Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.4.2
2.6.4.2 De voorrangsregel van het verwerken van de naheffingsbevoegdheid
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS401963:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor het criterium van de bevoegdheid van de inspecteur en dat van de duidelijke strijdigheid met de juiste wetstoepassing 2.5.2, resp. 2.6.3.2.
Uit HR 13 januari 1993, nr. 28935, BNB 1993/100, blijkt dat hiervoor meer nodig is dan een aan de inspecteur toezenden van een specificatie. Zie 2.6.2.2.
Vindplaats is het beroepsschrift in cassatie van de staatssecretaris in HR 10 november 1993, nr. 29167, BNB 1994/35. Overigens is hier niet sprake van een citaat.
In dezelfde zin Hof Arnhem, EK 1, 20 januari 1995, nr. 94/0886, V-N 1995, 2406.
Uiteraard kan de inspecteur ook schriftelijk of mondeling aan de belastingplichtige berichten dat hij al dan niet instemt met diens standpunt.
Zie over dit arrest verder in 2.6.4.3.1.
In het eerste arrest waarin de Hoge Raad zich over opgewekt vertrouwen in de sfeer van de naheffing uitliet, HR 23 april 1980, nr. 19711, BNB 1980/175, was een jaar verstreken sinds de afdracht van de loonbelasting. Deze enkele omstandigheid achtte de Hoge Raad overigens niet voldoende om een handelen van de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel aan te nemen. Daarbij wekte hij de indruk dat daarvan wel sprake had kunnen zijn indien ook aan de andere criteria was voldaan.
Hofstra merkt in zijn noot onder BNB 1980/175 op dat het een miskenning zou zijn van de normale gang van de administratieve werkzaamheden ter inspectie aan te nemen,dat door het enkele verstrijken van een periode van een jaar bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon zijn gewekt dat de inspecteur daarvan zou afzien.
Ook in de Awb is aandacht besteed aan het tijdig reageren van een bestuursorgaan. Voor het belastingrecht is in afwijking van de normale beslistermijn van acht weken voor beschikkingen op aanvraag (art. 4:13) op grond van art. 2B van de Aanpassingswet Awb een beslistermijn van een jaar vastgelegd.
Het hierboven genoemde arrest BNB 1993/115 vertoont verwantschap met BNB 1990/119. In beide arresten geeft de Hoge Raad aan dat de inspecteur door een impliciete standpuntbepaling vertrouwen kan wekken. De voorrangsregel met betrekking tot het door stilzwijgen van de inspecteur verwerken van de naheffingsbevoegdheid luidt als volgt:
De inspecteur verwerkt de bevoegdheid om een naheffingsaanslag op te leggen, indien hij bij de belastingplichtige de indruk heeft kunnen wekken van een impliciete doch weloverwogen standpuntbepaling. Van een dergelijke standpuntbepaling is sprake indien de inspecteur kennis heeft genomen van het standpunt van de belastingplichtige en hij vervolgens zo lang geen uitdrukking heeft gegeven aan een ander standpunt dat de belastingplichtige mocht menen dat de inspecteur met zijn standpunt heeft ingestemd.
De criteria in deze regel zijn:
de indruk bij de belastingplichtige van een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur;
de kennisneming door de inspecteur van het standpunt van de belastingplichtige en
de inspecteur geeft zo lang geen uitdrukking aan een ander standpunt dat de belastingplichtige mocht menen dat de inspecteur met zijn standpunt instemde.1
Het eerste criterium: de indruk bij de belastingplichtige van een weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur
Bij de bespreking van de regel van de impliciete standpuntbepaling bij het vaststellen van de aanslag (2.6.2.2) is dit criterium reeds uitvoerig aan de orde gekomen. Ook bij de onderhavige regel houdt het criterium in dat beslissend is de indruk die de belastingplichtige heeft kunnen krijgen. Deze indruk kan de belastingplichtige ontlenen aan uitlatingen of gedragingen van de inspecteur, die op zich niet het karakter van een toezegging hebben. Wanneer deze indruk is gerechtvaardigd, hangt af van de twee volgende criteria.
Het tweede criterium: de kennisneming door de inspecteur van het standpunt van de belastingplichtige
In HR 10 februari 1993, nr. 28965, BNB 1993/115 constateert de Hoge Raad dat in de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de belastingplichtige de kwestie van de waardebepaling van het appartementsrecht destijds uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld. Hierbij springt in het oog dat de Hoge Raad aansluiting zoekt bij zijn arrest van 13 december 1989, nr. 25077, BNB 1990/119. In dat arrest geeft de Hoge Raad voorbeeldsgewijs een opsomming van soorten omstandigheden waaruit in het kader van de aanslagregeling een standpuntbepaling van de inspecteur kan worden afgeleid. De eerste situatie is die waarin een belastingplichtige de voor de aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld. Door bij de afdrachtbelastingen een aangelegenheid zelf uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde te stellen en daarmee een standpunt in te nemen mag de belastingplichtige evenzeer verwachten dat de inspecteur zijn standpunt bepaalt.2
Uit een niet-gepubliceerd arrest, HR 16 september 1992, nr. 28 3723 leid ik af dat niet voldoende is dat een belastingplichtige de inspecteur verzoekt een standpunt in te nemen en deze niet op dat verzoek reageert. Er is dan van de kant van de belastingplichtige geen sprake van een uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen.4
Het derde criterium: de inspecteur geeft zo lang geen uitdrukking aan een ander standpunt dat de belastingplichtige mocht menen dat de inspecteur met zijn standpunt instemde
Als aan het tweede criterium is voldaan, betekent dit dat er een standpunt is van de belastingplichtige en dat dit standpunt kenbaar is voor de inspecteur. Als de inspecteur vervolgens afwijkt van dit standpunt en overeenkomstig zijn eigen inzichten een naheffingsaanslag oplegt, handelt hij op zich niet in strijd met het vertrouwensbeginsel. De naheffingsaanslag is uitdrukking van het andere standpunt dat de inspecteur met betrekking tot de aangelegenheid huldigt.5 Het vertrouwensbeginsel komt pas aan de orde als de inspecteur een lange tijd laat verlopen voordat hij zijn eigen standpunt kenbaar maakt. Het niet tijdig reageren op iemands standpunt kan worden uitgelegd als een instemming met dat standpunt. Van de inspecteur mag verwacht worden dat hij binnen een redelijke termijn reageert op een hem voorgelegd standpunt van de belastingplichtige. Doet hij dat niet, dan geldt ‘wie zwijgt, stemt toe’. In principe een kwestie van normaal fatsoen van de overheid tegenover de burger toe.
Het betekent overigens niet dat de reactie van de inspecteur slechts een instemming met de zienswijze van de belastingplichtige dan wel een afwijzing kan inhouden. Er kan evenzeer nader overleg met de belastingplichtige of intern overleg noodzakelijk zijn. In ieder geval is het van belang dat de inspecteur zich rekenschap geeft van de indruk die het niet-reageren op het verzoek op de belastingplichtige maakt. Het betekent dat hij tijdig aan de belastingplichtige duidelijk maakt hoe ver het met zijn besluitvorming is.
Een belangrijke vraag voor de praktijk is vervolgens: welk tijdsverloop mag worden opgevat als instemming met het standpunt van de belastingplichtige? Aan de tot nu toe door de Hoge Raad gewezen arresten is slechts een indicatie te ontlenen. In HR 10 februari 1993, nr. 28965, BNB 1993/115 was een periode van bijna vijf jaar verstreken. De Hoge Raad gaf aan dat de belastingplichtige reeds lang voordat de naheffingsaanslag werd opgelegd, erop had mogen vertrouwen dat de inspecteur met zijn standpunt instemde en dus van naheffing afzag. Interessanter is HR 10 november 1993, nr. 29167, BNB 1994/35. Dit arrest ging uiteindelijk om de ‘vraag of een bepaalde uitlating van de inspecteur als een toezegging kon worden opgevat.6 Aan de constatering van de Hoge Raad dat dat inderdaad het geval was, voegde hij nog toe dat aan het feit dat de inspecteur door bijna anderhalf jaar niet te reageren eveneens bij de belastingplichtige de indruk had kunnen wekken dat niet zou worden nageheven.7 Met een periode van zeven maanden maakte de Hoge Raad in HR 12 oktober 1988, nr. 25119, BNB 1988/333 korte metten: er is geen vertrouwen aan te ontlenen.
HR 12 oktober 1988, nr. 25119, BNB 1988/333 betrof een nogal technisch geval. Aan een belastingplichtige was voor 1983 eerst een vermindering loonbelasting toegestaan. Voor datzelfde jaar was hem vervolgens een voorlopige aanslag inkomstenbelasting opgelegd van f 1431,-. Dit bedrag werd hem bij een zgn. nihilaanslag weer teruggeven. Zeven maanden later werd hem tot hetzelfde bedrag een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. Het Hof had de belastingplichtige gelijk gegeven met de overweging dat bij de belastingplichtige de verwachting kon ontstaan dat met de nihil-aanslag het jaar 1983 definitief was afgehandeld. De Hoge Raad was een andere mening toegedaan. Nadat hij geconstateerd had dat de inspecteur tengevolge van het wettelijke stelsel slechts de mogelijkheid had door middel van de naheffingsaanslag loonbelasting de te weinig geheven loonbelasting te heffen, overwoog hij dat de belastingplichtige aan het verstrijken van zeven maanden na de nihilaanslag geen vertrouwen kon ontlenen dat de laatste aanslag achterwege zou blijven.
Zie in dezelfde zin HR 23 maart 1994, nr. 28295, BNB 1994/145, met betrekking tot een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. Bij controle van een auto met een grijs kenteken was geconstateerd dat deze vermoedelijk als personenauto moest worden aangemerkt. De naheffingsaanslag werd vier en een halve maand later opgelegd. De Hoge Raad overwoog dat ‘het enkele uitblijven van een spoedige reactie van de belastingdienst’ onvoldoende is om bij de belastingplichtige vertrouwen op te wekken dat de naheffingsaanslag achterwege zou blijven.
Uit deze beperkte rechtspraak kan de voorzichtige conclusie worden getrokken dat de Hoge Raad thans een periode van minimaal een jaar hanteert. Enerzijds heeft de rechter hierbij af te wegen het vertrouwen dat een belastingplichtige ontleent aan het niet reageren van de inspecteur, anderzijds moet hij de massaliteit van het heffingsproces verdisconteren.8 Bovendien is de sanctie voor de fiscus een niet geringe: het vervallen van de bevoegdheid om de materieel verschuldigde belasting na te heffen.9 Op zich komt mij een periode van een jaar zeker als een redelijke termijn voor. Als een belastingplichtige een aangelegenheid duidelijk en gemotiveerd bij de inspecteur aan de orde stelt, mag hij verwachten dat de inspecteur binnen een redelijke termijn reageert. Door langer dan een jaar niets van zich te laten horen overschrijdt deze de grenzen van de behoorlijkheid.
Ik wijs er in dit verband nog op dat de belastingdienst thans de klantgerichtheid centraal stelt en zich beijvert om allerlei ‘doorlooptijden’ te verkorten juist vanwege het belang dat de belastingplichtigen bij een spoedige beslissing hebben. Het ligt in de lijn van deze ontwikkeling dat de fiscus ook zelf termijnen aan zijn medewerkers gaat voorschrijven om op voorgelegde standpunten van de belastingplichtigen te reageren. Hierbij zal het uiteraard om redelijk korte termijnen moeten gaan. Het lijkt mij niet uitgesloten dat de rechter in aansluiting op deze ontwikkeling in de toekomst een kortere periode zal gaan hanteren dan het jaar dat hij vermoedelijk thans hanteert.