Deze zaak hangt samen met de zaken 09/03778 P, 09/04010 P en 10/00953 P (de ontnemingszaken van de medeveroordeelden), waarin ik heden eveneens concludeer.
HR (A-G), 27-09-2011, nr. 09/03909 P
ECLI:NL:PHR:2012:BT6252
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
09/03909 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BT6252
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT6252, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT6252
Conclusie 27‑09‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]1.
1.
Bij arrest van 11 september 2009 heeft het gerechtshof te Amsterdam aan veroordeelde de plicht opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 114.494,93 aan de Staat te betalen.
2.
Namens veroordeelde heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd op grond waarvan het heeft aangenomen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde de feiten als bedoeld in art. 36e, tweede en derde lid, Sr heeft begaan.
4.
Het bestreden arrest houdt in, voor zover van belang:
‘Blijkens het financieel rapport, inhoudende de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 mei 2003, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], de daarbij behorende bijlagen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep, is gebleken dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen uit de bewezenverklaarde feiten, soortgelijke feiten, feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en/of andere strafbare feiten en waaromtrent voldoende aanwijzingen (weergegeven in het ‘sfeer’proces-verbaal van 26 februari 2003 [p.325–375] en het proces-verbaal van vermoedelijke overtreding van artikel 140 Sr van 6 februari 2003 [p.376–389]) bestaan dat deze in de periode van 1 januari 2000 tot en met 4 november 2002 door de veroordeelde zijn begaan.’
5.
Ingevolge art. 36e, tweede lid, Sr kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen uit ‘soortgelijke feiten’ indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde de soortgelijke feiten heeft begaan. Dat oordeel behoeft, anders dan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, niet te berusten op, dan wel te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.2. De wetgever heeft een ruime regeling voor ogen gehad die het in het bijzonder mogelijk maakt het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van feiten die onderdeel uitmaken van een complex van ‘systematische en min of meer georganiseerde wetschendingen’.3. Het hof verwijst ter motivering van zijn oordeel dat er voldoende aanwijzingen als hiervoor bedoeld bestaan, onder meer naar het ‘sfeer’proces-verbaal van 26 februari 2003 en het proces-verbaal van vermoedelijke overtreding van artikel 140 Sr van 6 februari 2003. Die zich in het dossier bevindende processen-verbaal houden in dat er tientallen (naar tijd en plaats gespecificeerde) bedrijfsinbraken zijn gepleegd in de periode 1 januari 2000 tot en met 11 september 2002 waarbij telkens 4 of 5 negroïde mannen betrokken waren en die gekenmerkt werden door vrijwel dezelfde werkwijze. Daaruit blijkt voorts dat veroordeelde door middel van positieve herkenning dan wel de herkomst van inbeslaggenomen goederen, rechtstreeks met 13 van die 39 inbraken in verband kan worden gebracht, dat veroordeelde net als een aantal andere personen die ervan worden verdacht betrokken te zijn bij het plegen van die bedrijfsinbraken, gebruik maakte van een dure privé auto die op naam stond van het autobedrijf [A] en dat de eigenaar daarvan onder andere de auto van veroordeelde van straat heeft gehaald en veilig heeft gesteld in zijn bedrijf, en dat medeverdachte [medeverdachte] vanuit detentie dingen regelde voor veroordeelde en dat veroordeelde 4608 euro heeft overgemaakt naar een medeverdachte op Curaçao. Gelet daarop is met de verwijzing naar die processen-verbaal, het oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat veroordeelde die soortgelijke feiten heeft begaan toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden, nu een periode van meer dan acht maanden is verstreken sedert het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad.
7.
Het cassatieberoep is ingesteld op 23 september 2009. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 juni 2010 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Ik wijs er voorts ambtshalve op dat de Hoge Raad in deze zaak uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken. Ook in zoverre is de redelijke termijn derhalve overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting.
8.
Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
9.
Andere gronden dan de hiervoor onder 7 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de mate die de Hoge Raad passend acht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑09‑2011
Vgl. HR 26 maart 2002, LJN AD7805, NJ 2002/545.
HR 14 september 1999, LJN ZD1534, NJ 2000/55 met in rov. 4.4.3 een verwijzing naar Kamerstukken II 1989/1990, 21 504, nr. 3, blz. 12.