitenrechter is voorbehouden, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Slotsom is dat subonderdeel 1.9 faalt.
3.24
Subonderdeel 1.10 richt zich tegen de overweging in rov. 20. dat ook vóór de afsplitsing sprake was van een aanbieder/afnemerrelatie tussen AEC Moerdijk en WKC Essent en schade door het niet kunnen verwerken van stoom ook in de oude situatie op het niveau van business units moest worden bezien. Volgens het subonderdeel valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom WKC Essent vanwege deze relatie niet als “(hoofd)lokatie” kan gelden. De klacht miskent dat het hof niet heeft geoordeeld dat WKC Essent niet als “(hoofd)lokatie” heeft te gelden omdat zij als afnemer van AEC Moerdijk moet worden gezien, maar omdat zij niet – althans niet ten aanzien van de bedrijfsschadeverzekering – in de specificatie is opgenomen. Het hof constateert in de bestreden passage slechts dat zijn uitleg strookt met de aan het slot van rov. 20. omschreven aanbieder/afnemerrelatie. Hetzelfde geldt voor de overweging dat Aon18.ter gelegenheid van pleidooi nader heeft toegelicht dat de schade door het niet kunnen verwerken van stoom ook in de oude situatie niet op concernniveau, maar op het niveau van business units moest worden bezien. Subonderdeel 1.10 is vergeefs voorgesteld.
3.25
Subonderdeel 1.11 veronderstelt dat het hof met de overweging dat sprake was van een aanbieder/afnemerrelatie, heeft geoordeeld dat WKC Essent hoe dan ook – omdat zij een afnemer was – een “overige lokatie” als bedoeld in artikel 1.1.1 onder (b) zou zijn, óók als zij (op zichzelf) zou kwalificeren als “(hoofd)lokatie” als bedoeld in artikel 1.1.1 onder (a). Dit, veronderstelde, oordeel lees ik niet in de bestreden rechtsoverwegingen, zodat het subonderdeel faalt wegens een verkeerde lezing van het arrest.
3.26
Subonderdeel 1.12 richt zich tegen de overweging in rov. 20. dat de begrippen “Lot A” en “Lot B” samenhangen met het eigen risico en de captive-retentie. Volgens het subonderdeel is dit onderscheid bij de uitlegvraag niet van belang, maar is enkel van belang dat de onder “Lot A” benoemde locaties specifiek op het polisblad zijn opgenomen en aldus kwalificeren als “(hoofd)lokatie”.
3.27
Ik roep in herinnering dat het hof heeft geoordeeld dat met de verwijzing naar de “(hoofd)lokatie(s)” genoemd op het polisblad, niet wordt gedoeld op de onder “Lot A” genoemde locaties maar op de in de specificatie genoemde locaties (hiervoor randnummer 3.10). Dat oordeel impliceert dat de onderverdeling van locaties tussen “Lot A” en “Lot B” om een andere reden is opgenomen dan om “(hoofd)lokatie(s)” aan te duiden. In dat kader was het hof mijns inziens juist wel gehouden om te motiveren welk belang het dan aan het onderscheid tussen “Lot A” en “Lot B” heeft gehecht. Het hof heeft dit gedaan door te overwegen dat dit onderscheid ziet op het eigen risico en de captive-retentie. Een en ander is, mede gezien het feitelijke karakter van deze beoordeling, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.28
Het subonderdeel betoogt verder dat de door het hof aangestipte onderverdeling tussen “Lot A” en “Lot B” er niet aan af doet dat WKC Essent ‘genoemd wordt op de polis’. Dat mag zo zijn, maar ’s hofs oordeel houdt nu juist in dat artikel 1.1.1 hier niet op doelt. Dat er ook andere verschillen tussen “Lot A” en “Lot B” zijn te benoemen dan het hof heeft gedaan, doet aan het oordeel van het hof niet af. Subonderdeel 1.12 faalt derhalve.
3.29
Ik kom tot een afronding van de bespreking van onderdeel 1. In de kern komt het er op neer dat het begrip “(hoofd)lokatie(s) zoals deze is (zijn) opgenomen in het polisblad” voor meerderlei uitleg vatbaar is en de overeenkomst tussen partijen geen eenduidige aanwijzing bevat welke uitleg dient te worden gevolgd. Dat bedoeld is te verwijzen naar de onder “Lot A” genoemde locaties is niet evident. Evenzeer had betoogd kunnen worden dat alle in de specificatie genoemde locaties (zowel “Lot A” als “Lot B”), ongeacht welke dekking is uitgenomen, onder het begrip “(hoofd)lokatie” vallen.19.Het hof heeft terzake een knoop doorgehakt, waarmee het doek viel voor het betoog dat Aon ook voor Attero bedrijfsschadedekking diende te regelen voor machinebreuk bij WKC Essent. Dat oordeel kan in cassatie niet succesvol worden bestreden op grond van het enkele feit dat een andere uitleg ook mogelijk was geweest. Onbegrijpelijk is het oordeel niet en het hof heeft de door hem gekozen weg afdoende gemotiveerd. Slotsom is derhalve dat onderdeel 1 vergeefs is voorgesteld.
Onderdeel 2
3.30
Onderdeel 2 richt zich met zeven subonderdelen tegen het oordeel dat Aon niet is tekortgeschoten in haar zorgplicht als verzekeringsmakelaar. Het hof heeft hiertoe, kort samengevat, als volgt overwogen: het stoomleveringscontract met betrekking tot de vierde verbrandingslijn – het contract dat hier aan de orde is – wijkt af van de drie eerdere stoomleveringscontracten in die zin dat in het hier aan de orde zijnde contract geen afnameverplichting voor Essent is opgenomen. Deze vierde verbrandingslijn is pas in 2008 in gebruik genomen en gesteld noch gebleken is dat dit contract ter beoordeling op eventuele risico’s aan Aon is voorgelegd. Het risico dat Attero zou lopen als bij WKC Essent de installaties zouden uitvallen, had ook contractueel kunnen worden afgedekt, bijvoorbeeld door wel een afnameverplichting overeen te komen. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verzekeringsadviseur kan niet worden verwacht dat hij zonder specifieke opdracht daartoe inventariseert hoe in de contracten met de afnemers de risicoverdeling bij incidenten is geregeld en Attero heeft onvoldoende toegelicht waarom zij in de omstandigheden van dit geval die verwachting wel mocht hebben.
3.31
Ik stel voorop dat de omvang van wat van een verzekeringstussenpersoon mag worden verwacht afhangt van enerzijds de overeenkomst en anderzijds20.de op de verzekeringstussenpersoon rustende zorgplicht als goed opdrachtnemer (art. 7:401 BW).21.In deze zaak draait het om de laatstgenoemde, uit de wet voortvloeiende zorgplicht. Uit vaste rechtspraak van Uw Raad volgt dat deze zorgplicht, in algemene bewoordingen, met zich brengt dat een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever de zorg dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht en het zijn taak is te waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen. Tot deze taak behoort in beginsel ook dat de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben. Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn.22.
3.32
De in algemene bewoordingen gestelde maatstaf voor de zorgplicht van een assurantietussenpersoon brengt met zich dat de rechtspraak hierover een nogal casuïstisch beeld geeft.23.De toetsing van ’s hofs oordeel zal dus met name aan de hand van de omstandigheden van dit geval dienen plaats te vinden.
3.33
Subonderdeel 2.1.1 wijst er op dat het hof heeft overwogen dat Aon terecht heeft aangevoerd dat het risico van WKC Essent dat zij door storingen in haar bedrijfsvoering geen stoom kan afnemen ook op andere wijze (bijvoorbeeld in het stoomleveringscontract) kan worden afgedekt. Het subonderdeel betoogt dat gegeven dit oordeel juist geldt dat wanneer Aon niet bekend was met de contractuele regeling tussen Attero en WKC Essent, er (voor zover Aon bekend) een potentieel ongedekt risico bestond op bedrijfsschade voor Attero door storingen bij WKC Essent. Zonder nadere motivering valt volgens de klacht niet in te zien waarom Aon bij haar advisering niet op dit risico had moeten wijzen.
3.34
Het subonderdeel lijkt te veronderstellen dat op verzekeringstussenpersonen – bij het adviseren over bedrijfsschadeverzekeringen – in de regel de plicht rust om te waarschuwen voor de mogelijkheid van schade door afnameproblemen bij een (belangrijke) afnemer wanneer dit niet contractueel is afgedekt, ook als de verzekeringstussenpersoon in het concrete geval niet van de contractuele afspraken (en daarmee van het concrete risico) op de hoogte is. Deze veronderstelling vindt geen steun in het recht. Dat op Aon in dit geval niet een dergelijke verplichting rustte, is door het hof gemotiveerd in rov. 27. Het hof heeft daarbij onder meer overwogen dat voor Attero zonder meer kenbaar was dat de adviezen van Aon niet zagen op het risico van machinebreuk bij afnemer WKC Essent, dat het contract met betrekking tot de vierde lijn afwijkt van de andere stoomleveringscontracten, en dat dit contract pas is gesloten na de in het arrest genoemde verzekeringsadviezen van Aon. In dat licht heeft Attero, naar het oordeel van het hof, onvoldoende toegelicht waarom zij toch het vertrouwen mocht hebben dat Aon navraag zou doen naar het contract ten aanzien van de vierde lijn. Anders dan door het subonderdeel wordt betoogd, is dit oordeel niet onbegrijpelijk en heeft het hof zijn oordeel afdoende gemotiveerd. Subonderdeel 2.1.1 faalt.
3.35
Subonderdeel 2.1.2 veronderstelt dat het hof heeft bedoeld dat de contractuele regeling ten aanzien van de vierde lijn zo ongebruikelijk is, dat Attero daarom had dienen toe te lichten waarom Aon niettemin met een dergelijke regeling rekening had moeten houden. Ik lees een dergelijk oordeel niet in het bestreden arrest. Het subonderdeel faalt daarom vanwege een verkeerde lezing van het arrest.
3.36
Volgens subonderdeel 2.1.3 is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, als het heeft bedoeld dat Aon bekend was met de contractuele regeling ten aanzien van de eerste drie verbrandingslijnen en zij daarom geen rekening behoefde te houden met de afwijkende contactuele regeling ten aanzien van de vierde lijn. Dit zou door partijen niet zijn aangevoerd. Het subonderdeel gaat daarmee echter uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft in dit kader immers slechts overwogen dat het contract met betrekking tot de vierde lijn niet ter beoordeling aan Aon is voorgelegd en heeft – aan de hand van de uitlatingen van partijen daarover (zie rov. 27.) – vastgesteld dat dit contract afwijkt van de contracten ten aanzien van de eerste drie lijnen. Het hof heeft aldus niet geoordeeld dat Aon geen rekening behoefde te houden met de afwijkende contractuele regeling omdat zij slechts bekend was met de eerste contracten. Subonderdeel 2.1.3 mist om die reden doel.
3.37
Subonderdeel 2.2.1 betoogt dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam verzekeringsadviseur wél kan worden verwacht dat hij zonder specifieke opdracht daartoe inventariseert hoe in de contracten met de afnemers de risicoverdeling bij incidenten is geregeld, teneinde daar eventuele verzekeringsadviezen aan te verbinden. Zoals hiervoor al is overwogen (randnummer 3.34), vindt dit standpunt geen steun in het recht, zodat subonderdeel 2.2.1 doel mist.
3.38
Met de subonderdelen 2.2.2-2.2.4, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, komt Attero op tegen het oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet van Aon kon worden verwacht dat zij inventariseerde hoe in de contracten met Essent de risicoverdeling bij incidenten was geregeld. De subonderdelen sommen daartoe enkele door Attero naar voren gebrachte omstandigheden op, kort gezegd:
- het feit dat WKC Essent de enige afnemer was van AEC Moerdijk;
- de door Aon geadviseerde verzekerde som ten aanzien van bedrijfsschade bij AEC Moerdijk (€ 120.000.000,--);
- het feit dat Aon de grootste verzekeringsmakelaar in Nederland is en zich profileert met haar hoge mate van specialisatie in onder meer de markt waarin Attero actief is;
- de hoogte van de jaarlijkse provisie van Aon (€ 500.000,--).
Uit deze omstandigheden zou volgen dat een hoge mate van zorg zou mogen worden verwacht van Aon, waaraan niet zou afdoen dat de stoomleveringsovereenkomst ten aanzien van de vierde lijn afwijkt van de eerdere stoomleveringscontracten en dat gelet op de verzekeringsadviezen duidelijk moet zijn geweest dat het risico van machinebreuk bij WKC Essent niet is betrokken bij de vaststelling van het maximale bedrijfsschaderisico.
3.39
De beantwoording van de vraag of Aon in de gegeven omstandigheden gehouden was te inventariseren hoe in de contracten met Essent de risicoverdeling bij incidenten was geregeld, is vanwege haar verwevenheid met de waardering van feiten en omstandigheden voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Tegenover de in de subonderdelen aan de orde gestelde omstandigheden staan de omstandigheden die het hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd en in zijn motivering weergegeven. Het betreft (onder meer) de omstandigheid dat voor Attero zonder meer kenbaar was dat de adviezen van Aon niet zagen op het risico van machinebreuk bij afnemer WKC Essent, dat het contract met betrekking tot de vierde lijn afwijkt van de andere stoomleveringscontracten, en dat dit contract pas is gesloten na de in het arrest genoemde verzekeringsadviezen van Aon. Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door Attero genoemde omstandigheden, en is door het hof afdoende gemotiveerd.
3.40
Aan het voorgaande doet niet af dat, volgens Attero,24.gesteld noch gebleken is en evenmin is vastgesteld dat Aon de stoomleveringsovereenkomsten met betrekking tot de eerste drie verbrandingslijnen kende. Het hof heeft immers in zijn motivering als omstandigheid (sec) meegewogen dát de contracten met betrekking tot eerste drie verbrandingslijnen een andere risicoverdeling kenden.25.
3.41
Onder randnummer 2.2.4. onder b. klaagt Attero ten slotte dat het hof in rov. 28. overweegt dat het voor Attero ‘duidelijk’ moet zijn geweest dat het risico van machinebreuk bij WKC Essent niet is betrokken bij de vaststelling van het maximale bedrijfsschaderisico van AEC Moerdijk, terwijl het hof in rov. 26. ‘slechts’ heeft overwogen dat dit ‘zonder meer kenbaar’ was. Het subonderdeel betoogt dat het enkele feit dat iets ‘kenbaar’ is, nog niet maakt dat dit ook ‘duidelijk’ is. Ik meen echter dat waar het hof in rov. 28. overweegt dat een en ander ‘duidelijk moet zijn geweest’, bedoeld word dat nu voor Attero ‘zonder meer kenbaar was’ dat het risico van machinebreuk bij WKC Essent niet is betrokken bij de vaststelling van het maximale bedrijfsschaderisico van AEC Moerdijk, Attero dit dus wist dan wel (op grond van de kenbaarheid) had behoren te weten.
3.42
Slotsom is dat ook de subonderdelen 2.2.2-2.2.4 falen en daarmee onderdeel 2 doel mist.
3.43
Conclusie is dat het principale cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
4.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principaal cassatieberoep in enig onderdeel gegrond wordt bevonden. Nu tot verwerping van het principaal cassatieberoep wordt geconcludeerd, wordt aan die voorwaarde niet voldaan en behoeft het cassatiemiddel in het incidenteel beroep geen behandeling. Niettemin wijd ik hieraan toch een enkele overweging.
4.2
Het incidentele cassatieberoep ziet op de vraag of Essent ten aanzien van de vierde lijn wel of niet gehouden was om stoom van Attero af te nemen. Ik begrijp de stellingen van Aon over de feitelijke gang van zaken aldus dat de storing – die aanleiding heeft gegeven tot dit geschil – aan ‘Essent-zijde’ van de installaties heeft plaatsgevonden en wel op een dusdanige plaats in het verwerkingsproces dat de LD-stoom van de vierde lijn nog wel tot in de installaties van Essent kon worden geleid, maar daar – voordat het in de (stroomopwekkende) turbines zou belanden – direct naar een condensator is weggeleid26.en dus niet is gebruikt voor de opwekking van elektriciteit.
4.3
In feitelijke instanties heeft Aon een aantal stellingen ingenomen over de gang van zaken tijdens de storing en de contractuele gevolgen daarvan (tussen Attero en Essent), die – kort gezegd – neerkomen op het volgende: nu de LD-stoom ook tijdens de storing tot in de installaties van Essent is geleid, heeft Attero wel degelijk stoom geleverd. Deze stoom is dus ook door Essent afgenomen. Het feit dat Essent deze stoom meteen heeft weggeleid naar een condensator betekent niet dat Attero niet heeft geleverd, maar slechts dat Essent de stoom niet nuttig heeft kunnen aanwenden. Er is geleverd, er is afgenomen en daarom was Essent gehouden ‘gewoon’ voor deze stoom te betalen. De contractuele bepalingen tussen Attero en Essent maken dat niet anders. Derhalve heeft Attero geen bedrijfsschade geleden (of hoeven lijden) als gevolg van de storing bij Essent.
4.4
Attero heeft in feitelijke instanties echter betoogd dat op Essent geen betalingsverplichting rustte gedurende de periode van storing waarin Essent geen LD-stoom kon afnemen c.q. nuttig kon aanwenden.
4.5
Het middel in het incidentele cassatieberoep veronderstelt dat het hof in rov. 27. heeft geoordeeld dat voor LD-stoom (uit de vierde lijn) géén afnameverplichting bestond voor Essent en dat dit een relevant risico op bedrijfsschade bij Attero als gevolg van machinebreuk bij WKC Essent met zich bracht. Het middel richt motiveringsklachten tegen dit oordeel en betoogt – onder meer – dat het hof daarbij heeft miskend dat ook als er geen afnameverplichting voor Essent was, Essent desalniettemin (aldus: onverplicht) stoom hééft afgenomen en hoe dan ook gehouden was tot betaling.
4.6
Het is de vraag of rov. 27. het door het middel veronderstelde oordeel bevat. Het hof heeft immers in deze rechtsoverweging als volgt overwogen:
“(…) Attero heeft (…) toegelicht dat volgens de tussen Attero en WKC Essent geldende stoomleveringscontracten voor Essent wel een afnameverplichting bestond voor HD-stoom, geleverd door de verbrandingslijnen 1 t/m 3. Dit volgt volgens Attero uit het stoomleveringscontract van september 1993 (…). Voor LD-stoom, geleverd door de eind 2008 in gebruik genomen vierde verbrandingslijn, bestond volgens het stoomleveringscontract uit juni 2009 (…) géén afnameverplichting voor Essent (…).”27.
4.7
Het eerste deel van de hiervoor weergegeven overweging, over de afnameverplichting ten aanzien van de verbrandingslijnen 1 t/m 3, is onmiskenbaar (slechts) een weergave van de stellingen van Attero, zonder dat het hof vaststelt dat deze stelling onbetwist is. Hoewel minder onmiskenbaar, is ook het tweede deel van de overweging, over de LD-stoom, een weergave van het standpunt van Attero. Het hof heeft vervolgens, mijns inziens doorredenerend vanuit de standpunten van Attero over contractuele gevolgen (tussen Attero en Essent) van de opgetreden storing, de stellingen van Attero over het vermeende tekortschieten van Aon beoordeeld. De vorderingen van Attero zijn reeds op dat punt gestrand (van tekortschieten door Aon is volgens het hof geen sprake).
4.8
Had het hof een oordeel willen geven over de contractuele implicaties (tussen Attero en Essent) van de opgetreden storing, dan had het voor de hand gelegen om meer uitgebreid op de (hiervoor in randnummer 4.3 kort weergegeven) stellingen van Aon in te gaan. Het hof was niet gehouden op dit punt een oordeel te vellen nu het hof dit betoog – in cassatie onbestreden – heeft opgevat als een verweer ten aanzien van de omvang van de schade (rov. 27., eerste zin), en aan een beoordeling van de omvang van de schade niet behoefde te worden toegekomen nu het hof heeft geoordeeld dat Aon haar zorgplicht niet heeft geschonden.
4.9
Een en ander leidt er mijns inziens toe dat bij behandeling van de klachten van het middel in het incidenteel cassatieberoep geen belang bestaat. De klachten gaan uit van een verkeerde lezing van het arrest en zien op een oordeel dat (eventueel) nog moet komen na verwijzing. Tegelijkertijd betekent het voorgaande dat, mocht Uw Raad in het principaal cassatieberoep tot een vernietiging van het bestreden arrest komen en het verwijzingshof vervolgens zou oordelen dat Aon wél is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen, het verwijzingshof mijns inziens alsnog – in volle omvang – het schadeverweer van Aon in zijn beoordeling zal moeten betrekken waarbij dan de vraag voor komt te liggen of op Essent een afname- c.q. betalingsverplichting rustte danwel het er voor moet worden gehouden dat Attero wel degelijk (niet nuttig aangewende, maar wel aan de contractuele specificaties voldoende) LD-stoom aan Essent heeft geleverd.
5. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als, mocht Uw Raad daaraan toekomen, het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑2020
De omschrijving van de vorderingen (randnummers 2.2, 2.3 en 2.6 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 2., 3. en 6. van het bestreden arrest.
Rb. Rotterdam 26 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3569, JA 2017/98 m.nt.. J. van de Klashorst.
Blijkens rov. 13. van het bestreden arrest werd AEC Moerdijk ten tijde van het opstellen van het polisvoorblad aangeduid als AZN Moerdijk.
Het hof verwijst hierbij naar HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed).
Zie schriftelijke toelichting Aon, randnummer 4.2.2.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex).
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed). Zie hierover onder meer N. van Tiggele-van der Velde, ‘De vrijheid van de verzekeraar tien jaar na het Valschermzweeftoestel-arrest’, Trema 2016, p. 149-161 (onder 3.1), M.J. Tolman, ‘Kroniek uitleg van beurspolissen’, AV&S 2010/30 en Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink en N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 334-348. Zie over de uitleg van verzekeringsvoorwaarden meer uitgebreid mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:185) voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660 en JA 2017/115 m.nt. M. Oudenaarden (Machinecorrosie), randnummers 3.7-3.22.
De Polisvoorwaarden spreken van “(hoofd)lokatie(s)” (meervoud). Het hof gebruikt steeds de term “(hoofd)lokatie” (enkelvoud). Op dit onderscheid zien subonderdeel 1.2 en 1.4. Bij de bespreking van de klachten gebruik ik, zonder op de subonderdelen 1.2 en 1.4 vooruit te willen lopen, de door het hof gehanteerde term.
Vgl. Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink en N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 335 en M.J. Tolman, ‘De uitleg van de dekking onder de polis’, AV&S 2008/9.
Asser Bijzondere overeenkomsten/J.H. Wansink en N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel 7-IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 336-337.
Vgl. Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 365.
Zie voor dit regime onder veel meer HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, NJ 2005/169 m.nt. J.H. Spoor (Wessanen/Nutricia), rov. 3.3.2 en 3.3.3, HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, NJ 2011/5 m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.4 en 3.5, HR 23 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5262, RvdW 2010/579 en PJ 2010/157 m.nt. E. Lutjens (Halliburton), rov. 3.6.2, Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel III. Algemeen overeenkomstenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 368, Asser Procesrecht/E. Korthals Altes & H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Kluwer 2015, nr. 173, R.P.J.L. Tjittes, Uitleg van schriftelijke contracten, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009, p. 56-57 en W.L. Valk in H.N. Schelhaas/W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen, preadvies Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht, Zutphen: Paris 2016, p. 85 e.v.
Strikt genomen wordt WKC Essent onder “Lot A” niet genoemd maar omschreven.
Aon betwist dit in haar schriftelijke toelichting, randnummer 4.6.2.
Verwezen is naar randnummer 3.2 onder (iii) van de pleitnota van verzekeraars in eerste aanleg d.d. 9 december 2016 die wel is terug te vinden in het B-dossier maar ontbreekt in het A-dossier.
Hierop wijst ook Aon in haar schriftelijke toelichting, randnummer 4.7.2.
Het hof overweegt in rov. 20. kennelijk abusievelijk dat Attero deze stelling zou hebben ingenomen.
Dit lijkt Attero ook in subonderdeel 1.9 (slot) voor ogen te hebben.
Waarbij uiteraard een zekere wisselwerking bestaat tussen de contractuele bepalingen en de inhoud van de zorgplicht. Zie mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1409) voor HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2385, RvdW 2019/97 (X/Rabobank) (art. 81 RO), randnummer 3.3.
En, in beperktere zin, de zorgplicht voortvloeiend uit bijzondere wetgeving als de Wet op het financieel toezicht. Deze zorgplicht speelt in deze zaak geen rol. Zie hierover I. van Velzen, ‘De assurantietussenpersoon’, in S.Y.Th. Meijer, N. van Tiggele-van der Velde, N. Vloemans en J.H. Wansink (red.), Zicht op toezicht in de verzekeringssector, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 116 e.v.
HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0122, NJ 2003/375 m.nt. M.M. Mendel, AV&S 2003, p. 134 m.nt. A. Blom en JOR 2003/76 m.nt. R. Feunekes (Brals/Octant). Zie over de zorgplicht van de assurantietussenpersoon meer uitgebreid mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1409) voor HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2385, RvdW 2019/97 (X/Rabobank) (art. 81 RO), randnummers 3.4 e.v. Zie verder F. van der Woude, E.M. van Orsouw en J.S. Overes, ‘Kroniek zorgplicht assurantietussenpersoon’, AV&S 2017, p. 32 e.v., C.J. de Jong, ‘De spelers en het toezicht’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen en J.G.J. Rinkes, Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 155-159 en M.J. Bruins Slot, ‘De zorgplicht van de assurantietussenpersoon en onderverzekering’, MvV 2020, p. 114-116 (par. 4 4).
M.J. Bruins Slot, ‘De zorgplicht van de assurantietussenpersoon en onderverzekering’, MvV 2020, p. 114-116 (par. 4) en F. van der Woude, E.M. van Orsouw en J.S. Overes, ‘Kroniek zorgplicht assurantietussenpersoon’, AV&S 2017, p. 34 (par. 3.1). Zie op dit punt vrijwel eensluidend de conclusies van A-G Spier (ECLI:NL:PHR:2012:BW1720) voor HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1720, RvdW 2012/835 (Rabobank De Zuidelijke Baronie/X), randnummer 3.2, A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2011:BQ7062) voor HR 2 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7062, RvdW 2011/1052 (X/Aon Nederland) (art. 81 RO), randnummer 2.2 en A-G Wuisman (ECLI:NL:PHR:2006:AY9225) voor HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9225, NJ 2006/657 (X/Assuline), randnummer 20.1.
Procesinleiding, randnummer 2.2.4. onder a.
Volledigheidshalve wijs ik nog wel op de verwijzing door het hof naar een passage uit de door Allianz uitgevoerde “loss prevention survey” (rov. 27., slot, hiervoor randnummer 2.14). In deze passage staat tussen haken “EEP has an obligation to take off steam from AZN”.
Alwaar de stoom is omgezet in onder meer water, wat weer is teruggeleid naar AEC Moerdijk.
Zie voor de volledige rechtsoverweging randnummer 2.14 hiervoor.