Rb. Zeeland-West-Brabant, 20-06-2018, nr. AWB - 16 , 2853
ECLI:NL:RBZWB:2018:3659
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
20-06-2018
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 2853
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:3659, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20‑06‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4047, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/2649 met annotatie van
NTFR 2019/170 met annotatie van Mr. drs. R. Steenman
Uitspraak 20‑06‑2018
Inhoudsindicatie
AWR, Awb, art. 47 AWR, art. 52a AWR, 6:22 Awb, informatiebeschikkingen ter zake van nog op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting 2011 tot en met 2013. Belanghebbenden hebben niet voldaan aan de verzoeken van de inspecteur om de gehele administratie (incl. e-mails) over te leggen om (onder meer) te kunnen onderzoeken of sprake is van binnenlandse belastingplicht. In geschil is of de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven, op behoorlijke wijze tot stand zijn gekomen en of de inspecteur belang heeft bij de beschikkingen. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Het beschikbaar stellen van de administraties over het jaar 2014 vormt naar het oordeel van de rechtbank geen nakoming van de informatieverplichting voor andere belastingjaren. De rechtbank verwerpt ook de stelling van belanghebbenden dat de beoordeling van de informatiebeschikkingen ‘ex nunc’ moet plaatsvinden. Aan de stelling dat sprake is van een schending van de ABBB gaat de rechtbank voorbij met toepassing van art. 6:22 Awb. De rechtbank oordeelt vervolgens dat de informatieverzoeken van de inspecteur niet disproportioneel zijn. De inspecteur heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een voldoende nauwe band met Nederland om een informatieverzoek te doen en dat voor de beoordeling van die band de gehele administratie (waaronder het e-mailverkeer) van belanghebbenden relevant kan zijn. De informatiebeschikkingen blijven in stand en belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld om alsnog aan de informatieverzoeken te voldoen.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 16/2853 en 16/2854
uitspraak van 20 juni 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende A] Limited, domicilie kiezend te Breda,
[belanghebbende B] Limited, domicilie kiezend te Breda,
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan beide belanghebbenden met dagtekening 18 februari 2015 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegeven met betrekking tot op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013. Belanghebbenden hebben daartegen bij afzonderlijke brieven van 31 maart 2015, door de inspecteur ontvangen op 1 april 2015, bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 1 april 2016 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen bij afzonderlijke brieven van 10 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank op 11 mei 2016, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van elk van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 334.
1.4.
De inspecteur heeft in elke zaak een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018 te Breda. Op deze zitting zijn de bovengenoemde zaken gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een gezamenlijk proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat er op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbenden maken onderdeel uit van de [C Groep]. Beide vennootschappen zijn opgericht naar het recht van Hong Kong. De aandelen in belanghebbenden worden (indirect) gehouden door twee in Nederland wonende directeuren-grootaandeelhouders (hierna: de aandeelhouders).
2.2.
Op 28 november 2012 heeft de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbenden ter zake van de directeursbeloningen van de aandeelhouders een verzoek ingediend voor toepassing van de vrijstellingsmethode voor de inkomstenbelasting als bedoeld in art. 21, eerste en tweede lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Speciale Administratieve Regio Hongkong van de Volksrepubliek China tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag).
2.3.
Op 14 oktober 2013 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de toepassing van de gevraagde vrijstellingsmethode. In dezelfde brief kondigt de inspecteur aan dat hij zich in dat kader een beeld wil vormen van diverse vennootschappen van de [C Groep], waaronder belanghebbenden. In de brief is verder opgenomen:
“Om het onderzoek te bespoedigen is het nodig dat wij over de volledige administratie kunnen beschikken. Ik verzoek u dan ook ervoor te zorgen dat de hele administratie van uzelf als die van [belanghebbende B] Limited, [belanghebbende A] Limited en [D ltd] van de jaren 2011 tot en met 2012 op het controle-adres beschikbaar zijn.”
2.4.
Belanghebbenden hebben een gedeelte van de gevraagde informatie verstrekt. Op basis daarvan is bij de inspecteur ten aanzien van belanghebbenden een vermoeden van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting in Nederland ontstaan.
2.5.
Op 27 juni 2014 heeft de inspecteur bij separate brieven aan beide belanghebbenden aangekondigd over te gaan tot uitreiking van aangiftebiljetten vennootschapsbelasting over de jaren 2011 en volgende. Ook heeft de inspecteur opnieuw een informatieverzoek gedaan aan beide belanghebbenden, onder meer inhoudende:
“2. Administratie
Om de belastingplicht te kunnen beoordelen, heb ik naast de informatie die wordt gevraagd in de aangiftebiljetten inzage nodig in de administratie van de vennootschap. Op grond van het bepaalde in artikel 47, eerste lid AWR is de vennootschap gehouden deze inzage te verschaffen. (…)
Onder verwijzing naar artikel 47, eerste lid AWR verzoek ik u bij deze dan ook de volledige administratie (inclusief het e-mailverkeer) van de vennootschap over de jaren 2011 tot en met 2013 ter inzage aan mij toe te sturen.
Mocht de omvang van de administratie dusdanig groot zijn dat de overlegging daarvan redelijkerwijs niet mogelijk is, dan hoor ik dat graag van u en zoeken we samen naar een werkbare oplossing. (…)”
2.6.
De inspecteur heeft het informatieverzoek nadien nog enkele malen herhaald. Belanghebbenden hebben geen nadere informatie verstrekt. Met dagtekening 18 februari 2015 zijn de informatiebeschikkingen genomen met betrekking tot de nog op te leggen aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013. In die beschikkingen is wederom om de in 2.5 genoemde informatie gevraagd.
2.7.
Naar aanleiding van een klacht van belanghebbenden van 8 januari 2016 is tussen partijen overeengekomen dat een hernieuwd boekenonderzoek zal worden uitgevoerd, door andere inspecteurs. Op 11 augustus 2016 is het hernieuwde boekenonderzoek aangekondigd. Het doel van dit onderzoek is de aanvaardbaarheid vast te stellen van de aangiften vennootschapsbelasting van de jaren 2011 tot en met 2015 van onder andere belanghebbenden. Het onderzoek is beperkt tot:
- de verrekenprijzen tussen belanghebbenden en enkele groepsvennootschappen;
- de vaststelling van de vestigingsplaats van belanghebbenden en een andere groepsvennootschap.
Het boekjaar 2014 is aangewezen als startpunt van het onderzoek.
2.8.
In het kader van het hernieuwde boekenonderzoek hebben belanghebbenden hun administraties over het jaar 2014 beschikbaar gesteld aan de inspecteur, met uitzondering van het e-mailverkeer. Inzage in het e-mailverkeer is uitgesteld in afwachting van de eerste uitkomsten van het hernieuwde boekenonderzoek.
2.9.
Bij de uitspraken op bezwaar van 1 april 2016 heeft de inspecteur de informatiebeschikkingen gehandhaafd. Hiertegen richten zich de beroepen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven en op behoorlijke wijze tot stand zijn gekomen. Ook is in geschil of de inspecteur nog belang heeft bij de informatiebeschikkingen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.3.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de informatiebeschikkingen.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de onderhavige jaren sprake is van een redelijk vermoeden van belastingplicht in Nederland en er voor de inspecteur aanleiding bestond om op grond van artikel 47 van de AWR vragen te stellen aan belanghebbenden. Evenmin is in geschil dat belanghebbenden niet alle gevraagde informatie hebben verstrekt.
4.2.
Belanghebbenden hebben – zakelijk weergegeven – aangevoerd:
i) dat het nakomen van de verplichtingen krachtens artikel 47 van de AWR moet worden getoetst naar het moment waarop de beoordeling van de informatiebeschikkingen plaatsvindt (ex nunc) en dat dan door het beschikbaar stellen van de administraties van beide belanghebbenden over het jaar 2014 het belang aan de onderhavige beschikkingen is komen te ontvallen;
ii) dat sprake is van vooringenomenheid ter zake van de beoordeling van de te
verstrekken informatie aan de zijde van de inspecteur ten tijde van het opvragen van die informatie;
iii) dat sprake is van disproportionaliteit met betrekking tot zowel de omvang van het informatieverzoek als toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast, dan wel dat de informatiebeschikkingen onduidelijk zijn;
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het belang
4.3.
Belanghebbenden hebben betoogd dat partijen zijn overeengekomen om een ‘frisse start’ te maken met het onderzoeken van de mogelijke belastingplicht van belanghebbenden in Nederland. Onderdeel van deze frisse start is het hernieuwde boekenonderzoek, waarvan de focus ligt op het jaar 2014. In dat kader zijn de administraties over 2014 van beide belastingplichtigen beschikbaar gesteld, zodat is voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 van de AWR. De beoordeling van de informatiebeschikkingen moet worden beoordeeld naar de omstandigheden van het moment waarop die beoordeling plaatsvindt. Gelet op de recente ontwikkelingen is daarom het belang aan de informatiebeschikkingen komen te ontvallen, zodat deze moeten worden vernietigd, aldus nog steeds belanghebbende.
4.4.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang niet is vervallen, omdat niet ten volle aan het door de inspecteur gedane verzoek om de volledige administratie, inclusief e-mailverkeer, over de jaren 2011 tot en met 2013 te overleggen, is voldaan.
4.5.
De nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 van de AWR moet in beginsel per belastingjaar worden beoordeeld. Dit vloeit reeds voort uit het feit dat de gevolgen van een definitief geworden informatiebeschikking betrekking hebben op afzonderlijke, per jaar vast te stellen, belastingaanslagen. Met de onderhavige informatiebeschikkingen heeft de inspecteur vastgelegd dat belanghebbenden hun verplichtingen niet zijn nagekomen met betrekking tot de jaren 2011 tot en met 2013. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het beschikbaar stellen van de administraties over het jaar 2014 geen handeling die kan worden beschouwd als een nakoming van de informatieverplichting voor andere belastingjaren. Het betoog van belanghebbende faalt in zoverre.
4.6.
De stelling van belanghebbenden dat de beoordeling van de informatiebeschikkingen ‘ex nunc’ moet plaatsvinden, wordt door de rechtbank eveneens verworpen. Het alsnog verstrekken van de gevraagde informatie (nog los van het jaar waar het betrekking op heeft) leidt er namelijk niet toe dat de informatiebeschikkingen komen te vervallen. Het kan er hoogstens toe leiden dat de aan de beschikkingen verbonden gevolgen (omkering en verzwaring van de bewijslast) niet in werking treden (zie HR 10 februari 2017, nr. 16/02729, ECLI:NL:HR:2017:130, onderdeel 3.3.4).
Vooringenomenheid
4.7.
Belanghebbenden hebben aangevoerd dat gedurende de periode van (nader) onderzoek sprake was van vooringenomenheid aan de zijde van de inspecteur.
Belanghebbenden verwijzen in dat verband naar de klachtprocedure tegen de inspecteur en naar het klaagschrift dat is ingediend. Belanghebbenden hebben daarin het verloop van de contactmomenten met de inspecteur geschetst en enkele incidenten benoemd, waaronder:
- -
het benoemen van de mogelijkheid tot het opleggen van een boete op grond van de vierde tranche van de Awb;
- -
het niet betrachten van transparantie omtrent met belanghebbenden vergelijkbare gevallen;
- -
de kritische houding van de inspecteur met betrekking tot de door belanghebbenden aangetrokken externe deskundigen en de door hen uitgebrachte adviezen.
Gelet op deze omstandigheden ontbreekt bij belanghebbenden het vertrouwen dat de informatie, nadat zij wordt verstrekt, objectief wordt beoordeeld.
4.8.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat van vooringenomenheid geen sprake is (geweest). Belanghebbenden hebben in de bezwaarfase te kennen gegeven zich ervan bewust te zijn dat op enig moment informatie zou moeten worden verstrekt. Het voornemen om de administratie in de volle breedte te onderzoeken waarborgt juist de onafhankelijkheid van de beoordeling.
4.9.
Voor zover het betoog van belanghebbenden ziet op de beoordeling door de inspecteur nadat de gevraagde informatie is verstrekt, slaagt het niet. De beoordeling van de ter beschikking te stellen administratie staat los van het informatieverzoek en vindt pas op een later moment plaats. Bovendien zijn inmiddels andere ambtenaren belast met die beoordeling en staat tussen partijen vast dat de houding van die ambtenaren de gestelde vooringenomenheid niet heeft. Indien en voor zover sprake zou zijn geweest van een schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of rechtsbeginsel ten tijde van de totstandkoming van de informatiebeschikkingen, gaat de rechtbank daar met toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan voorbij, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Proportionaliteit
4.10.
Belanghebbenden hebben zich op het standpunt gesteld dat het informatieverzoek disproportioneel is. In dat verband hebben zij aangevoerd dat de onderzoeksvraag redelijk moet zijn en zich in eerste instantie zou moeten beperken tot de subjectieve belastingplicht. De opgevraagde informatie moet vervolgens in verhouding staan tot die onderzoeksvraag. Het vragen om de gehele administratie inclusief het e-mailverkeer is te omvangrijk. Specifiek met betrekking tot het e-mailverkeer moet nog worden meegenomen dat belanghebbenden niet beschikken over een eigen e-mailaccount en dat inzage in het e-mailverkeer van anderen die belanghebbenden betreffen in strijd komt met de privacywetgeving.
4.11.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de e-mails onderdeel uitmaken van de administratie. Om de belastingplicht te kunnen beoordelen is het nodig dat voor het einde van de afzonderlijke aangiftetermijnen de gehele administraties worden overgelegd.
4.12.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid om informatie op te vragen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel. Dat brengt mee dat het verzoek proportioneel moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in deze zaken het geval. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.13.
De inspecteur heeft vragen gesteld naar aanleiding van een door belanghebbenden gedaan verzoek om toepassing van de vrijstellingsmethode uit het Verdrag en belanghebbenden hebben daarop stukken overgelegd. Deze stukken hebben aanleiding gegeven tot het stellen van vragen omtrent de belastingplicht van belanghebbenden in Nederland en in dit kader is ‘de administratie’ van belanghebbenden opgevraagd. De rechtmatigheid van het verzoek om informatie is op zichzelf tussen partijen niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de omvang en de aard van de te verstrekken informatie.
4.14.
Vast staat dat belanghebbenden zijn opgericht naar het recht van Hong Kong en worden geleid door de in Nederland woonachtige directieleden, tevens aandeelhouders. Uit de overgelegde overzichten van de reisbewegingen volgt dat de aandeelhouders van belanghebbenden een beperkt aantal dagen per jaar in Hong Kong hebben verbleven. Gelet hierop is twijfel bij de inspecteur gerezen omtrent de economische realiteit van de werkzaamheden in en de band met Hong Kong. De tegenhanger van de band met Hong Kong is, in het onderhavige geval, de band met Nederland. Hoe nauwer de band met Nederland is, hoe meer aanleiding de inspecteur heeft om informatie op te vragen. In het onderhavige geval is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een voldoende nauwe band met Nederland om een informatieverzoek te doen en dat voor de beoordeling van die band de gehele administratie van belanghebbenden relevant kan zijn. Voor een inperking van de onderzoeksvraag en daarmee de informatieverzoeken bestaat geen aanleiding.
4.15.
De stelling van belanghebbende dat specifiek met betrekking tot het e-mailverkeer het niet mogelijk is om aan het verzoek te voldoen, wordt door de rechtbank verworpen. Belanghebbenden hebben ter zitting erkend dat er e-mailverkeer heeft plaatsgevonden met betrekking tot de bedrijfsvoering van belanghebbenden. Daarmee behoort die correspondentie tot de administratie van belanghebbenden. De inspecteur heeft in dat verband ter zitting gemotiveerd gesteld dat de inhoud van het e-mailverkeer relevant kan zijn voor de beoordeling van de plaats van de feitelijke leiding van belanghebbenden. Onder ‘de administratie’ zoals door de inspecteur is gevraagd moet derhalve, gelet op de redactie van het verzoek (“de volledige administratie (inclusief het e-mailverkeer) van de vennootschap”) tevens het e-mailverkeer worden begrepen (dat verband houdt met de activiteiten) van belanghebbenden. Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan belanghebbende stellen, het verzoek om informatie niet onduidelijk. Belanghebbenden hebben voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat privacyregels in de weg staan aan nakoming van de informatieverplichting. De enkele stelling dat belanghebbenden zelf niet over een eigen e-mailaccount beschikken en dat het daarom om e-mailverkeer van anderen zal gaan en daarmee mogelijk sprake is van een schending van de privacywetgeving is daartoe onvoldoende.
4.16.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de inspecteur niet disproportioneel is. Van schending van het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake.
4.17.
Op dezelfde gronden als de beoordeling van de omvang van het verzoek is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van disproportionaliteit ten aanzien van de toepassing van de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Er bestaat daarom in het kader van deze procedures geen aanleiding om te bepalen dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege moet blijven indien de informatiebeschikkingen onherroepelijk komen vast te staan. De rechtbank merkt hierbij op dat de vraag of toepassing van de sanctie gerechtvaardigd is, door belanghebbenden opnieuw aan de orde kan worden gesteld in een procedure met betrekking tot de (eventuele) aanslagen waarbij de inspecteur zich op toepassing van de sanctie beroept (vgl. Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130).
Conclusie
4.18.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Dat brengt mee dat de informatiebeschikkingen in stand blijven. De rechtbank zal op grond van artikel 27e, tweede lid, van de AWR een nieuwe termijn stellen voor belanghebbenden om alsnog de administratie (inclusief het e-mailverkeer), zoals in de informatiebeschikkingen is verzocht, aan de inspecteur toe te sturen. De rechtbank stelt deze termijn op vier weken. Deze termijn vangt aan op de dag van de verzending van deze uitspraak.
Vergoeding van immateriële schade
4.19.
Gelet op het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar voor het doen van uitspraak door de rechtbank (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252), de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (1 april 2015), de datum van de uitspraken op bezwaar (1 april 2016) en de datum van deze uitspraak van de rechtbank (20 juni 2018), wordt de door belanghebbenden gevraagde vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen voor € 1.500. Daarvan heeft € 500 betrekking op de bezwaarfase en wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding daarvan. De Minister voor Rechtsbescherming zal worden veroordeeld tot vergoeding van € 1.000. De Minister voor Rechtsbescherming is daarom in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
4.20.
In elk van beide zaken zal een vergoeding worden toegekend, omdat elke belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, ook als de belanghebbende een rechtspersoon is (HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147). De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding voor matiging van de schadevergoeding.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1.
In verband met de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, komen belanghebbenden ook in aanmerking voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) gaat de rechtbank ervan uit dat beide zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit. De zaken zijn gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden betreffende de beroepen konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn.
5.2.
De kosten voor de samenhangende zaken tezamen zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, een factor 1 voor samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaken). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaken gesteld op 0,5 (licht).
5.3.
Voor vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat daar tijdig om is verzocht.
5.4.
De totale vergoeding van € 501 moet gelijkelijk over belanghebbenden worden verdeeld en door de inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming ieder voor de helft worden vergoed (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onderdeel 3.14.2). Ieder van hen zal daarom in elke zaak worden veroordeeld tot vergoeding van € 125,25.
5.5.
De inspecteur en de Minister voor Rechtsbescherming zullen worden opgedragen om ieder de helft van het griffierecht (€ 167) aan belanghebbenden te vergoeden.
6. Beslissing
De rechtbank:
met betrekking tot de zaak geregistreerd onder nummer BRE 16/2853
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, aan het informatieverzoek te voldoen;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 125,25;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 125,25;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 167;
- -
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 167.
met betrekking tot de zaak geregistreerd onder nummer BRE 16/2854
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen een termijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, aan het informatieverzoek te voldoen;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 125,25;
- -
veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 125,25;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 167;
- -
gelast dat de Minister voor Rechtsbescherming het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt tot een bedrag van € 167.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juni 2018 door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. drs. M.H. van Schaik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.