HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma (rov. 3.8.4.d).
HR, 28-02-2017, nr. 16/00149
ECLI:NL:HR:2017:331
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
16/00149
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:331, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑02‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:97, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:97, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:331, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2017
Partij(en)
28 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00149
CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 17 juli 2015, nummer 23/005338-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Flokstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2017.
Conclusie 24‑01‑2017
Nr. 16/00149 Zitting: 24 januari 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 17 juli 2015 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “medeplegen van als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Er bestaat samenhang met de zaken met de rolnummers 15/03427, 15/03975, 15/04143 en 15/04437. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. C.W. Flokstra, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het hof “heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging inhoudende het verzoek niet over te gaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (maar te volstaan met een taakstraf al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke straf)” wegens het verlies van de baan van de verdachte.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2015 houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Op vragen van de voorzitter naar de persoonlijke omstandigheden verklaart de verdachte:
Ik heb een baan bij een sleepbedrijf genaamd (…). Mijn bazen weten van deze zaak. Ik ben in vaste dienst. Ze hebben een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) opgevraagd.
(…)
Over het algemeen ga ik lekker. Ik wil gewoon heel graag dat ik de straf kan regelen met mijn werk. Door vakantiedagen op te sparen voor het uitvoeren van de straf. Ik heb mijn leven op de rit en wil deze zaak achter mij laten.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman deelt mede dat het hoger beroep uitsluitend is gericht op de strafmaat. In dit kader betoogt de raadsman dat de verdachte de volle verantwoordelijkheid heeft genomen en zijn eigen positie niet heeft verminderd ten opzichte van de rest. Hij heeft bij de bespreking van zijn persoonlijke omstandigheden zelf al duidelijk aangegeven waarom hij meent dat gevangenisstraf voor hem desastreuze gevolgen zal hebben. De raadsman bepleit dat het hof de volgende algemene straf verminderende factoren dient toe te passen:
- de redelijke termijn: de overschrijding van de redelijke termijn kan niet aan de verdachte worden toegerekend. Hij heeft in eerste aanleg reeds een bekennende verklaring afgelegd. Door de rechtbank zijn een flink aantal getuigen gehoord, waarvan de meesten niet door de raadsman van de verdachte zijn verzocht.
- de media aandacht: er is in de kranten veel aandacht geweest voor deze zaak. De sociale omgeving van de verdachte was er daardoor van op de hoogte. Hoewel de media onlosmakelijk zijn verbonden met het strafrecht neemt dat niet weg dat de media al een rol hebben gespeeld in de leedtoevoeging.
- schending van het gelijkheidsbeginsel: De verdachte is in een bestaande cultuur terechtgekomen. Die cultuur was reeds bekend bij de leidinggevenden en bij de gemeente Amsterdam. Er is geen bewijs dat de gemeente ervan wist. Maar er is wel een begin van aannemelijkheid dat de gemeente wist dat het niet goed ging en dat er met de regels werd gemarchandeerd. Dit dient mee te wegen in de strafmaat.
- de rol van de verdachte: de verdachte! is niet de initiatiefnemer géweest. De cultuur was diep geworteld in het marktwezen. Het klopt dat de verdachte niet naar de politie is gelopen en direct openheid van zaken heeft gegeven. Hij is ervoor gezwicht. De bedragen die de verdachte ontving waren niet enorm hoog, wat het moeilijk maakte om ermee te stoppen. De groepsdruk heeft daarbij ook een rol gespeeld. De verdachte het echter in openbaarheid toegegeven dat hij fout is geweest. Dit dient in meerdere mate straf verlagend te werken.
- strafontslag: de verdachte heeft strafontslag gekregen. Dit is een punitieve sanctie die mee dient te wegen bij de strafoplegging.
- de draagkracht van verdachte: het is reeds ruim vijfjaar geleden dat de verdachte is aangehouden. Daarna heeft hij moeite gehad om een baan te vinden. Onder andere vanwege de VOG. De verdachte raakt zijn baan kwijt als het hof een gevangenisstraf oplegt. De verdachte kan dan in ieder geval twee maanden zijn hypotheek niet betalen. De vraag is welk doel gevangenisstraf nog heeft.
- ten aanzien van het medeplegen: de verdachte heeft niet gedeeld in de gehele opbrengst. Dat is een omstandigheid waar het hof rekening mee dient te houden.
De raadsman verzoekt het hof te volstaan met een taakstraf al dan niet gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf, zodat de verdachte zijn baan kan behouden. Voorts verzoekt de raadsman het hof rekening te houden met de nog in te dienen ontnemingsvordering.”
6. Het hof heeft de oplegging van straf als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende ruim acht jaren als ambtenaar giften aangenomen van marktkooplieden op verschillende markten van stadsdeel Centrum te Amsterdam. Wekelijks hebben de verdachte en zijn medeverdachten elk bedragen tot € 250,00 opgestreken, wetende dat dit geld werd betaald met de bedoeling dat zij de betalende marktkooplieden zouden bevoordelen. De verdachte heeft door het aannemen van deze giften het in hem gestelde vertrouwen beschaamd en zijn positie misbruikt voor persoonlijk voordeel. Ook is het vertrouwen dat de burger in de overheid moet kunnen stellen daardoor geschaad. De burger moet er immers op kunnen vertrouwen dat beslissingen van of namens de overheid op objectieve gronden worden genomen. Daartegenover moet de overheid kunnen vertrouwen op de loyaliteit, betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van de eigen ambtenaren. Het gaat hier dan ook om een ernstig vergrijp dat jarenlang heeft voortgeduurd en waarmee veel geldelijk voordeel is behaald.
Door de verdediging zijn meerdere verweren gevoerd ten aanzien van de strafmaat.
Gelijkheidsbeginsel
De verdediging heeft betoogd dat er is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe is aangevoerd dat in vergelijkbare zaken ten aanzien van marktmeesters van andere markten in Amsterdam wel aanhoudingen zijn verricht, maar dat er geen strafvervolging is ingesteld. Door deze andere marktmeesters en kooplieden buiten schot te houden, wordt er naar de mening van de verdediging ongelijk opgetreden door het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt dat slechts sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel indien gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Het hof stelt voorop dat de wetgever het Openbaar Ministerie de verantwoordelijkheid heeft gegeven belangen af te wegen binnen de grenzen die de wet en de verdragen stellen met betrekking tot het justitieel beleid ten aanzien van het al dan niet vervolgen van verdachten van strafbare feiten. Deze belangenafweging staat - in geval van vervolging - in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. In De keuze van het Openbaar Ministerie om geen vervolging in te stellen ten aanzien van marktmeesters van andere stadsdelen van Amsterdam is hetzij een gevolg van beleidsvrijheid aan de kant van het Openbaar Ministerie, hetzij toe te rekenen aan een ongelijke situatie. Het hof verwerpt het verweer.
Dubbele bestraffing
De verdachte heeft strafontslag gekregen; een punitieve sanctie die naar de mening van de verdediging moet meewegen in het bepalen van de straf.
Het hof overweegt dat het strafontslag van de verdachte reeds een punitieve sanctie is geweest. Het hof zal hiermee in het voordeel van de verdachte rekening houden bij het bepalen van de hoogte van de straf.
Overschrijding redelijke termijn
De verdediging heeft verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. De verdediging heeft betoogd dat de overschrijding niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
De verdachte is op 18 januari 2010 aangehouden. Vervolgens heeft de rechtbank op 19 november 2013 uitspraak gedaan. Daarmee, is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met een jaar en tien maanden. Dit is deels te verklaren doordat de rechter-commissaris op verzoek van de medeverdachten veel getuigen heeft gehoord. Daar staat echter tegenover dat er sinds het laatste getuigenverhoor op 20 december 2012 geen onderzoekshandelingen meer zijn verricht. Er is er derhalve sprake van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. In verband met deze overschrijding zal het hof een strafmatiging toepassen.
Media aandacht
Voorts heeft de verdediging aandacht gevraagd voor de negatieve publiciteit die de zaak in de media heeft gegenereerd en het leed dat deze media aandacht reeds heeft veroorzaakt.
De verdachte heeft als marktmeester een functie uitgeoefend waarin hij namens de gemeente Amsterdam naar buiten trad en op de markten van het stadsdeel Centrum een bekend figuur werd. De media aandacht die aan deze zaak is gegeven is naar het oordeel van het hof inherent aan de functie die de verdachte heeft bekleed, zeker gelet op het kwalijke karakter van het bewezenverklaarde feit. Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Nadere overwegingen van het hof
Naar het oordeel van het hof kan op dergelijk strafbaar handelen niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof zal bij het bepalen van de hoogte van deze gevangenisstraf naast het hierboven overwogene voorts rekening houden met de volgende omstandigheden.
Op grond van het verhandelde ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep, alsmede op grond van de stukken van het dossier, is duidelijk geworden dat de verdachte bij het aantreden als marktmeester in een bestaande situatie terecht is gekomen waarin reeds corruptie heerste. Het aannemen van steekpenningen door marktmeesters op de markten van Amsterdam is niet pas begonnen bij de verdachte en zijn medeverdachten. De verdachte is bij aanvang van zijn werkzaamheden als marktmeester in een lastige situatie terecht is gekomen. Het hof is zich er terdege van bewust dat een nieuwkomer bijzonder sterk in zijn schoenen moet staan om zich als klokkenluider op te werpen. De verdachte heeft dan ook geen weerstand kunnen bieden aan de groepsdruk en heeft in plaats zich daarvan te distantiëren, zich in de corrupte marktcultuur laten trekken. Hoe kwalijk dit ook is, het hof acht deze groepsdruk en de bestaande (corrupte) marktcultuur wel een straf verlagende factor.
Daarnaast is het hof - met de advocaat generaal - van oordeel dat de oriëntatiepunten voor de straftoemeting, zoals het Landelijk Overleg Voorzitters Strafsector (LOVS) deze heeft geformuleerd, van toepassing zijn aangezien het bewezen verklaarde feit zich in een frauduleuze context heeft afgespeeld. De advocaat-generaal heeft bij het formuleren van zijn eis de totaalopbrengst van de samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten als uitgangspunt genomen. Hoewel het hof medeplegen bewezen acht, zal het hof echter een ander uitgangspunt nemen, nu niet alle verdachten over de gehele ten laste gelegde pleegperiode hebben gedeeld in de opbrengst. Ook gelet op het zeer aanzienlijke totaalbedrag aan opbrengsten in samenhang bezien met de context waarbinnen de fraude zich heeft afgespeeld, zal het hof wat betreft het bepalen van de hoogte van de straf aansluiting zoeken bij het bedrag dat de verdachten afzonderlijk hebben ontvangen. Gelet op een en ander zal de duur van de op te leggen gevangenisstraf aanzienlijk lager uitvallen dan door de advocaat-generaal geëist.
Tot slot zal het hof in het voordeel van de verdachte rekening houden met het feit dat hij blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 juni 2015 nog niet eerder is veroordeeld ter zake van een strafbaar feit.
Zonder eerder vermelde overschrijding van de redelijke termijn zou het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie en een halve maand hebben opgelegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 3 maanden passend en geboden. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding voor een voorwaardelijk strafdeel.”
7. Allereerst meen ik dat de enkele mededeling van de raadsman, gedaan in het kader van de draagkracht van de verdachte, dat de verdachte zijn baan kwijtraakt als het hof een gevangenisstraf oplegt niet is een indringend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarvoor, indien het standpunt niet wordt gevolgd, de motiveringsplicht als bedoeld in art.359, tweede lid tweede volzin, Sv geschreven is. Indien evenwel het middel ten betoge strekt dat hetgeen de verdediging op de terechtzitting van het hof naar voren heeft gebracht (als hierboven weergegeven) in zijn geheel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert, heeft te gelden dat de feitenrechter niet op elk detail daarvan hoeft in te gaan.1.Bij het gebruik van het woord detail in dit verband, heb ik in aanmerking genomen dat blijkens de inhoud van het zittingsverbaal de verdediging op het punt van het baanverlies nou niet bepaald een vlammend betoog heeft gehouden en dat ook de verdachte te dezen in de kern niet meer heeft opgemerkt dan dat hij graag de straf wil regelen met zijn werk door vakantiedagen op te sparen.
8. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑01‑2017