Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming
Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.4.3.1:2.6.4.3.1 Afbakening van de regel van het verwerken van de naheffingsbevoegdheid ten opzichte van de regel van de toezegging
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.4.3.1
2.6.4.3.1 Afbakening van de regel van het verwerken van de naheffingsbevoegdheid ten opzichte van de regel van de toezegging
Documentgegevens:
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS401974:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De regel van het verwerken van de naheffingsbevoegdheid speelt een rol in de sfeer van de afdrachtbelastingen. Ook de regel van de toezegging kan bij de afdrachtbelastingen aan de orde komen. Het rechtsgevolg van beide regels is dat de bevoegdheid om een naheffingsaanslag op te leggen door de inspecteur is verwerkt. In HR 10 november 1993, nr. 29167, BNB 1994/35 overwoog de Hoge Raad uitdrukkelijk en in algemene bewoordingen dat de omstandigheid dat de naheffingstermijn van art. 20, vierde lid, AWR nog niet was verstreken, niet eraan in de weg stond dat de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen kon hebben gewekt dat het opleggen van de aanslag achterwege zou blijven.
Het belang van het onderscheid tussen beide regels is met name hierin gelegen dat bij de regel van de toezegging het criterium van het tijdsverloop niet aan de orde is. Dit is voor de praktijk een belangrijk verschil. Een toezegging bindt de inspecteur vanaf het moment dat hij deze heeft gedaan, terwijl bij een impliciete standpuntbepaling deze binding pas aanwezig wordt geacht na het verstrijken van een zekere periode. Zoals eerder aangegeven, moet daarbij vermoedelijk aan een periode van minimaal een jaar worden gedacht.
In HR 10 november 1993, nr. 29167, BNB 1994/35 kwamen beide regels aan de orde. De zaak betrof de toepassing van de bijzondere verbruiksbelasting voor personenauto’s. De belastingplichtige had een auto met een grijs kenteken laten ombouwen tot personenauto. Hij had niet de bijzondere verbruiksbelasting voor personenauto’s voldaan. De inspecteur had de belastingplichtige een brief geschreven dat hij de verbruiksbelasting van hem zou naheffen, tenzij de belastingplichtige aantoonde dat hij de auto niet zelf had omgebouwd. De belastingplichtige toonde dit laatste door middel van een factuur aan. Anderhalf jaar later legde de inspecteur de naheffingsaanslag toch op onder de mededeling dat de Hoge Raad recent had beslist dat ook degene die had laten ombouwen de bijzondere verbruiksbelasting is verschuldigd. In de daarop volgende procedure honoreerde het hof het beroep op het vertrouwensbeginsel. De Hoge Raad voegde hieraan toe: ‘dat de inspecteur tegenover belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat hem geen naheffingsaanslag bijzondere verbruiksbelasting van personenauto’s zou worden opgelegd, onder de voorwaarde dat hij zou hebben aangetoond dat de auto niet door hem was omgebouwd, en dat belanghebbende aan die voorwaarde heeft voldaan’. Met betrekking tot de bovendien verstreken periode merkte hij op: ‘Daaraan doet niet af dat de Inspecteur na 27 oktober 1989 geen uitlatingen heeft gedaan waaruit belanghebbende eveneens (cursivering RH) zou hebben kunnen afleiden dat van hem niet zou worden nageheven’. Er was in dit geval dus aan de criteria van beide regels voldaan.