H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel II, Haarlem 1891, p. 541. Zie ook Hofstee, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 322 Sr, aant. 1 (online, bijgewerkt 9 oktober 2019) en Van der Velden & de Jonge, in: T&C Strafrecht, art. 322 Sr, aant. 1 (online, bijgewerkt 1 februari 2023).
HR, 03-10-2023, nr. 21/04289
ECLI:NL:HR:2023:1353
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/04289
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1353, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:753
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9283
ECLI:NL:PHR:2023:753, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1353
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑08‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0159
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Verduistering in dienstbetrekking door zich als penningmeester geld (€ 22.859), dat toebehoort aan supportersvereniging van betaald voetbalclub, toe te eigenen, art. 322 Sr. Bewijsklacht. Heeft verdachte “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” gehandeld, nu sprake is van vrijwilligerswerk? Van persoonlijke dienstbetrekking a.b.i. art. 322 Sr is sprake als iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is hangt af van omstandigheden van geval (vgl. HR:2015:3368). Opvatting dat geen sprake is van persoonlijke dienstbetrekking a.b.i. art. 322 Sr als werkzaamheden worden verricht in hoedanigheid van vrijwilliger, vindt in haar algemeenheid geen steun in het recht. Hof heeft vastgesteld dat verdachte in functie van tweede penningmeester in opdracht van en onder toezicht van bestuur van supportersvereniging administratieve werkzaamheden verrichtte, waarover hij verantwoording moest afleggen aan bestuur van vereniging en waarbij sprake was van gezagsverhouding. Ook heeft hof vastgesteld dat verdachte structureel geldelijke vergoeding kreeg voor deze werkzaamheden. ‘s Hofs op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat verdachte zich in bewezenverklaring bedoelde geldbedragen “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” wederrechtelijk heeft toegeëigend a.b.i. art. 322 Sr, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04289
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 oktober 2021, nummer 21-000866-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” heeft gehandeld.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 december 2016 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, en/of te Hurdegaryp, in de gemeente Tytsjerksteradiel, meermalen, telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal (ongeveer) 22.859,40 euro,
(...)
toebehorende aan supportersvereniging [A] [B] en/of [C] , welke geldbedragen en goederen verdachte, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of tegen geldelijke vergoeding, te weten als tweede penningmeester van die supportersvereniging [A] [B] , anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Door de raadsman is onder verwijzing naar een aantal uitspraken vrijspraak bepleit van de strafverzwarende omstandigheid ‘persoonlijke dienstbetrekking’. Verdachte verrichtte zijn werkzaamheden als vrijwilliger en niet (als werknemer) in dienst van de [B] .
(...)
Vooropgesteld wordt dat voor de beoordeling van belang is dat strafverzwaring van verduistering is ingegeven door het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in een persoon die een goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft. Het gaat bij een persoonlijke dienstbetrekking om de verhouding tussen de ondergeschikte jegens zijn meerdere. Of sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking is een feitelijke vraag.
Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1] , voorzitter van de [B] , volgt dat verdachte specifieke werkzaamheden verrichtte met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B] . Volgens [betrokkene 1] was er sprake van een gezagsverhouding en verrichtte verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de [B] . Ook diende hij over zijn werkzaamheden verantwoording af te leggen aan het bestuur van de [B] en de [C] .
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij sinds 1991 of 1992 tweede penningmeester van de [B] is. Verdachte verrichtte onder meer administratieve werkzaamheden. De eerste penningmeester was toen [betrokkene 2] . De eerste penningmeester is eindverantwoordelijk voor de geldstromen. De inkomsten vanuit de horeca werden door verdachte geteld en aangeleverd bij [betrokkene 2] . De geldstromen vanuit het oud papier werden door verdachte gedaan. [betrokkene 2] moest verdachte controleren. Door twee bestuursleden van de [B] werden de jaarrekeningen gecontroleerd en geaccordeerd. De werkzaamheden van verdachte hielden onder meer in: het in ontvangst nemen van de dagopbrengsten van de kiosken, bierhokken en het supportershome [D] , het tellen en administratief verwerken van de omzet in omzetlijsten, het bijhouden en administreren van de opbrengsten uit de verkoop, van programmaboekjes, het oud papier, de fietsenstalling, de merchandise, donateurs en collectes, de betaling van de algemene kosten en het aansturen van de vrijwilligers die het oud papier ophalen. Als tweede penningmeester had verdachte daartoe onder meer de beschikking over een Rabobankrekening (...), bestemd voor de opbrengsten van het oud papier. Verdachte was de enige adressant van deze rekening en had als enige een bankpas van die rekening. Daarnaast kon verdachte, samen met [betrokkene 2] , beschikken over een ING-bankrekening (...).
Voor zijn werkzaamheden als tweede penningmeester bij de [B] ontving verdachte € 150,- per maand en daarnaast kreeg hij jaarlijks een onkostenvergoeding van ongeveer € 900,-. Volgens verdachte zou je kunnen spreken van een vast dienstverband. Op de vraag aan verdachte of het klopt dat hij specifieke werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B] , dat er sprake was van een gezagsverhouding, dat verdachte de werkzaamheden verrichtte in opdrachten onder toezicht van het bestuur van de [B] en dat hij daarover verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] heeft verdachte bevestigend geantwoord.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat sprake was van ondergeschiktheid en van (een zeker) vertrouwen dat in verdachte als vrijwilliger, in de functie van tweede penningmeester, werd gesteld. Er was sprake van een gezagsverhouding. Verdachte verrichtte specifieke werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van [B] , waarvoor verdachte ook verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] . Voor zijn werkzaamheden ontving verdachte bovendien een structurele geldelijke vergoeding. Naar het oordeel van het hof is onder deze concrete en specifieke omstandigheden sprake van ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ en ‘tegen geldelijke vergoeding’ in de zin van art. 322 Sr, zodat het hof deze strafverzwarende grond wettig en overtuigend bewezen acht. Dat geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst doet aan dit oordeel niet af.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 322 Sr luidt:
“Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.3
Van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr is sprake als iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval. (Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3368.)
2.3.4
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat geen sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr als werkzaamheden worden verricht in de hoedanigheid van vrijwilliger, faalt het omdat die opvatting in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht.
2.3.5
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de functie van tweede penningmeester in opdracht van en onder toezicht van het bestuur van de supportersvereniging administratieve werkzaamheden verrichtte, waarover hij verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de vereniging en waarbij sprake was van een gezagsverhouding. Ook heeft het hof vastgesteld dat de verdachte structureel een geldelijke vergoeding kreeg voor deze werkzaamheden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte zich de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ wederrechtelijk heeft toegeëigend als bedoeld in artikel 322 Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 05‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verduistering in dienstbetrekking, art. 322 Sr. Had verdachte (als penningmeester van een supportersvereniging) gelden onder zich 'uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking'? Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04289
Zitting 5 september 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 5 oktober 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, meermalen gepleegd” en 2. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar en tot een taakstraf voor de duur van 220 uren, subsidiair 110 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
Namens de verdachte heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat de verdachte de zich wederrechtelijk toegeëigende geldbedragen “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” onder zich had, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 december 2016 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, en/of te Hurdegaryp, in de gemeente Tytsjerksteradiel, meermalen, telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal (ongeveer) 22.859,40 euro, te weten
- 1.705,55 euro (fraude horecaopbrensten), en
- 2.703,23 euro (goederen voor eigen gebruik), en
- 4.367,56 euro (privétransacties), en
- 4.414,55 euro (vanuit [B] -algemeen betaalde facturen gedeclareerd bij [B] -horeca), en
- 2.658,70 euro (dubbel boeken van facturen), en
- 4.575,80 euro (huur garagebox), en
- 2.433,99 euro (benzinekosten),
toebehorende aan supportersvereniging [A] [B] en/of [C] , welke geldbedragen en goederen verdachte, uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of tegen geldelijke vergoeding, te weten als tweede penningmeester van die supportersvereniging [A] [B] , anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;”
5. Het hof is van oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde geldbedragen “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstsbetrekking of tegen geldelijke vergoeding” onder zich had. De rechtbank achtte dit bestanddeel in eerste aanleg niet bewezen omdat de verdachte “zijn werkzaamheden vrijwillig verrichtte en niet in dienst was als werknemer van de [B] ”. Het hof heeft dus anders geoordeeld en daarover de volgende bewijsoverweging in zijn arrest opgenomen:
“Strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Door de raadsman is onder verwijzing naar een aantal uitspraken vrijspraak bepleit van de strafverzwarende omstandigheid ‘persoonlijke dienstbetrekking’. Verdachte verrichtte zijn werkzaamheden als vrijwilliger en niet (als werknemer) in dienst van de [B] .
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat gelet op de taken die verdachte uitvoerde, verricht in opdracht en onder toezicht van het bestuur, en het gegeven dat hij voor zijn werkzaamheden een vergoeding ontving de strafverzwarende omstandigheid ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ kan worden bewezen. Ook heeft hij betoogd dat de strafverzwarende omstandigheid ‘tegen geldelijke vergoeding’ bewezen kan worden verklaard nu verdachte een geldelijke vergoeding heeft gekregen voor het beheer van de geldbedragen die hij onder zich had.
Vooropgesteld wordt dat voor de beoordeling van belang is dat strafverzwaring van verduistering is ingegeven door het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in een persoon die een goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft. Het gaat bij een persoonlijke dienstbetrekking om de verhouding tussen de ondergeschikte jegens zijn meerdere. Of sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking is een feitelijke vraag.
Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1] , voorzitter van de [B] , volgt dat verdachte specifieke werkzaamheden verrichtte met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B] . Volgens [betrokkene 1] was er sprake van een gezagsverhouding en verrichtte verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de [B] . Ook diende hij over zijn werkzaamheden verantwoording af te leggen aan het bestuur van de [B] en de [C] .
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij sinds 1991 of 1992 tweede penningmeester van de [B] is. Verdachte verrichtte onder meer administratieve werkzaamheden. De eerste penningmeester was toen [betrokkene 2] . De eerste penningmeester is eindverantwoordelijk voor de geldstromen. De inkomsten vanuit de horeca werden door verdachte geteld en aangeleverd bij [betrokkene 2] . De geldstromen vanuit het oud papier werden door verdachte gedaan. [betrokkene 2] moest verdachte controleren. Door twee bestuursleden van de [B] werden de jaarrekeningen gecontroleerd en geaccordeerd. De werkzaamheden van verdachte hielden onder meer in: het in ontvangst nemen van de dagopbrengsten van de kiosken, bierhokken en het supportershome [D] , het tellen en administratief verwerken van de omzet in omzetlijsten, het bijhouden en administreren van de opbrengsten uit de verkoop, van programmaboekjes, het oud papier, de fietsenstalling, de merchandise, donateurs en collectes, de betaling van de algemene kosten en het aansturen van de vrijwilligers die het oud papier ophalen. Als tweede penningmeester had verdachte daartoe onder meer de beschikking over een Rabobankrekening ( [rekeningnummer 1] ), bestemd voor de opbrengsten van het oud papier. Verdachte was de enige adressant van deze rekening en had als enige een bankpas van die rekening. Daarnaast kon verdachte, samen met [betrokkene 2] , beschikken over een ING-bankrekening ( [rekeningnummer 2] ).
Voor zijn werkzaamheden als tweede penningmeester bij de [B] ontving verdachte € 150,- per maand en daarnaast kreeg hij jaarlijks een onkostenvergoeding van ongeveer € 900,-. Volgens verdachte zou je kunnen spreken van een vast dienstverband. Op de vraag aan verdachte of het klopt dat hij specifieke werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B] , dat er sprake was van een gezagsverhouding, dat verdachte de werkzaamheden verrichtte in opdrachten onder toezicht van het bestuur van de [B] en dat hij daarover verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] heeft verdachte bevestigend geantwoord.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat sprake was van ondergeschiktheid en van (een zeker) vertrouwen dat in verdachte als vrijwilliger, in de functie van tweede penningmeester, werd gesteld. Er was sprake van een gezagsverhouding. Verdachte verrichtte specifieke werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van [B] , waarvoor verdachte ook verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] . Voor zijn werkzaamheden ontving verdachte bovendien een structurele geldelijke vergoeding. Naar het oordeel van het hof is onder deze concrete en specifieke omstandigheden sprake van ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ en ‘tegen geldelijke vergoeding’ in de zin van art. 322 Sr, zodat het hof deze strafverzwarende grond wettig en overtuigend bewezen acht. Dat geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst doet aan dit oordeel niet af.”
6. De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegespitst op art. 322 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de bewezenverklaring voorkomende term ‘persoonlijke dienstbetrekking’ dezelfde betekenis heeft als in die bepaling.
7. Art. 322 Sr luidt:
“Verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
8. Deze bepaling stelt een gekwalificeerde vorm van verduistering strafbaar. Hiervoor geldt een hoger strafmaximum dan bij een ‘gewone’ verduistering als bedoeld in art. 321 Sr omdat de dader het verduisterde goed onder zich heeft “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep, of tegen geldelijke vergoeding”. De ratio van deze strafverzwaring is gelegen in het feit dat er in bepaalde personen in het maatschappelijk verkeer noodzakelijk een bijzonder vertrouwen moet kunnen worden gesteld.1.
9. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in art. 322 Sr is volgens de rechtspraak van de Hoge Raad sprake “indien iemand werkzaam is in ondergeschiktheid”. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval.2.Daaruit kan vervolgens worden afgeleid dat de formele karakterisering van de arbeidsverhouding niet doorslaggevend is, aangezien ook uit andere feiten en omstandigheden van het geval kan volgen dat iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Het bestaan van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst is geen noodzakelijk vereiste om te kunnen spreken van een ‘persoonlijke dienstbetrekking’.3.Zo kon van een persoon die in het kader van een hem opgelegde taakstraf werkzaam was bij een kringloopcentrum en daar was belast met magazijnwerkzaamheden worden gezegd dat er tussen hem en het kringloopcentrum een ‘persoonlijke dienstbetrekking’ als bedoeld in art. 322 Sr bestond.4.Voorts is ook het niveau waarop de verdachte binnen een organisatie acteert, niet beslissend voor de vraag of iemand in ‘persoonlijke dienstbetrekking’ werkzaam is. Zo blijkt uit de rechtspraak ter zake dat ook de directeur of bestuurder van een rechtspersoon kan worden aangemerkt als een persoon die goederen onder zich had ‘uit hoofde van hun persoonlijke dienstbetrekking’ met die rechtspersoon.5.
10. Voor zover de steller van het middel betoogt dat van een ‘persoonlijke dienstbetrekking’ tussen de verdachte en de [B] geen sprake kan zijn omdat de verdachte zijn werkzaamheden verrichtte in de hoedanigheid van vrijwilliger, faalt het middel gelet op hetgeen ik hiervoor heb vooropgesteld. De opvatting dat een vrijwilliger niet in persoonlijke dienstbetrekking kan staan tot de organisatie waarvoor hij zijn werkzaamheden verricht, is te algemeen en vindt in die algemeenheid geen steun in het recht. Ook een vrijwilliger kan immers werkzaam zijn in ondergeschiktheid ten opzichte van bijvoorbeeld een vereniging of stichting voor wie hij die werkzaamheden verricht en valt dus niet vanwege zijn enkele hoedanigheid als vrijwilliger buiten de reikwijdte van art. 322 Sr. Daarbij kan voorts worden aangetekend dat deze benadering strookt met de eerder genoemde ratio van dat artikel, omdat ook een vrijwilliger heel wel een persoon kan zijn in wie een bijzonder vertrouwen moet worden gesteld.
11. Vervolgens is de vraag of de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden voldoende grond bieden voor het oordeel dat de verdachte in ondergeschiktheid werkzaam was. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte sinds 1991 of 1992 tweede penningmeester was van de [B] . Zijn werkzaamheden voor de [B] hadden betrekking op de inkomsten, uitgaven en boekhouding van de stichting. Daartoe had de verdachte beschikking over een tweetal bankrekeningen. Ook ontving hij een geldelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de [B] uitvoerde en dat de verdachte daarover verantwoording moest afleggen tegenover het bestuur van de [B] en de [C] .
12. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof uit deze feiten en omstandigheden heeft kunnen afleiden dat de verdachte werkzaam was in ondergeschiktheid. Daarbij merk ik op dat de vaststelling dat de verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de [B] verrichtte, tevens impliceert dat dat bestuur een zekere mate van zeggenschap kon uitoefenen over de aard en inhoud van de werkzaamheden van de verdachte. Datzelfde geldt voor het feit dat de verdachte verantwoording moest afleggen aan hetzelfde bestuur, alsook aan de [C] . Ook dat impliceert dat de verdachte zijn werkzaamheden niet autonoom maar in ondergeschiktheid uitvoerde. Tot slot merk ik nog op dat uit de verklaring van de verdachte zelf eveneens kan worden afgeleid dat hij zijn werkzaamheden als tweede penningmeester als een dienstbetrekking heeft opgevat. Uit het als bewijsmiddel 3 gebezigde proces-verbaal van verhoor blijkt immers dat de verdachte op de vraag “Kunt u spreken van een vast dienstverband bij de [B] ?” heeft geantwoord: “Ja, zo zou je het wel kunnen noemen”.
13. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is in zoverre toereikend gemotiveerd.
Slotsom
14. Het middel faalt.
15. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2023
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3368, r.o. 2.3.2. Zie voorts Van der Velden & de Jonge, in: T&C Strafrecht, art. 322 Sr, aant. 8 (online, bijgewerkt 1 februari 2023).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Spronken ECLI:NL:PHR:2015:1759, onder 8, zoals die voorafging aan HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3368.
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3368, r.o. 2.3.2.
Zie bijvoorbeeld HR 5 februari 1934, NJ 1934, p. 1031, m.nt. W.P.J. Pompe (bestuurder van de Bond van Korporaals der Koninklijke Marine), HR 7 mei 1934, NJ 1934, p. 1033, m.nt. W.P.J. Pompe (directeur van een naamloze vennootschap) en HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628 (bestuurder van de Algemene Christelijke Politiebond).
Beroepschrift 17‑08‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [VERDACHTE], geboren te [gemeente] ([geboorteplaats]) op [geboortedatum] 1949, wonende [woonplaats], draag ik het volgende cassatiemiddel voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 5 oktober 2021 onder parketnummer 21-000866-19, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1) verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, meermalen gepleegd’ en ‘(onder 2) valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden (proeftijd 2 jaren) en tot een taakstraf voor de duur van 220 (tweehonderdtwintig) uren, en waarbij de vordering van de benadeelde partij [A] [B] is toegewezen tot een bedrag van € 19.362,38, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel:
Middel:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof ten aanzien van de strafverzwarende omstandigheid (‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verzoeker in zijn hoedanigheid van ‘vrijwilliger’ niet in een persoonlijke dienstbetrekking stond ten opzichte van de supportersvereniging [A] ([A]) [B] ([B]).
Het belang van verzoeker bij deze klacht is daarin gelegen dat het hof de strafverzwarende omstandigheid uitdrukkelijk als argument heeft genoemd om een hogere straf op te leggen (‘Deze straf is hoger dan in eerste aanleg is opgelegd omdat het hof tot een bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid is gekomen.’).
Artikel 322 Sr bevat een strafverzwaring voor onder andere verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. Het begrip ‘persoonlijke dienstbetrekking’ wordt in het artikel niet nader gedefinieerd. Ook in de Memorie van Toelichting (bij art. 349 O.R.O.) wordt het begrip niet nader uitgewerkt, behalve dan dat wordt benadrukt dat het gaat om strafverzwaring uit hoofde van het bijzondere vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer aan sommige personen die een bepaald beroep uitoefenen, moet kunnen worden gesteld. Aangezien het ‘beroep’ als aparte categorie in artikel 322 Sr wordt genoemd, mag worden aangenomen dat met het begrip ‘persoonlijke dienstbetrekking’ wordt gedoeld op een specifieke groep daders.
De bepaling waarin deze specifieke strafverzwaringsgrond is opgenomen, stond al in het Wetboek van Strafrecht van 1886. Het ligt daarom voor de hand om voor de uitleg van het begrip ‘persoonlijke dienstbetrekking’ aansluiting te zoeken bij het begrippenkader uit die tijd. In het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal (J.H. Van Dale) uit 1872 wordt het woord ‘dienstbetrekking’ niet als apart lemma genoemd. Het begrip ‘persoonlijke dienstbetrekking’ roept echter wel associaties op met vrijwel verdwenen functies als huishoudster, dienstbode, bediende, meisje, knecht; personeel dat in vroeger tijden bij de rijkere stand in huis (of in een aparte personeelswoning) woonde om ondersteunende werkzaamheden te verrichten. Kenmerkend voor dergelijke functies is de ondergeschiktheid en de afhankelijkheid van de werknemer (de bediende) ten opzichte van de werkgever (de baas). Verzoeker stelt zich op het standpunt dat daarvan in de onderhavige zaak in de verste verte geen sprake is geweest. [A] [B] was geen ‘baas’ en verzoeker geen ‘bediende’. Verzoeker vraagt zich sowieso af of een stichting wel ondergeschikten in een ‘persoonlijke’ dienstbetrekking kan aanstellen. Als hem deze vraag gesteld zou worden, zou hij deze ontkennend beantwoorden.
Desalniettemin oordeelde het hof dat de strafverzwaringsgrond van artikel 322 Sr bewezen kon worden. Daartoe werd het volgende overwogen door het hof:
‘Vooropgesteld wordt dat voor de beoordeling van belang is dat strafverzwaring van verduistering is ingegeven door het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in een persoon die een goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft. Het gaat bij een persoonlijke dienstbetrekking om de verhouding tussen de ondergeschikte jegens zijn meerdere. Of sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking is een feitelijke vraag.
Uit de verklaring van aangever [betrokkene 1], voorzitter van de [B], volgt dat verdachte specifieke werkzaamheden verrichtte met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B]. Volgens [betrokkene 1] was er sprake van een gezagsverhouding en verrichtte verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de [B]. Ook diende hij over zijn werkzaamheden verantwoording af te leggen aan het bestuur van de [B] en de [C] (hierna: [C]) [C].
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij sinds 1991 of 1992 tweede penningmeester van de [B] is. Verdachte verrichtte onder meer administratieve werkzaamheden. De eerste penningmeester was toen [betrokkene 2]. De eerste penningmeester is eindverantwoordelijk voor de geldstromen. De inkomsten vanuit de horeca werden door verdachte geteld en aangeleverd bij [betrokkene 2]. De geldstromen vanuit het oud papier werden door verdachte gedaan. [betrokkene 2] moest verdachte controleren. Door twee bestuursleden van de [B] werden de jaarrekeningen gecontroleerd en geaccordeerd. De werkzaamheden van verdachte hielden onder meer in: het in ontvangst nemen van de dagopbrengsten van de kiosken, bierhokken en het supportershome [D], het tellen en administratief verwerken van de omzet in omzetlijsten, het bijhouden en administreren van de opbrengsten uit de verkoop, van programmaboekjes, het oud papier, de fietsenstalling, de merchandise, donateurs en collectes, de betaling van de algemene kosten en het aansturen van de vrijwilligers die het oud papier ophalen. Als tweede penningmeester had verdachte daartoe onder meer de beschikking over een Rabobankrekening ([rekeningnummer 1 ]), bestemd voor de opbrengsten van het oud papier. Verdachte was de enige adressant van deze rekening en had als enige een bankpas van die rekening. Daarnaast kon verdachte, samen met [betrokkene 2], beschikken over een ING-bankrekening ([rekeningnummer 2]).
Voor zijn werkzaamheden als tweede penningmeester bij de [B] ontving verdachte € 150,- per maand en daarnaast kreeg hij jaarlijks een onkostenvergoeding van ongeveer € 900,-. Volgens verdachte zou je kunnen spreken van een vast dienstverband. Op de vraag aan verdachte of het klopt dat hij specifieke werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de [B], dat er sprake was van een gezagsverhouding, dat verdachte de werkzaamheden verrichtte in opdrachten onder toezicht van het bestuur van de [B] en dat hij daarover verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B] heeft verdachte bevestigend geantwoord.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat sprake was van ondergeschiktheid en van (een zeker) vertrouwen dat in verdachte als vrijwilliger, in de functie van tweede penningmeester, werd gesteld. Er was sprake van een gezagsverhouding. Verdachte verrichtte specifieke werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van [B], waarvoor verdachte ook verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de [B]. Voor zijn werkzaamheden ontving verdachte bovendien een structurele geldelijke vergoeding. Naar het oordeel van het hof is onder deze concrete en specifieke omstandigheden sprake van ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ en ‘tegen geldelijke vergoeding’ inde zin van art. 322 Sr, zodat het hof deze strafverzwarende grond wettig en overtuigend bewezen acht. Dat geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst doet aan dit oordeel niet af.’
Verzoeker kan de redenering van het hof niet volgen. Hij heeft weliswaar werkzaamheden voor de stichting verricht, maar er was geen sprake van een ‘persoonlijke dienstbetrekking’.
Van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr is sprake indien iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval.
In dit geval had verzoeker in zijn hoedanigheid van (tweede) penningmeester eigen verantwoordelijkheden. Uiteraard moest hij de cijfers kunnen verantwoorden, maar dat gegeven maakt nog niet dat van een dienstbetrekking gesproken kan worden, laat staan van een persoonlijke dienstbetrekking. Het feit dat hij een (geringe) onkostenvergoeding ontving dwingt niet tot een ander oordeel.
Verzoeker was vrijwilliger en zette zich naar vermogen in voor de supportersvereniging. Hij handelde daarbij autonoom, wat niet wegneemt dat hij vrijwel alles deed in overleg en met toestemming van anderen. Dat maakte hem echter niet ondergeschikt en dwong hem niet in het keurslijf van een ‘persoonlijke dienstbetrekking’. Het oordeel van het hof dat sprake was van een gezagsverhouding (en daarmee van een ‘persoonlijke dienstbetrekking’ in de zin van artikel 322 Sr) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk, aangezien op basis van de feiten die door het hof zijn vastgesteld niet gezegd kan worden dat verzoeker werkzaam was in ondergeschiktheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de (8911 LE) Ossekop 11, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 17 augustus 2022
mr. J. Boksem