Einde inhoudsopgave
Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming (FM nr. 77) 2000/2.6.4.1
2.6.4.1 Bevoegdheid om binnen vijfjaar een naheffingsaanslag vast te stellen en de afweging van rechtsbeginselen
Dr. R.H. Happé, datum 06-11-2000
- Datum
06-11-2000
- Auteur
Dr. R.H. Happé
- JCDI
JCDI:ADS393713:1
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Fiscaal procesrecht / Algemeen
Bestuursrecht algemeen / Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Fiscaal bestuursrecht / Algemeen
Fiscaal procesrecht (V)
Fiscaal bestuursrecht / Algemene rechtsbeginselen en abbb
Voetnoten
Voetnoten
Indien degene die de belasting betaalt tevens de belastingplichtige is spreekt de wet van voldoening op aangifte. Indien de betaler niet de belastingplichtige is, maar inhoudingsplichtige en voor een ander de belasting inhoudt en afdraagt, dan is er sprake van afdracht op aangifte. Een voorbeeld van voldoening op aangifte is de omzetbelasting en van afdracht op aangifte de loonbelasting.
Andere belastingen zijn de motorrijtuigenbelasting, de bijzondere verbruiksbelastingen en de kansspelbelasting.
Aldus Scheltens, de Algemene wet, blz. 229.
Ik laat hier verder onbesproken dat de Tariefcommissie reeds eind vijftiger jaren en vooral in de zestiger jaren een voortrekkersrol heeft vervuld op het terrein van het vertrouwensbeginsel. Zie hiertoe 2.2.1.
In het vervolg wordt indien in algemene zin over de naheffingsbevoegdheid wordt gesproken met het begrip belastingplichtige ook de inhoudingsplichtige bedoeld.
Hetzelfde geldt uiteraard voor de vraag of bepaalde leveringen of diensten aan het algemene of verlaagde tarief zijn onderworpen.
Zoals ik al eerder heb vermeld (2.2.1) was onder de oude Wet OB 1954 de Tariefcommissie de enige bevoegde rechter inzake de omzetbelasting. Daarna kon tegen beslissingen van de Tariefcommissie beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad. Met ingang van 1 januari 1976 zijn de gerechtshoven in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
Zie voor een vergelijkbare rol van de Tariefcommissie bij door beleidsregels opgewekt vertrouwen 2.2.1.
Voor de invoering van de AWR werd ook voor de belastingen die op aangifte werden voldaan of afgedragen gesproken van navorderingsaanslagen.
Zonder dat het overigens bij mijn weten tot uitspraken kwam die afweken van de door de Tariefcommissie ingezette lijn.
Op dit arrest ben ik reeds uitvoerig ingegaan in 1.3.4.1.1 en 2.6.2.1.
De AWR kent twee methoden van heffing. De eerste is die van de heffing bij we-ge van aanslag. De inspecteur geeft een beschikking: hij stelt de aanslag vast. Veelal gaat daaraan vooraf dat de belastingplichtige een aangifte heeft gedaan. De aangifte verschaft de inspecteur voor een groot deel de gegevens die hij nodig heeft om de aanslag te kunnen opleggen. Deze methode vindt met name plaats bij de heffing van de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de vermogensbelasting, de zgn. aanslagbelastingen. Als de inspecteur op een later moment tot de conclusie komt dat bijvoorbeeld de aanslag inkomstenbelasting tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan hij op grond van art. 16 AWR onder bepaalde voorwaarden een navorderingsaanslag opleggen. De belangrijkste voorwaarde is daarbij dat de inspecteur over een ‘nieuw feit’ moet beschikken om de navorderingsaanslag te kunnen opleggen. Het moet gaan om een feit dat hem bij de vaststelling van de primitieve aanslag niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
Bij de tweede heffingsmethode vindt er een voldoening of afdracht op aangifte plaats.1 Deze tweede heffingsmethode wordt o.a. gehanteerd bij de loonbelasting, de omzetbelasting, de dividendbelasting en de belastingen van rechtsverkeer.2 Degene die de belasting voldoet of afdraagt doet tegelijkertijd aangifte, doch deze aangifte is, in tegenstelling tot de aangifte bij de aanslagbelastingen, ‘weinig meer dan een specificatie van de verrichte betaling’.3 Het gaat primair om de betaling van de belasting. Als vervolgens de inspecteur op een later moment, nadat bijvoorbeeld een controle is ingesteld, tot de overtuiging komt dat te weinig belasting is voldaan of afgedragen, kan hij ingevolge art. 20 AWR de te weinig betaalde belasting naheffen. Vanwege deze andere wijze van heffen zijn aan de naheffingsaanslag veel minder stringente eisen gesteld dan aan de navorderingsaanslag. Met name heeft de inspecteur geen ‘nieuw feit’ nodig om de naheffingsaanslag op te leggen.
Het verschil in wijze van heffing tussen belastingen die bij wege van aanslag en belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven rechtvaardigt het verschil in wettelijke eisen die gesteld worden aan de bevoegdheid om een navorderingsaanslag respectievelijk een naheffingsaanslag op te leggen. Een andere vraag is of de bevoegdheid om na te heffen nog wordt ingeperkt door het vertrouwensbeginsel. Dit is inderdaad het geval.4 Ik onderscheid een tweetal situatietypen. Het eerste situatietype doet zich voor als de inspecteur niet tijdig een naheffingsaanslag oplegt. Van het tweede type is sprake als de belastingplichtige een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting heeft gedaan en de inspecteur de indruk heeft gewekt een voldoende grondig onderzoek naar de juistheid van het verzoek te hebben verricht. De in de tweede situatie te onderkennen voorrangsregel komt in 2.6.6 aan de orde. In dit onderdeel wordt het eerste situatietype, dat zich op een groter gebied voordoet, nader behandeld. Het grotere gebied beslaat in principe alle belastingwetten met betrekking tot welke de inspecteur ingevolge art. 20 AWR een naheffingsbevoegdheid heeft.
De eerste situatie doet zich voor als een belastingplichtige of inhoudingsplichtige5 zich op opgewekt vertrouwen beroept omdat de inspecteur reeds lang bekend is met het standpunt van de belastingplichtige. Aan het feit dat de inspecteur lang heeft gewacht alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, heeft de belastingplichtige het vertrouwen ontleend dat de inspecteur met zijn standpunt instemde. In een dergelijke situatie bestaat het gedrag van de inspecteur dus vooral in een achterwege laten van een reactie.
Wederom staan het beginsel dat de wet moet worden toegepast en het vertrouwensbeginsel tegenover elkaar. In het systeem van de heffing van bijvoorbeeld de omzetbelasting is de belastingplichtige de eerste die door middel van de voldoening van de belasting kenbaar maakt hoeveel hij zijns inziens is verschuldigd. Van essentieel belang is vervolgens de bevoegdheid van de inspecteur om door een naheffingsaanslag zo nodig de formele belastingschuld in overeenstemming te brengen met de materiële belastingschuld. Daartegenover staat het belang van de belastingplichtige om in vertrouwen op de gedragingen van de inspecteur te kunnen afgaan. Vooral in de sfeer van de kostprijsverhogende belastingen is dit laatste van groot belang, omdat een al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting over bepaalde leveringen of diensten direct zijn gevolgen heeft voor de prijs die hij met een afnemer overeenkomt.6
De Tariefcommissie heeft in deze een belangrijke rol gespeeld.7 Lang voordat de Hoge Raad tot een erkenning kwam van de rol van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, toonde de Tariefcommissie zich bereid het vertrouwensbeginsel in haar beslissing mee te wegen.8 In een uitspraak van 5 april 1960, BNB 1960/306 honoreerde de Tariefcommissie het beroep van een ondernemer op het vertrouwensbeginsel. Het beroep was gebaseerd op het feit dat de ondernemer telefonisch contact met de inspectie had gehad over de vraag of hij als ondernemer in de zin van de omzetbelasting moest worden aangemerkt. Daarna had zijn gemachtigde nog schriftelijk uiteengezet waarom geen ondernemerschap aanwezig was. De inspecteur had hierop niet gereageerd. Een aantal jaren later had de inspecteur desalniettemin een navorderingsaanslag opgelegd.9
TC 5 april 1960, nr. 8834 0, BNB 1960/306, m.n. Van Soest, ging om het geval dat iemand melk vervoerde voor een melkfabriek. Omdat hij de instructies van de melkfabriek diende op te volgen, was hij de mening toegedaan dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. De gemachtigde van de melkrijder had contact gezocht met de fiscus over de kwestie. Vervolgens was er aangifte gedaan van onbelaste ontvangsten, waarbij een schrijven was gevoegd waarin een en ander nogmaals aan de orde was gesteld. De Tariefcommissie overwoog dat deze aangifte zodanig was dat bij afwijkende opvatting of niet duidelijk inzicht enige reactie van de inspecteur mocht worden verwacht. Zij vervolgde: ‘dat, nu deze reactie uitbleef, appellante op grond van een en ander redelijkerwijze mocht vertrouwen dat de inspecteur met kennis van zaken zijn standpunt in het onderhavige twijfelachtige geval had bepaald en zich met de zienswijze van belanghebbende, dat deze ter zake van het vervoer voor de melkfabriek niet als ondernemer was te beschouwen, en mitsdien ter zake daarover geen o.b. verschuldigd was, had verenigd.’
Vanaf de invoering van de Wet 011 1968 fungeert de Hoge Raad ook voor de omzetbelasting als hoogste rechter. Er kan zeker worden gesteld dat de rechtspraak van de Tariefcommissie een belangrijke invloed heeft gehad op die van de Hoge Raad. Toch heeft het enige tijd geduurd voordat de Hoge Raad de draad van de Tariefcommissie oppakte.10 Van belang is te beseffen dat de Hoge Raad niet alleen recht spreekt in zaken van omzetbelasting, doch ook in zaken van andere belastingen, waar evenzeer de mogelijkheid van naheffing bestaat. Opvallend is dat in de rechtspraak dezelfde ontwikkeling kan worden geconstateerd die bij de andere regels van opgewekt vertrouwen heeft plaatsgevonden. In het geval van de aanslagbelastingen had de Hoge Raad in HR 21 december 1977, nr. 18522, BNB 1978/55 aangegeven dat de enkele omstandigheid dat de inspecteur een bepaalde aftrekpost in de inkomstenbelasting gedurende een aantal jaren had geaccepteerd nog niet meebrengt dat de inspecteur niet meer vrij was in een volgend jaar een ander standpunt in te nemen.11 Enige jaren later nam hij een zelfde standpunt in voor de afdrachtbelastingen. In HR 23 april 1980, nr. 19711, BNB 1980/175 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot een naheffingsaanslag loonbelasting dat de enkele omstandigheid dat een jaar was verstreken sedert de afdracht van de ingehouden loonbelasting niet kan meebrengen dat de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde.
In HR 23 april 1980, nr. 19711, BNB 1980/175, m.n. Hofstra, had de inspecteur wegens te late afdracht van loonbelasting aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag bij wijze van verhoging opgelegd. Sinds de afdracht was een jaar verstreken voordat de inspecteur tot naheffing overging.
De Hoge Raad wees het beroep op het vertrouwensbeginsel af met de overwegingen ‘dat het middel blijkens de toelichting ... berust op de stelling dat de Inspecteur handelde in strijd met erkende algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de onderwerpelijke naheffingsaanslag vast te stellen, nadat een jaar was verstreken sedert de afdracht van de ingehouden belasting; dat echter de enkele omstandigheid dat die tijd was verstreken niet kan medebrengen dat de Inspecteur in strijd met die beginselen handelde; dat met name door het enkel verstrijken van die tijd bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan zijn gewekt dat de Inspecteur van een bij wijze van verhoging op te leggen naheffingsaanslag zou afzien’.
Ook in HR 12 oktober 1988, nr. 25119, BNB 1988/333 achtte de Hoge Raad een tijdsverloop van zeven maanden niet voldoende om van een te honoreren vertrouwen bij de belastingplichtige te kunnen spreken. Het betrof een geval waarin de inspecteur eerst een vermindering van loonbelasting had verleend en vervolgens een aanslag inkomstenbelasting had opgelegd, die tot een teruggaaf leidde. Na ongeveer zeven maanden had de inspecteur een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd. De inspecteur had geen reden voor de vertraging kunnen aanvoeren.
Het wachten was toen, net zoals dat het geval was na BNB 1978/55, op een arrest, waarin de Hoge Raad in positieve bewoordingen zou aangeven onder welke omstandigheden een beroep op opgewekt vertrouwen wel voor honorering in aanmerking kwam. Met andere woorden, er was nog geen direct toepasbare voorrangsregel voorhanden. Voor BNB 1978/55 was dat moment aangebroken toen de Hoge Raad BNB 1990/119 wees. In dit arrest gaf hij aan onder welke omstandigheden er wel aanleiding is om het legaliteitsbeginsel opzij te zetten ten gunste van het vertrouwensbeginsel. Voor de naheffingsaanslagen deed de rechter dat in HR 10 februari 11993, nr. 28965, BNB 1993/115. Het handelde om een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting die werd opgelegd tegen het einde van de naheffingstermijn. Het tot naheffing aanleiding gevende feit was de inspecteur al ruim vijf jaar bekend, terwijl hij sindsdien ook het standpunt van de belastingplichtige kende.
HR 10 februari 1993, nr. 28965, BNB 1993/115, m.n. Zwemmer, betrof het geval dat aan een koper op 2 februari 1984 een appartementsrecht voor f 45.430,- was overgedragen. Voor de overdrachtsbelasting was hij uitgegaan van f 100.000,-- en had hij f 6.000,- op aangifte betaald. De inspecteur had op verzoek van de notaris van de koper kort voor de overdracht een eigen taxatie laten plegen, uitkomende op f 135.000,-. De koper kon zich hiermee niet verenigen en had expliciet in de overdrachtsakte laten opnemen dat de waarde in het economisch verkeer te stellen was op f 100.000,-. Het Hof had overwogen dat ‘de feiten en omstandigheden en omstandigheden ... , beschouwd in onderlinge samenhang, gezien tegen de achtergrond van hetgeen is vermeld ... omtrent de gebruikelijke gang van zaken ... bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen hebben kunnen wekken dat de Inspecteur ver vóór december 1989 bewust het standpunt had ingenomen zich met belanghebbendes waardering van het winkelpand per 2 februari 1984 op f 100.000,- te kunnen verenigen...’. De Hoge Raad overwoog dat dat oordeel, waarin voor wat betreft de feiten en omstandigheden lag besloten dat de belastingplichtige de onderhavige waarderingskwestie destijds uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.