Ontleend aan rov. 2 en 3.1 van het in cassatie bestreden arrest en rov. 2.1 - 2.18 van het tussenvonnis van de Rechtbank Zutphen van 21 januari 2009.
HR, 24-06-2016, nr. 15/01171
ECLI:NL:HR:2016:1276
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2016
- Zaaknummer
15/01171
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1276, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑06‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:249, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:8878, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1276, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2016/140
TvPP 2016, afl. 5, p. 134
PS-Updates.nl 2016-0173
JA 2016/140
Uitspraak 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Vaststelling schade op grond van onrechtmatige daad. Invloed schadeverzekeringsuitkering. Benadeelde vordert bedrag eigen risico. Is de schade door de verzekeringsuitkering geheel vergoed?
Partij(en)
24 juni 2016
Eerste Kamer
15/01171
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar buitenlands recht DEERE & CO.,gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. D.A. van der Kooij,
t e g e n
MORAMPLASTICS B.V.,gevestigd te ’s-Heerenberg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Deere en Moramplastics.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 88877/HA ZA 07-958 van de rechtbank te Zutphen van 9 april 2008, 21 januari 2009, 24 juni 2009, 16 maart 2011 en 9 mei 2012;
b. het arrest in de zaak 200.112.725 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 november 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemd arrest van het hof heeft Deere beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Moramplastics heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Deere mede door mr. M.B.F. Canisius en voor Moramplastics mede door mr. S. Wissing.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaten van Deere hebben bij brief van 22 april 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 11 maart 2001 is in het bedrijfspand van Moramplastics brand ontstaan. De brand is overgeslagen naar een naastgelegen opslagloods. In die loods waren voor de verkoop in Europa bestemde landbouwmachines van Deere opgeslagen, die door de brand verloren zijn gegaan.
(ii) Deere had het brandrisico verzekerd. De verzekeraar heeft de schade van Deere met behulp van expertiserapporten begroot op € 10.219.838,16 (€ 10.144.709,17 aan verkoopwaarde van de verloren gegane goederen en € 75.128,99 aan bijkomende kosten).De schadeverzekeraar heeft aan Deere een bedrag van € 7.969.838,16 uitgekeerd. Volgens de polis had Deere een eigen risico van USD 2 miljoen.
3.2.1
In dit geding vordert Deere dat Moramplastics wordt veroordeeld tot betaling van € 2.250.000,-- met rente en kosten. Deere heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat Moramplastics onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat zij diverse voorschriften van de aan haar verleende milieuvergunning heeft overtreden en ook anderszins onvoldoende maatregelen heeft getroffen om uitbreiding en overslag van de brand te voorkomen.De gevorderde hoofdsom betreft het eigen risico van de schadeverzekering van Deere (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)), dat volgens Deere omgerekend in euro’s € 2.225.000,-- bedraagt.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering grotendeels toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft onder meer het eindvonnis vernietigd en de vordering afgewezen. Het heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Uit de vordering en de onderbouwing daarvan volgt dat Deere stelt jegens Moramplastics aanspraak te hebben op schadevergoeding voor zover de door de brand geleden schade nog niet door de verzekeraar is vergoed.Deere stelt deze resterende schade op een bedrag gelijk aan het door de verzekeraar op de uitkering ingehouden eigen risico. Die redenering kan niet zonder meer worden gevolgd. Bij de beoordeling van de voor Deere eventueel nog resterende schade zal immers eerst moeten worden vastgesteld wat de totale omvang van de door Deere door de brand geleden schade is.Daarop dient het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag in mindering te worden gebracht. Indien dan nog een positief saldo resteert, betreft dat de (resterende) schade die – veronderstellenderwijs uitgaande van de aansprakelijkheid van Moramplastics – door Moramplastics zou moeten worden vergoed. Bij de beoordeling van de schadeomvang in de verhouding tussen Deere en Moramplastics is het hof niet gebonden aan de door de (schade-expert van de) verzekeraar van Deere vastgestelde schadeomvang en daarbij gehanteerde uitgangspunten, alleen al omdat deze vaststelling mede is beïnvloed en bepaald door de inhoud van de verzekeringsovereenkomst (ingevolge deze overeenkomst heeft Deere aanspraak op de verkoopwaarde van de door de brand vernietigde zaken), waarbij Moramplastics geen partij is. (rov. 3.4)
Tussen partijen is niet in geschil dat de door brand verloren gegane goederen handelsvoorraad van Deere betrof. Het is het meest met de aard van deze schade in overeenstemming om de omvang daarvan te begroten op de kosten die Deere heeft (of zou hebben) moeten maken om deze handelsvoorraad te vervangen. Dit betreft de inkoopkosten van vervangende goederen, eventueel te vermeerderen met bijkomende kosten. Daarnaast zou Deere ook aanspraak kunnen maken op vergoeding van gederfde winst indien zij als gevolg van de brand minder goederen heeft kunnen verkopen, maar dit laatste is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat niet de verkoopwaarde van de goederen bepalend is bij de begroting van de schade, maar de inkoopwaarde. Door het kunnen inkopen van een vervangende handelsvoorraad was Deere immers weer in dezelfde toestand als wanneer de brand niet zou hebben plaatsgevonden. (rov. 3.5)
De inkoopwaarde van de goederen bedraagt € 7.514.599,39. Indien daarbij worden opgeteld de door Moramplastics niet betwiste, door de verzekeraar in de berekening meegenomen bijkomende kosten van € 75.128,99, dient de door Deere geleden schade te worden begroot op € 7.589.728,38. Deere heeft gevorderd dat aan haar wordt vergoed de schade voor zover die nog niet door de verzekeraar is vergoed. Nu door de verzekeraar een hoger bedrag is uitgekeerd dan de hiervoor begrote schade, betekent dit dat er geen door Moramplastics aan Deere te vergoeden schade resteert. Het door de verzekeraar op haar uitkering aan Deere in mindering gebrachte eigen risico betreft geen schade die Moramplastics zou moeten vergoeden. In de verhouding tussen Moramplastics en Deere is immers niet van belang welk bedrag de verzekeraar op de schade-uitkering in mindering heeft gebracht, maar is slechts relevant welk bedrag aan Deere ter vergoeding van de door haar geleden schade is betaald. Nu dit bedrag hoger is dan de in deze procedure begrote schade, dient de vordering van Deere te worden afgewezen. (rov. 3.7)
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in de rov. 3.4 en 3.7 heeft miskend dat bij de vaststelling van de voor vergoeding door de laedens ingevolge art. 6:162 en 6:95-6:97 BW in aanmerking komende schade, de door de gelaedeerde van derden in verband met zijn schade verkregen voordelen niet zonder meer op die geleden schade in mindering mogen worden gebracht, maar uitsluitend indien en voor zover (i) art. 6:100 BW daarvoor een grondslag biedt, dan wel (ii) een schadeverzekeraar, door die geleden schade aan de gelaedeerde te vergoeden, op de voet van art. 7:962 BW in diens schadevergoedingsvordering wordt gesubrogeerd.
3.3.2
In het bestreden oordeel (rov. 3.7) heeft het hof de verzekeringsuitkering aangemerkt als strekkend tot vergoeding van de door Deere geleden schade waarvoor Moramplastics, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu het gaat om een schadeverzekering en het onderdeel geen vindplaatsen vermeldt van stellingen in feitelijke instanties waarin is betoogd dat de verzekeringsuitkering een andere strekking heeft. Deere heeft in cassatie – terecht – geen klachten gericht tegen het oordeel van het hof dat het bij de beoordeling van de schadeomvang in de verhouding tussen Deere en Moramplastics niet is gebonden aan de schadeomvang volgens de verzekeringsovereenkomst, waarbij Moramplastics geen partij is (rov. 3.4). Deere bestrijdt in cassatie niet de begroting door het hof van haar totale schade in de zin van de art. 6:95-6:97 BW op € 7.514.599,39 (cassatiedagvaarding, p. 4). Anders dan onderdeel 1 veronderstelt, is die schade dan door de verzekeringsuitkering geheel vergoed. Daarom faalt de klacht van onderdeel 1.
3.3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Deere in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Moramplastics begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 juni 2016.
Conclusie 08‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Vaststelling schade op grond van onrechtmatige daad. Invloed schadeverzekeringsuitkering. Benadeelde vordert bedrag eigen risico. Is de schade door de verzekeringsuitkering geheel vergoed?
Partij(en)
15/01171
mr. J. Spier
Zitting 8 april 2016 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Deere & Co
(hierna: Deere)
tegen
Moramplastics B.V.
(hierna: Moramplastics of Moram)
1. Inleiding
1. Dit is m.i. een volstrekt kansloos cassatieberoep. Desondanks heb ik de zaak toch maar “opgezet”. M.i. kan de Hoge Raad rechtstreeks doorstoten naar de bespreking van de klachten.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan samengevat van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.2
Deere is een internationaal opererende producent van onder meer tractoren en landbouwmachines. Ten behoeve van de distributie van haar producten in Europa had zij in maart 2001 landbouwmachines opgeslagen in de opslagloods van [A] B.V. (hierna: [A] ). Aan de oostzijde van deze opslagloods ligt het bedrijfsterrein van Moramplastics.
2.3
Op 11 maart 2001 is in het bedrijfspand van Moramplastics brand ontstaan. Deze brand is uitgegroeid tot een zeer grote uitslaande brand en overgeslagen naar de opslagloods van [A] . De zich in die loods bevindende landbouwmachines zijn door de brand verloren gegaan.
2.4
Deere heeft - kort gezegd - gevorderd dat Moramplastics zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.250.000, met nevenvorderingen.2.Volgens Deere heeft Moramplastics onrechtmatig gehandeld doordat zij diverse voorschriften van de aan haar verleende milieuvergunning heeft overtreden en ook anderszins onvoldoende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat de brand zich zou kunnen uitbreiden en zou kunnen overslaan naar de loods van [A] .3.
2.5
De goederen van Deere die in de brand verloren zijn gegaan, waren verzekerd. De waarde van de opgeslagen en verloren gegane zaken is door de schade-experts vastgesteld op € 12.269.049,94. Deze waarde is gecorrigeerd door rekening te houden met het gemiddelde kortingspercentage, met de verschillende valutakoersen voor verkopen in verschillende landen en met eventuele voortijdige afschrijving. Op grond van de bevindingen van de deskundigen is het schadebedrag uiteindelijk bepaald op €10.219.838,16 (samengesteld uit € 10.144.709,17 aan verkoopwaarde van de verloren gegane goederen en € 75.128,99 aan bijkomende kosten). Aan Deere is € 7.969.838,16 uitgekeerd. Omdat Deere volgens de polisvoorwaarden per gebeurtenis een eigen risico heeft, is een bedrag van € 2.250.000 niet aan Deere uitbetaald. De schade die Deere door het onrechtmatig handelen van Moramplastics heeft geleden, bestaat volgens haar uit dit niet uitgekeerde schadebedrag.4.
2.6
In haar tussenvonnis van 21 januari 2009 heeft de Rechtbank Zutphen overwogen dat Moramplastics – kort gezegd – onrechtmatig heeft gehandeld. Volgens de Rechtbank is het in dat geval redelijk om, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg moet zijn geweest van die normschending, zodat Moramplastics aannemelijk dient te maken dat de brand ook was overgeslagen zonder het litigieuze onrechtmatig handelen. Slaagt Moramplastics hierin niet, dan moet de schade volgens de Rechtbank aan haar worden toegerekend. Vanwege de technische kennis die nodig is om de stellingen van partijen op dit punt te kunnen beoordelen, bestond behoefte aan voorlichting door een deskundige. De Rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich hieromtrent uit te laten.5.
2.7
Bij tussenvonnis van 24 juni 2009 is vervolgens een onderzoek door een deskundige bevolen en zijn aan de benoemde deskundige een aantal vragen voorgelegd.
2.8
Nadat de deskundige een eindrapport heeft uitgebracht en na nog wat verwikkelingen die er thans niet meer toe doen en een nieuw deskundigenbericht heeft de Rechtbank eindvonnis gewezen op 9 mei 2012. Zij concludeerde – kort samengevat – dat er een voldoende causaal verband bestaat tussen de brandoverslag en het onrechtmatig handelen. De schade kan aan Moramplastics worden toegerekend. Bijgevolg is Moramplastics verplicht de schade te vergoeden die Deere heeft geleden.6.Bij de begroting van de schade heeft de Rechtbank aansluiting gezocht bij het door Deere overgelegde schaderapport dat ten behoeve van haar verzekeraar is opgemaakt. Daarin is uitgegaan van de verkoopwaarde van de verloren gegane goederen.7.De Rechtbank heeft Moramplastics veroordeeld tot betaling aan Deere van een bedrag van € 2.250.000 met rente en proceskosten. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.9
Moramplastics is van een groot aantal de vonnissen in hoger beroep gekomen bij het Hof Arnhem.
2.10
Na een incident dat er thans niet meer toe doet, heeft het Hof in zijn arrest van 18 november 20148.heeft het Hof de tussen partijen gewezen vonnissen vernietigd en opnieuw recht doende de vorderingen van Deere afgewezen. Voor zover in cassatie van belang, overwoog het Hof als volgt:
“3.3 Bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg heeft Deere gesteld dat zij voor de schade als gevolg van het door de brand verloren gaan van haar goederen verzekerd is geweest en dat op grond van deze overeenkomst de verzekeraar gehouden was de schade van Deere te voldoen. Door de schade-experts is de geleden schade vastgesteld op € 10.219.838,16. Uit het door Deere in geding gebrachte rapport van Capita McLarens (productie 6 bij akte houdende overlegging producties in eerste aanleg) volgt dat dit bedrag is samengesteld uit € 10.144.709,17 aan verkoopwaarde van de verloren gegane goederen en € 75.128.99 aan bijkomende kosten (‘removal of debris costs’ en ‘additional cost of air freight’). Op dit bedrag is door de verzekeraar een bedrag van USD 2.000.000,- (wat volgens Deere destijds overeen kwam met € 2.250.000,-) aan eigen risico van Deere op grond van de verzekeringspolis in mindering gebracht. De verzekeraar heeft ter vergoeding van de door Deere geleden schade een bedrag van € 7.969.838,16 aan Deere uitgekeerd. Deere heeft zich, ook bij conclusie van repliek (onder 118), op het standpunt gesteld dat als schadepost resteert het gedeelte van de schade dat door de verzekeraar niet is vergoed, namelijk € 2.250.000,- (het bedrag van het eigen risico), en dat Moramplastics is gehouden om dit gedeelte van de schade te vergoeden. Ook in hoger beroep heeft Deere zich op het standpunt gesteld dat de schade die Deere door het onrechtmatig handelen van Moramplastics heeft geleden enkel bestaat uit het niet aan haar door de verzekeraar uitgekeerde schadebedrag (memorie van antwoord in het incident onder 8, memorie van antwoord onder 5 en pagina 81-82 alsmede pleitaantekeningen onder 8.5).
3.4
Uit deze vordering en de onderbouwing daarvan volgt dat Deere zich op het standpunt stelt dat zij jegens Moramplastics aanspraak heeft op schadevergoeding voor zover de door de brand geleden schade nog niet door de verzekeraar is vergoed. Deere stelt deze resterende schade op een bedrag gelijk aan het door de verzekeraar op de uitkering ingehouden eigen risico. Die redenering kan niet zonder meer worden gevolgd. Bij de beoordeling van de voor Deere eventueel nog resterende schade, zal immers eerst moeten worden vastgesteld wat de totale omvang van de door Deere door de brand geleden schade is. Daarop dient het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag in mindering te worden gebracht. Indien dan nog een positief saldo resteert, betreft dat de (resterende) schade die - veronderstellenderwijs uitgaande van aansprakelijkheid van Moramplastics - door Moramplastics zou moeten worden vergoed. Bij de beoordeling van de schadeomvang in de verhouding tussen Deere en Moramplastics is het hof niet gebonden aan de door de (schade-expert van de) verzekeraar van Deere vastgestelde schadeomvang en daarbij gehanteerde uitgangspunten, alleen al omdat deze vaststelling mede is beïnvloed en bepaald door de inhoud van de verzekeringsovereenkomst (ingevolge deze overeenkomst heeft Deere aanspraak op de verkoopwaarde van de door de brand vernietigde zaken), waarbij Moramplastics geen partij is.
3.5
Bij de beoordeling van de omvang van de door Deere als gevolg van de brand geleden schade, dient als uitgangspunt dat Deere door het verkrijgen van schadevergoeding zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin zij zou hebben verkeerd indien de brand niet zou hebben plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat de door brand verloren gegane goederen handelsvoorraad van Deere betrof. Het is het meest met de aard van deze schade in overeenstemming om de omvang daarvan te begroten op de kosten die Deere heeft (of zou hebben) moeten maken om deze handelsvoorraad te vervangen. Dit betreft de inkoopkosten van vervangende goederen, eventueel te vermeerderen met bijkomende kosten, zoals kosten van transport. Daarnaast zou Deere ook aanspraak kunnen maken op vergoeding van gederfde winst indien zij als gevolg van de brand minder goederen heeft kunnen verkopen, bijvoorbeeld doordat (een deel van) die voorraad al was verkocht maar door het tijdelijk ontbreken van voldoende voorraad niet geleverd kon worden of doordat er (nieuwe) vraag was naar goederen waaraan door het tijdelijk ontbreken van voldoende voorraad niet kon worden voldaan. Dat Deere als gevolg van de brand minder goederen zoals die ten tijde van de brand in de loods waren opgeslagen heeft kunnen verkopen, is evenwel gesteld noch gebleken. Uit het rapport van Capita McLarens (pagina 3 bovenaan) volgt veeleer dat Deere er in korte tijd in is geslaagd om de benodigde handelsvoorraad (grotendeels) weer aan te vullen. Deere heeft ook niet betwist dat zij ondanks de brand aan haar leveringsverplichtingen kon blijven voldoen. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld en ook anders dan voor de verzekeraar van Deere kennelijk op grond van de verzekeringspolis als uitgangspunt heeft gediend, niet de verkoopwaarde (de verkoopprijs minus eventuele kortingen/correcties) van de goederen bepalend is bij de begroting van de schade, maar de inkoopwaarde (inkoopprijs en aanvullende kosten in verband met de inkoop) van vervangende goederen (ook wel aan te duiden als vervangingswaarde). Door het kunnen inkopen van een vervangende handelsvoorraad was Deere immers weer in dezelfde toestand als wanneer de brand niet zou hebben plaatsgevonden.
3.6
Uit het rapport van Capita McLarens volgt dat de verkoopwaarde van de goederen € 10.144.709,17 bedroeg en dat is ook waar Deere zelf van uit gaat. Moramplastics heeft de door Deere gestelde schade betwist en zich daarbij – naar uit het voorgaande blijkt: terecht – op het standpunt gesteld dat niet de verkoopwaarde van de goederen als uitgangspunt geldt bij de begroting van de schade maar de vervangings- of inkoopwaarde. Moramplastics heeft zich gemotiveerd, met een verwijzing naar de aard van de door Deere verhandelde goederen en onderbouwd met een rapport van een expertisebureau (productie 8 bij memorie van grieven), op het standpunt gesteld dat de marge tussen inkoopprijs en verkoopprijs aanzienlijk is en ruwweg 25 - 75% bedraagt. Tegenover deze betwisting door Moramplastics van de door Deere gestelde omvang van de schade, heeft Deere onvoldoende feiten gesteld die concrete aanknopingspunten bieden voor een vaststelling van de inkoopwaarde van de vervangende handelsvoorraad. Dat had wel op haar weg gelegen. Dat artikel 6:97 BW de rechter de vrijheid geeft om bij de begroting van de schade van de gewone regels van stelplicht en bewijslast af te wijken, maakt dat in dit geval niet anders. Moramplastics heeft immers de omvang van de schade gemotiveerd betwist en tot onderwerp van debat gemaakt en zij heeft daarbij bij herhaling aangedrongen (onder meer door het instellen van een vordering ex artikel 843a Rv) op het door Deere in het geding brengen van de benodigde gegevens ter vaststelling van de inkoopwaarde. Mede gelet daarop bestaat er voldoendezaaknummer aanleiding om van Deere te verlangen dat zij haar schade beter had onderbouwd en inzicht had gegeven in de met de inkoop van de vervangende handelsvoorraad gemoeide kosten of in de winstmarge die in de door de verzekeraar gehanteerde verkoopwaarde is verdisconteerd. Nu zij dat niet heeft gedaan, gaat het hof aan het bewijsaanbod van Deere, dat overigens ook niet voldoende concreet is en niet specificeert op welke wijze bewijs zou kunnen worden geleverd, voorbij. Het hof zal bij de vaststelling van de omvang van de schade schattenderwijs, en rekening houdend met de blijkens het rapport van Capita McLarens al op de verkoopprijs toegepaste kortingen en correcties, uitgaan van een marge tussen inkoopwaarde en verkoopwaarde van de goederen van 35%.
3.7
Uitgaande van voornoemde door Deere zelf aangedragen verkoopwaarde van de goederen en een marge van 35% (in die zin dat de verkoopwaarde 135% van de inkoopwaarde bedraagt), bedraagt de inkoopwaarde van de verloren gegane goederen € 7.514.599,39. Indien daarbij worden opgeteld de door Moramplastics niet betwiste, door de verzekeraar in de berekening meegenomen bijkomende kosten ad € 75.128.99, dient de door Deere geleden schade te worden begroot op € 7.589.728,38. Deere heeft gevorderd dat aan haar wordt vergoed de schade voor zover die nog niet door de verzekeraar is vergoed. Nu door de verzekeraar een hoger bedrag (€ 7.969.838,16) is uitgekeerd dan de hiervoor begrote schade, betekent dit dat er geen door Moramplastics aan Deere te vergoeden schade resteert. Het door de verzekeraar op haar uitkering aan Deere in mindering gebrachte eigen risico, betreft - anders dan Deere heeft betoogd - geen schade die Moramplastics zou moeten vergoeden. In de verhouding tussen Moramplastics en Deere is immers niet van belang welk bedrag de verzekeraar op de schade-uitkering in mindering heeft gebracht, maar is slechts relevant welke bedrag de facto aan Deere ter vergoeding van de door haar geleden schade is betaald. Nu dit bedrag hoger is dan de schade zoals die in deze procedure tussen Moramplastics en Deere is begroot, dient de vordering van Deere te worden afgewezen.
3.8
Grief 5 slaagt dus. Aan een beoordeling van de overige grieven en van de aansprakelijkheid van Moramplastics komt het hof daardoor niet toe. Omdat Deere geen schade (meer) heeft die Moramplastics aan haar zou moeten vergoeden, kan - ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de aansprakelijkheid van Moramplastics - de vordering van Deere immers niet worden toegewezen.”
2.11
Deere heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Moramplastics heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Vervolgens is namens Deere nog gerepliceerd.
3. Inleiding
3.1.1
Het Hof heeft in rov. 3.4 het juridisch kader geschetst. Dat oordeel is juist en wordt in cassatie dan ook terecht niet bestreden, met de onder 3.1.2 te noemen kanttekening.
3.1.2
Onderdeel 1 ventileert een klacht dat het Hof “bij de vaststelling van de voor vergoeding in aanmerking komende (...) schade, de door de gelaedeerde van derden in verband met zijn schade verkregen voordelen niet zonder meer (...) op die schade in mindering mogen worden gebracht”. Vervolgens worden twee omstandigheden genoemd die voordeelstoerekening in de visie van Deere wél mogelijk zouden maken: art. 6:100 biedt daarvoor een grondslag, dan wel de verzekeraar wordt in de schadevergoeding van de benadeelde gesubrogeerd. Deze klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen omdat in het geheel niet duidelijk wordt gemaakt waarom Deere in de gegeven omstandigheden aanspraak zou kunnen maken op het eigen risico. Nochtans zal ik hierna op de door het onderdeel aangekaarte kwestie ingaan.
3.2
In rov. 3.5 werkt het Hof het onder 3.1.1 genoemde uitgangspunt uit. Het komt in casu, volgens het Hof, aan op de inkoopwaarde vermeerderd met bijkomende kosten. Dat oordeel wordt uitvoerig gemotiveerd. Het is eveneens juist en wordt daarom terecht niet bestreden.
3.3
In rov. 3.6 gaat het Hof nader in op de hoogte van de schade, uitgaande van zijn eerder verwoorde uitgangspunt. Het gaat in rov. 3.6 goeddeels om een feitelijk oordeel. Het wordt, wederom terecht, niet bestreden.
3.4
Het Hof rondt af in rov. 3.7. Het komt daar, voortbouwend op het voorafgaande, tot de conclusie dat de schade € 7.589.728,38 bedraagt. Het Hof geeft aan dat Deere van verzekeraars reeds een hoger bedrag heeft ontvangen dan de schade. Dat oordeel wordt – andermaal terecht – niet bestreden.9.
3.5
Bij deze stand van zaken is geen andere conclusie mogelijk dan dat ’s Hofs arrest staat als een huis.
3.6
Volledigheidshalve en m.i. ten overvloede nog het volgende. Het zou bijzonder onbevredigend zijn als benadeelden die zaakschade hebben geleden rechtens jegens de aansprakelijke persoon aanspraak zouden hebben op meer dan hun schade. Dat staat op zéér gespannen voet met de kern van het aansprakelijkheidsrecht. Het zou ook moeilijk zijn uit te leggen ten opzichte van talloze slachtoffers die hun schade helemaal niet of slechts gedeeltelijk vergoed krijgen als gevolg van bewijsproblemen of omdat op bepaalde terreinen schraalhans keukenmeester is. Bij dat laatste valt bijvoorbeeld te denken aan het, op zich en in vergelijking met de meeste Europese landen, karige smartengeld bij zéér ernstig letsel. Het zou mogelijk zijn dat verder uit te werken, maar voor de beslechting van deze zaak is dat niet nodig en nuttig.
3.7
In haar s.t. kaart Deere de redelijkheid van ’s Hofs oordeel aan omdat Deere voor de onderhavige verzekeringsdekking “een navenant hogere premie heeft betaald”.10.M.i. kan dat betoog haar niet baten. In de eerste plaats omdat feit blijft dat Deere, als haar redenering zou worden gevolgd, relevant meer dan haar schade zou ontvangen. Het ligt bovendien héél weinig voor de hand dat een aansprakelijke persoon een aanzienlijk bedrag extra zou moeten betalen alleen omdat de benadeelde ervoor heeft gekozen om een verzekering af te sluiten die meer uitkeert dan de schade. Het zou, anders gezegd, leiden tot totale willekeur.11.
3.8
Het zou ook misbruik of fraude in de hand kunnen werken. Nietsontziende lieden zouden schadeverzekeringen kunnen afsluiten met een heel hoog eigen risico, vervolgens een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is ensceneren om daarna zowel bij de verzekeraar als bij de beweerde laedens (die zich heeft verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid) de hand op te komen houden.
3.9
Het Hof is aan voordeelstoerekening niet toegekomen. Hetgeen Deere op dat punt te berde brengt, is moeilijk te begrijpen en in elk geval in genen dele onderbouwd; het noopte daarom niet tot enige respons. Met name is niet goed duidelijk waarom het leerstuk van voordeelstoerekening ertoe zou moeten leiden dat zij in de gegeven omstandigheden jegens Moram aanspraak heeft op vergoeding van haar eigen risico.
3.10
Voor zover Deere steun probeert te ontlenen aan het arrest [.../...]12.ontgaat me waarom dat arrest zodanige steun zou bieden. Immers wordt de schadeverzekeraar van Deere voor het volle bedrag van de schade gesubrogeerd in de rechten van Deere.13.Daarbij zij gememoreerd dat in ’s Hofs niet bestreden visie de schade lager was dan het bedrag dat deze verzekeraar heeft uitgekeerd. De verzekeraar kan dus sowieso niet het volle bedrag dat zij heeft uitgekeerd verhalen.
3.11
Zou de redenering van Moram juist zijn, dan zou zij een bres schieten in de subrogatie van de verzekeraar. Een basis daarvoor zie ik niet. Het zou ook niet wenselijk zijn.14.
4. Korte bespreking van de klachten
4.1
Onderdeel 1 is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat rov. 3.4 en 3.7 (mede?) in de sleutel van voordeelstoerekening zijn gesteld. Dat is evenwel niet het geval. Het ontbeert daarom feitelijke grondslag. De onder 3.1.2 genoemde klacht werd onder 3 al behandeld.
4.2 ’
s Hofs oordeel is evenmin gebaseerd op – kort gezegd – problemen in verband met de subrogatie door de verzekeraar. Het onderdeel mist dus ook in zoverre feitelijke grondslag.
4.3
Onderdeel 2 gaat mank aan dezelfde lezing als behandeld onder 4.1; zie voorts hierna onder 4.6.
4.4
Onderdeel 3 loopt spaak in hetgeen onder 4.2 werd opgemerkt. In ’s Hofs arrest is met geen mogelijkheid te lezen dat de verzekeraar in het eigen risico zou zijn gesubrogeerd.
4.5
Onderdeel 4 verwijt het Hof niet te hebben onderkend dat Deere het eigen risico vordert. Lezing van rov. 3.3 leert dat het Hof dit allerminst heeft miskend.
4.6.1
Waarom Moram ervan zou profiteren dat Deere een verzekering heeft afgesloten die meer dan de schade uitkeert, valt niet in te zien. Deere heeft van die dekking namelijk zelf de vruchten geplukt door een uitkering te krijgen die hoger was dan de schade. Dat Deere het eigen risico niet kreeg uitgekeerd, was onderdeel van de dekking en is reeds daarom in casu niet relevant. Dat een eigen risico zou worden afgetrokken, was eveneens onderdeel van de dekking en daarmee slechts van belang in de relatie tussen Deere en haar verzekeraar. Met de beste wil van de wereld valt niet in te zien waarom Deere jegens de aansprakelijke persoon aanspraak zou hebben op vergoeding van het eigen risico voor zover haar schade al is vergoed.
4.6.2
Er is nog een tweede zelfstandige reden waarom het betoog over de “goede verzekering”, de premie en de extra dekking geen hout snijdt. Deere miskent dat haar verzekering dekking biedt, ongeacht de vraag of een derde aansprakelijk is. De premie is dus allerminst “voor niets” betaald. Deere heeft ontvangen waarop zij recht had. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat haar verzekeraar regres zal nemen op Moram; als zij dat niet heeft gedaan is dat de soevereine keuze van deze verzekeraar. Dat is dan een voordeel(tje) voor Moram maar Deere staat daarbuiten.
4.7
De klachten lenen zich m.i. voor afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO. Er valt evenwel ook iets te zeggen om de door Deere opgelaten vlieger in onomwonden bewoordingen neer te halen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑04‑2016
Zie uitvoeriger rov. 3.1 van het bestreden arrest en rov. 3.1 van het tussenvonnis van 21 januari 2009.
Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest en rov. 3.2 van het tussenvonnis van 21 januari 2009.
Zie rov. 3.3 van het bestreden arrest en rov. 3.2.3 van het tussenvonnis van 21 januari 2009.
Aldus de gecomprimeerde weergave in rov. 2.1 en 2.2 van het tussenvonnis van 16 maart 2011. Zie ook rov. 5.6 en 5.7 van het tussenvonnis van 21 januari 2009. Ik heb het nog wat verder gecomprimeerd.
Zie in het bijzonder rov. 2.11 van het eindvonnis; door mij sterk verkort weergegeven.
Zie rov. 2.18 - 2.24 van het eindvonnis
ECLI:NL:GHARL:2014:8878.
Zie nader, ook voor bronnen, de s.t. van mrs. Vermeulen en Wissing onder 3.5 e.v. Ook hier geldt hetgeen onder 3.1.2 werd vermeld.
Mva p. 82 en 83 onder d.
Dat zou anders zijn wanneer de betaling aan de benadeelde het regresrecht van de gesubrogeerde verzekeraar geheel of gedeeltelijk zou torpederen. Zie daarover verderop in de tekst.
HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013/81 T. Hartlief.
Dat zou, gezien de bijzonderheden van het onderhavige geval en de omstandigheid dat het bij de verzekeraar van Deere gaat om een “Amerikaanse verzekering”, mogelijk anders kunnen zijn; zie s.t. mrs. Vermeulen en Wissing onder 2.2, 3.31 en 3.41 sub b.
In vergelijkbare zin mijn huidige ambtgenoot Hartlief onder HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7808, NJ 2013/81 sub 11.
Beroepschrift 18‑02‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Op achttien februari tweeduizendvijftien,
op verzoek van
Deere & Co., een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd te Moline, Illinois, Verenigde Staten van Amerika (‘Deere’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. R.S. Meijer en D.A. van der Kooij, die door Deere zijn aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik,]
[Heb ik, Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21]
Moramplastics B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te 's‑Heerenberg (‘Moram’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (3011 WG) Rotterdam aan Wijnhaven 3V, ten kantore van de advocaat mr. E.J.W.M. van Niekerk (VanNiekerkCieremans),
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[mr. E.J.W.M. van Niekerk in persoon:]
2.
aangezegd dat Deere cassatieberoep instelt tegen het arrest, gewezen op 18 november 2014, van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te Arnhem (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.112.725, tussen Moram als appellant en Deere als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 13 maart 2015 om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van Moram bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dat wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat Moram in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen;
6.
Deere voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
a.
Op 11 maart 2001 is in het bedrijfspand van Moram brand ontstaan. Deze brand is overgeslagen naar een loods waarin voor verkoop bestemde landbouwmachines van Deere waren opgeslagen. Deze landbouwmachines zijn door de brand verwoest.
b.
Deere was voor dergelijke schade verzekerd, met dien verstande dat zij volgens de verzekeringsvoorwaarden een eigen risico had van USD 2.000.000,-. Deere's Amerikaanse verzekeraar heeft de schade vastgesteld op de, volgens de verzekeringsvoorwaarden daartoe in aanmerking te nemen, verkoopwaarde van de landbouwmachines, namelijk € 10.219.838,16. Voor zover deze schade uitsteeg boven de drempel van het in de verzekeringsvoorwaarden opgenomen eigen risico van (in euro's omgerekend) € 2.250.000,-, heeft de verzekeraar uitgekeerd. Deere heeft aldus € 7.969.838,16 van de verzekeraar ontvangen.
c.
Deere heeft Moram vervolgens op grond van onrechtmatige daad aangesproken tot schadevergoeding voor het (als eigen risico niet door haar verzekeraar vergoede) bedrag van € 2.250.000,-.2. De onrechtmatigheid van Morams handelen jegens Deere is volgens Deere en de rechtbank gelegen in het niet door Moram voldoen aan vergunningsvoorwaarden die mede tot doel hadden een brand te voorkomen en de gevolgen van een eventuele brand te beperken. Ten gevolge hiervan is de brand en Deere's schade ontstaan. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 9 mei 2012 Deere's vordering volledig toegewezen.
d.
Het hof heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft vooropgesteld dat Deere slechts aanspraak heeft op vergoeding van resterende schade indien de door het hof volgens art. 6:95 t/m 97 BW vastgestelde schade van Deere groter is dan de door Deere ontvangen verzekeringsuitkering:
‘Bij de beoordeling van de voor Deere eventueel nog resterende schade, zal (…) eerst moeten worden vastgesteld wat de totale omvang van de door Deere door de brand geleden schade is. Daarop dient het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag in mindering te worden gebracht. Indien dan nog een positief saldo resteert, betreft dat de (resterende) schade die — veronderstellenderwijs uitgaande van aansprakelijkheid van Moramplastics — door Moramplastics zou moeten worden vergoed.’
(rov. 3.4)
e.
Deere's schade dient volgens het hof vastgesteld te worden op de inkoopwaarde van de landbouwmachines (rov. 3.5 en 3.6), en deze inkoopwaarde bedraagt, volgens het hof, € 7.514.599,39 (rov. 3.7). Het hof heeft Deere's vordering vervolgens afgewezen omdat het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag (€ 7.969.838,16) hoger is dan de door het hof vastgestelde schade (€ 7.514.599,39):
‘Het door de verzekeraar op haar uitkering aan Deere in mindering gebrachte eigen risico, betreft — anders dan Deere heeft betoogd — geen schade die Moramplastics zou moeten vergoeden. In de verhouding tussen Moramplastics en Deere is immers niet van belang welk bedrag de verzekeraar op de schade-uitkering in mindering heeft gebracht, maar is slechts relevant welke [sic] bedrag de facto aan Deere ter vergoeding van de door haar geleden schade is betaald. Nu dit bedrag hoger is dan de schade zoals die in deze procedure tussen Moramplastics en Deere is begroot, dient de vordering van Deere te worden afgewezen.’
(rov. 3.7 slot)
f.
Het hof heeft aldus Morams vijfde grief3., die inhield dat Deere door het Verkrijgen van de verzekeringsuitkering geen schade meer heeft, laten slagen (rov. 3.2 en 3.8). In cassatie komt Deere op tegen deze grond voor de afwijzing van haar vordering. Deere bestrijdt daarbij niet 's hofs begroting van Deere's totale schade in de zin van art. 6:95 t/m 97 BW op. € 7.514.599,39.
Klachten
1.
Het hof heeft in. rov. 3.4 en 3.7 geoordeeld dat geen sprake is van voor Deere resterende, voor vergoeding door Moram in aanmerking komende, schade indien de ontvangen verzekeringsuitkering groter is dan de totale, aanvankelijke, door het hof (op basis van de art. 6:95 t/m 97 BW) vastgestelde, schade. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent namelijk dat bij de vaststelling van de voor vergoeding door de laedens ingevolge art. 6:162: en 6:95 t/m 97 BW in aanmerking komende schade, de door de gelaedeerde van derden in verband met zijn schade verkregen voordelen niet zonder meer, zoals het hof doet, op die geleden schade in mindering mogen worden gebracht, maar uitsluitend indien en voor zover
- (i)
art-. 6:100 BW daarvoor een grondslag biedt,4. dan wel
- (ii)
een schadeverzekeraar door die geleden schade aan de gelaedeerde te vergoeden op de voet van art. 7:962 BW in diens schadevergoedingsvordering wordt gesubrogeerd.
Moram heeft in haar processtukken geen beroep op voordeelstoerekening of subrogatie gedaan en het hof is in zijn arrest hierop evenmin ingegaan.
2.1.
Indien het hof het voorgaande niet heeft miskend maar impliciet zou hebben geoordeeld dat de verzekeringsuitkering op grond van art. 6:100 BW in mindering gebracht dient te worden op de door het hof op de voet van art. 6:95 t/m 97 BW vastgestelde schade, dan is dat oordeel onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof miskent dan namelijk dat het niet de feitelijke grondslag van het verweer van gedaagde mag aanvullen (art. 24. Rv), althans geeft een onbegrijpelijke lezing aan Morams processtukken. Enerzijds past het hof (in deze subsidiaire lezing van het arrest) namelijk art: 6:100 BW toe, terwijl anderzijds Moram nergens in zijn processtukken een beroep heeft gedaan op voordeelstoerekening Moram heeft in het bijzonder nergens betoogd dat aan de voorwaarden voor voordeelstoerekening — waarvoor Moram de stelplicht en bewijslast heeft — is voldaan.5.
2.2.
's Hofs oordeel is in deze subsidiaire lezing bovendien onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd omdat het hof miskent dat op grond van art. 6:100 BW voordelen slechts in mindering kunnen worden gebracht voor zover
- (i)
de nadelen en de voordelen het gevolg zijn van eenzelfde gebeurtenis, en
- (ii)
het in mindering brengen van de voordelen redelijk is.
In ieder geval valt zonder nadere, maar ontbrekende, motivering niet in te zien waarom aan deze voorwaarden voor voordeelstoerekening voldaan zou zijn. Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad wordt de voorwaarde dat de nadelen en voordelen het gevolg zijn van eenzelfde gebeurtenis strikt uitgelegd, en is een enkel feitelijk verband niet voldoende.6. Deze klacht klemt temeer nu het hof niet, althans ontoereikend, gerespondeerd heeft op Deere's stelling dat de ontvangen verzekeringsuitkering niet als voordeel kan worden toegerekend omdat Moram dan ten onrechte zou profiteren van de goede verzekering (met uitkering op basis van verkoopwaarde) die Deere op eigen initiatief heeft afgesloten en waarvoor Deere een navenant hoge premie betaalt.7.
3.
Mocht het hof impliciet hebben geoordeeld dat de verzekeraar is gesubrogeerd (art. 7:962 BW) in de gehele vordering van Deere op Moram en op die grond Deere's vordering hebben afgewezen, dan geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het ontoereikend gemotiveerd. Het hof miskent namelijk ten eerste dat het niet de feitelijke grondslag van het verweer van gedaagde mag aanvullen (art. 24 Rv), althans geeft een onbegrijpelijke lezing aan Morams processtukken. Enerzijds oordeelt het hof (in deze meer subsidiaire lezing) namelijk dat de verzekeraar is gesubrogeerd in de gehele vordering van Deere, terwijl anderzijds Moram geen beroep op zo'n subrogatie heeft gedaan. Het hof miskent (in deze meer subsidiaire lezing) ten tweede dat een verzekeraar niet wordt gesubrogeerd in de vordering van de verzekerde op de laedens voor het niet door verzekeraar — vanwege het eigen risico van de verzekerde — vergoede deel van de schade van de gelaedeerde. Daaraan doet niet af dat de verzekeraar ook bedragen heeft uitgekeerd ter dekking van niet volgens art. 6:95 t/m 6:97 BW voor vergoeding in aanmerking komende schade. Voor zover het hof het bovenstaande niet heeft miskend, valt in het licht van het bovenstaande niet in te zien8. waarom de verzekeraar ook gesubrogeerd zou zijn in het eerste deel ten belope van € 2.250.000,- van Deere's schadevergoedingsvordering op Moram, terwijl de verzekeraar dit deel van de schade vanwege het eigen risico van Deere niet heeft vergoed.
4.
Mocht het hof Deere's stellingen aldus hebben begrepen dat zij geen vergoeding vordert van het bedrag van € 2.250.000,- dat de verzekeraar, vanwege haar eigen risico, op de uitgekeerde schadevergoeding heeft ingehouden, omdat zij slechts vergoeding zou vorderen van schade die bestaat uit haar volgens art. 6:95 t/m 6:97 BW vast te stellen schade minus het gehele door de verzekeraar uitgekeerde bedrag, dan is die uitleg van Deere's stellingen onbegrijpelijk. Deere heeft immers steeds gesteld dat zij hoe dan ook aanspraak heeft op het eerste deel ten belope van € 2.250.000,- van haar volgens art. 6:95 t/m 6:97 BW vast te stellen schade, nu de verzekeraar dat deel van haar schade onloochenbaar niet heeft vergoed.9. Bovendien heeft Deere gesteld dat Moram niet ervan mag profiteren dat Deere een goede verzekering heeft en de verzekeraar ook uitkeert voor schade (te weten: het verschil tussen de verkoopwaarde en de inkoopwaarde van de landbouwmachines) die volgens art. 6:95 t/m 6;97 BW in dit geval niet op grond van onrechtmatige daad vergoed dient te worden.10.
Conclusie
Deere vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Deere vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [94.19 incl. BTW]
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte … met verrekenen, … verklaart ondergetekende … kosten te hebben … met een percentage … het percentage genoemd … wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑02‑2015
Zie voor de grondslag van Deere's vordering onder meer: dgv. § 3 t/m 8; CvR § 3 t/m 108; MvA § 2 sub a t/m f; D-plta II § 3 t/m 5. Zie voor de omvang van Deere's vordering: dgv. § 9, petitum onder ‘MET CONCLUSIE’; CvR § 118; MvA p. 31 sub a, b, p. 82 sub c, d; D-plta II § 8.5, 8.6, 10.5.
MvG-§ 7.1 t/m 7.21.
Zie onder meer: A.T. Bolt; Voordeelstoerekening (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1989, § 1.2. Zie ook de CPG §.4.10.2 vóór HR 10 juli 2009, NJ 2011, 43: Indien de schade zonder meer met verkregen voordelen zou kunnen worden verminderd, zou ‘art. 6:100 BW bij de vuilnisbelt kunnen worden gezet’.
Deere heeft hierop bovendien uitdrukkelijk gewezen: MvA p. 82 sub d.
MvA p. 82 sub d.
Het hof onderscheidt kort gezegd niet kenbaar tussen schade van Deere die op grond van art. 6:95 t/m 97 BW voor vergoeding in aanmerking komt en die onder resp. boven de grens van Deere's eigen risico ligt, en maakt ook geen onderscheid tussen het deel van de verzekeringsuitkering dat dient ter dekking van Deere's op grond van art. 6:95 t/m 97 BW wel resp. niet voor vergoeding in aanmerking komende schade.
Dgv. § 9, petitum onder ‘MET CONCLUSIE’; CvR § 118; MvA p. 81 sub a, b, p. 82 sub c, d; D-plta II § 8.5, 8.6, 10.5.
MvA p. 82 sub d.