Ontleend aan rov. 2.1 – 2.4 van de in cassatie bestreden beschikking.
HR, 10-02-2012, nr. 11/00524
ECLI:NL:HR:2012:BU5602, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
11/00524
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BU5602
- Roepnaam
Van Neerbos/Den Haag
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BU5602, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BO6553, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5602
ECLI:NL:PHR:2012:BU5602, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5602
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑01‑2011
- Wetingang
art. 290 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
NJ 2012/434 met annotatie van A.L.M. Keirse
JHV 2012/69 met annotatie van mr. Sengers
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Huur. Doorbreking rechtsmiddelenverbod art. 7:230a lid 8 BW. Toepasselijkheid afdeling 7.4.6 BW (bedrijfsruimte). Vraag of gehuurde is aan te merken als onroerende aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3. Oordeel hof dat beslissend is of de ‘andere’ ruimte - waarbij het gehuurde aanhorig is - aangemerkt kan worden als gehuurde bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2, is onjuist. Noodzakelijk, maar ook voldoende, is dat verhuurder ermee heeft ingestemd dat verhuurde ruimte wordt bestemd om tezamen met de andere door huurder gebezigde ruimten als bedrijfsruimte te worden gebruikt (HR 14 oktober 1983, LJN AG4662, NJ 1984/253). Enkele feit dat huurder eigenaar is van die andere ruimte(n), staat aan contractuele bestemming tot aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3 BW niet in de weg.
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/00524
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
GEMEENTE DEN HAAG,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 847176/09-51262 van de kantonrechter te 's-Gravenhage van 28 juli 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.047.151/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 2 december 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekster] exploiteert een bouwmarkt vanuit een aan haar in eigendom toebehorend gebouw.
(ii) [Verzoekster] heeft bij een daartoe op 31 december 1990 gesloten overeenkomst een naastgelegen pand aan de [a-straat 1] te Den Haag gehuurd. De huur werd aangegaan voor een periode van drie jaar ingaande op 1 maart 1991, met de mogelijkheid van stilzwijgende verlenging met perioden van telkens vijf jaar; opzegging dient te geschieden met inachtneming van een termijn van tenminste twaalf maanden voorafgaande aan het verstrijken van een lopende termijn. Het huurcontract vermeldt verder onder meer:
"7. Bestemming. Huurder en verhuurder zijn overeengekomen, dat het bedrijfscomplex zal worden gebruikt t.b.v. opslag- en magazijndoeleinden. Indien huurder het bedrijfscomplex wenst te gebruiken als verkoopruimte (indien de bestemming dit toelaat) komen partijen nu reeds overeen, dat de huurprijs zal worden aangepast. De huurprijs zal dan f 150,-- per m2 excl. BTW bedragen, terwijl de overige voorwaarden onverkort van kracht blijven."
(iii) De Gemeente heeft op 14 augustus 2007 de eigendom van het aan [verzoekster] verhuurde pand verworven en is dientengevolge verhuurster van [verzoekster] geworden.
De Gemeente heeft bij brief van 28 februari 2008 de huur van het pand opgezegd tegen 1 maart 2009, met aanzegging van ontruiming per die datum.
3.2.1 [Verzoekster] heeft de kantonrechter verzocht primair haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingsbescherming in de zin van art. 7:230a BW (omdat zij van oordeel is dat niet het gewone huurrecht, maar het recht van afdeling 7.4.6 (bedrijfsruimte), moet worden toegepast), subsidiair om de ontruimingstermijn te verlengen tot 1 maart 2010.
De kantonrechter heeft [verzoekster] in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en op grond van 7:230a BW de ontruimingstermijn verlengd tot 1 maart 2010.
3.2.2 Het hof heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - als volgt overwogen.
Toepasselijkheid van het huurrecht bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 BW hangt af van het antwoord op de vraag of het gehuurde pand krachtens de huurovereenkomst bestemd is voor de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in die bepalingen; daarbij is beslissend hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de Gemeente heeft
[verzoekster] onvoldoende gesteld om te komen tot het oordeel dat het gehuurde pand als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW gekwalificeerd kan worden. (rov. 14-15)
Uit afdeling 7.4.6 vloeit voort dat het bij bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 in elk geval dient te gaan om verhuurde bedrijfsruimte. Aangezien de door [verzoekster] geëxploiteerde bouwmarkt haar eigendom is, kan het door haar van de Gemeente gehuurde pand niet worden aangemerkt als een onroerende aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3 BW. Het arrest HR 14 oktober 1983, LJN AG4662, NJ 1984/253 waarop [verzoekster] zich beroept, vindt hier geen toepassing nu in dat geval, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, sprake was van twee overeenkomsten van huur en verhuur, waarvan een zag op bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 (oud) BW. Daarom kan in het midden blijven of de Gemeente (dan wel haar rechtsvoorganger) heeft ingestemd met het gebruik van het gehuurde pand tezamen met of als onderdeel van de bouwmarkt. (rov. 20-22)
3.3 Overeenkomstig art. 7:230a lid 8 BW, staat geen hogere voorziening open tegen een rechterlijke beschikking in de zin van dit artikel. Aangezien het cassatieverzoekschrift onder 9 stelt, dat de klachten ertoe strekken te betogen dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 7:230a BW is getreden, kan verzoekster nochtans in haar cassatieberoep worden ontvangen.
3.4.1 Onderdeel I.1, dat evenmin als de overige onderdelen het oordeel van het hof in rov. 14-15 bestrijdt dat het gehuurde pand op zichzelf beschouwd geen bedrijfsruimte is in de zin van art. 7:290 lid 2, richt rechtsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 20-22 dat toepassing van art. 7:290 lid 3 BW op het gehuurde pand afhangt van het antwoord op de vraag of het pand waarin de bouwmarkt van [verzoekster] wordt geëxploiteerd, aangemerkt kan worden als gehuurde bedrijfsruimte in de zin van lid 2 van genoemd artikel. Met dit oordeel - aldus het onderdeel (zakelijk weergegeven) - miskent het hof dat de huurder van een onroerende zaak, die eigenaar is van een pand waarin een bedrijf in de zin van art. 7:290 lid 2 wordt uitgeoefend, met de verhuurder kan overeenkomen dat die (gehuurde) onroerende zaak bestemd is om door de huurder te worden gebruikt als aanhorigheid in de zin van lid 3, waardoor de bepalingen van afdeling 7.4.6 BW toepassing kunnen vinden. De bedoeling om bescherming te bieden aan huurders van bedrijfsruimten als in lid 2 van art. 7:290 omschreven, ligt evenzeer ten grondslag aan de gevallen waarop lid 3 van dat artikel ziet. Ten onrechte heeft het hof daarom nagelaten te beoordelen of de verhuurder heeft ingestemd met gebruik van het gehuurde als onderdeel van het door [verzoekster] geëxploiteerde bedrijf.
3.4.2 De klachten van onderdeel I.1 slagen. De bepalingen van afdeling 7.4.6 strekken tot bescherming van huurders van bedrijfsruimte zoals omschreven in art. 7:290 lid 2. Lid 3 van art. 7:290 ziet op voorzieningen die naar hun aard (feitelijk of goederenrechtelijk) onlosmakelijk met de in lid 2 bedoelde bedrijfsruimte zijn verbonden.
Aldus beoogt lid 3 de bescherming die een huurder op grond van lid 2 geniet, uit te breiden tot die voorzieningen, waaronder onroerende aanhorigheden.
Art. 7:290, dat het toepassingsbereik van afdeling 7.4.6 regelt, sluit geenszins uit dat dergelijke aanhorigheden, indien deze op basis van een afzonderlijke overeenkomst worden gehuurd, krachtens die huurovereenkomst kunnen worden bestemd tot bedrijfsruimte in de zin van afdeling 7.4.6, nu het regime van die afdeling ook door partijen kan worden gekozen geheel los van enige feitelijke relatie met bedrijfsruimte als bedoeld in genoemd lid 2 (Kamerstukken II 2000-2001, 26 932, nr. 5, blz. 5). In het door het hof genoemde arrest HR 14 oktober 1983, LJN AG4662, NJ 1984/253 heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld, dat voor toepassing van het beschermingsregime voor bedrijfsruimtehuur in de zin van art. 1624 (oud) BW noodzakelijk, maar ook voldoende, is dat de verhuurder ermee heeft ingestemd dat de verhuurde ruimte wordt bestemd om tezamen met de andere door de huurder gebezigde ruimten als bedrijfsruimte te worden gebruikt, en dat een zodanige instemming eventueel kan worden afgeleid uit het feit dat de aard van de verhuurde ruimte meebrengt dat zij niet dan als een onderdeel van de gehele door de huurder geëxploiteerde bedrijfsruimte kan worden gezien. Deze maatstaf strookt met hetgeen de wetgever blijkens het bovenstaande voor afdeling 7.4.6 in meer algemene zin voor ogen heeft gestaan. Daarbij is derhalve niet van belang of de "andere door de huurder (als bedrijfsruimte) gebezigde ruimten" door hem eveneens gehuurd worden - van dezelfde huurder of van een derde - , dan wel krachtens een andere titel bij hem in gebruik zijn.
3.4.3 Het hof heeft miskend dat het enkele feit dat [verzoekster] eigenaar is van het pand waarin de bouwmarkt wordt geëxploiteerd, niet aan een contractuele bestemming tot aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3 in de weg staat, nu daarvoor de in dat kader beslissende vraag dient te worden beantwoord of de Gemeente of haar rechtsvoorganger met bestemming tot bedrijfsruimte in bedoelde zin heeft ingestemd. De onderdelen I.2 en I.3 en II, die klachten van dezelfde strekking aanvoeren, slagen eveneens. Na vernietiging zal het verwijzingshof alsnog de stellingen van [verzoekster] ter zake van instemming door de Gemeente of haar rechtsvoorganger in de hiervoor bedoelde zin moeten beoordelen.
3.5 Onderdeel III behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 november 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 768,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Conclusie 18‑11‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
tegen
De Gemeente Den Haag
verweerster in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
De verzoekster tot cassatie, [verzoekster], heeft in 1990 een pand in Den Haag gehuurd, met de bestemming ‘opslag- en magazijndoeleinden’. Er was voorzien in een huurtermijn van drie jaar, stilzwijgend verlengbaar met periodes van telkens vijf jaar.
De verweerster in cassatie, de Gemeente, is in 2007 eigenares van het pand geworden en is dus, door de werking van art. 7:226 BW, als verhuurster tot [verzoekster] komen te staan.
De Gemeente heeft de huur opgezegd tegen 1 maart 2009 in verband met de wens om ter plaatse een nieuw stedenbouwkundig plan te realiseren.
2.
[Verzoekster] heeft de onderhavige zaak ingeleid met een verzoek, aan de kantonrechter, dat er primair toe strekte dat zij niet-ontvankelijk zou worden verklaard wegens niet-toepasselijkheid van de subsidiair ingeroepen wettelijke regels; en subsidiair, dat op de voet van art. 7:230a BW verlenging van de ontruimingstermijn zou worden toegestaan2.. Inzet van het aldus ingeleide geding vormt mede de vraag of het feit dat de gehuurde ruimte krachtens de huurovereenkomst wordt gebruikt als opslag- en magazijnruimte ten dienste van de naastgelegen, door [verzoekster] geëxploiteerde bouwmarkt, betekent dat het gehuurde moet worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW3..
3.
In de eerste aanleg volgde de kantonrechter het zojuist in alinea 2 kort samengevatte standpunt van [verzoekster]. Op het van de kant van de Gemeente ingestelde hoger beroep oordeelde het hof echter anders. Beslissend voor het oordeel in de andere zin was, dat [verzoekster] de bouwmarkt die in verband met de gehuurde opslag- en magazijnruimte werd geëxploiteerd niet ten titel van huur en verhuur gebruikte. [verzoekster] is namelijk eigenares van het pand waarin de bouwmarkt wordt geëxploiteerd4..
4.
Namens [verzoekster] is tijdig5. en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Van de kant van de Gemeente is een verweerschrift ingediend, waarin gemotiveerd wordt verdedigd dat het cassatieberoep zou moeten worden verworpen.
Bespreking van het cassatiemiddel
5.
Het cassatiemiddel verdedigt in een aantal varianten en aan de hand van verschillende argumenten, dat het feit dat [verzoekster] eigenares is van het pand waarin de bouwmarkt wordt geëxploiteerd waar het als opslag- en magazijnruimte verhuurde pand bij wordt benut, er niet aan in de weg staat dat de huur van het laatstgenoemde pand als huur en verhuur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW wordt aangemerkt (en dat het hof ten onrechte anders heeft geoordeeld).
6.
Bij de beoordeling van de klachten van het middel is voorop te stellen dat het hof (mogelijk: veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt heeft genomen — en dat tussen partijen ook niet in geschil was — dat een ‘bouwmarkt’ is aan te merken als een kleinhandelsbedrijf zoals bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW; zodat, ware de gebouwde zaak waarin de bouwmarkt wordt gedreven aan [verzoekster] verhuurd, die huurovereenkomst door de bepalingen van de art. 7:290 e.v. BW zou worden geregeerd6..
7.
Ook heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de huur van een pand als opslag- en magazijnruimte, wanneer die ruimte krachtens de huurovereenkomst bestemd is om gebruikt te worden in verband met een (naastgelegen) kleinhandelsbedrijf als bedoeld in art. 7:290 BW, wél aangemerkt moet worden als huur/verhuur van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW7..
De beide zojuist door mij gesignaleerde uitgangspunten staan in cassatie niet ter discussie.
8.
In cassatie staat wél ter discussie de vraag, zoals die in alinea 2 hiervóór summier werd weergegeven: staat aan het toepassen van de regels van de art. 7:290 e.v. BW op de ruimte die [verzoekster] van de Gemeente huurt in de weg, dat [verzoekster] van de naastgelegen bouwmarkt eigenares is, en niet huurster?
9.
De rechtsbronnen die bij de beantwoording van die vraag steun (kunnen) bieden, vind ik niet overvloedig, en ook niet altijd even verhelderend.
De belangrijkste van die rechtsbronnen, ook door de partijen in deze zaak uitvoerig belicht, lijkt mij het arrest HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 253 m.nt. PAS (Tuin/Zwart).
Het ging in die zaak om de huur van een ruimte voor gebruik als fietsenstalling, een activiteit die niet onder de in art. 7:290 lid 2 BW8. omschreven bedrijfssoorten valt. Omdat het gebruik van de fietsenstalling echter plaatsvond in samenhang met een in de nabijheid door de huurder geëxploiteerd bedrijf waar fietsenreparatie en -verkoop werd bedreven (dus activiteiten die wél onder de in art. 7:290 lid 2 BW gegeven omschrijving(en) vallen), was in hoger beroep aangenomen dat ook de gehuurde fietsenstalling als ‘bedrijfsruimte’ in de zin van art. 7:290 lid 2 BW mocht worden aangemerkt. Ik teken daarbij aan dat de ruimte waarin het bedrijf van fietsenreparatie en -verkoop werd beoefend, niet werd gehuurd van de verhuurder van de als fietsenstalling gehuurde ruimte (maar van een derde).
10.
De Hoge Raad beoordeelde de door de appelrechter gevonden uitkomst als onjuist. Als kern van het oordeel van de Hoge Raad merk ik de volgende zinnen uit rov. 3 van het arrest aan:
‘Uit de feiten waarvan de Rb. blijkens het voorgaande is uitgegaan, vloeit niet voort dat is voldaan aan de in art. 1624 BW gestelde eis dat de onderhavige ruimte ‘krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor’ de uitoefening van een kleinhandels- of ambachtsbedrijf. Daartoe is in een geval als het onderhavige nodig dat de huurovereenkomst insluit dat de verhuurder ermee ingestemd heeft dat de verhuurde ruimte wordt bestemd om te zamen met de andere door de huurder gebezigde ruimten als bedrijfsruimte te worden gebruikt.’
11.
Ik denk dat uit deze overwegingen mag worden opgemaakt dat de Hoge Raad het mogelijk acht dat een object dat zelf niet aan de omschrijving van bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW beantwoordt, tóch naar de regels van de zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 BW moet worden beoordeeld, als dat object krachtens de huurovereenkomst bestemd is om samen met andere door de huurder gebruikte ruimten als (aanhorigheid bij) bedrijfsruimte in de bedoelde zin te worden gebruikt9..
12.
Of dat betekent dat deze consequentie moet, of kan worden aanvaard als de huurder van het object in kwestie de andere door hem ‘gebezigde’ bedrijfsruimte(n) die wél aan de omschrijving van art. 7:290 BW beantwoorden niet huurt maar onder andere titel ter beschikking heeft, is daarmee nog niet gezegd.
De rechtsleer daarover is, zoals ik al liet blijken, alleszins beperkt.
13.
Het hof Den Haag heeft in drie beslissingen, waaronder de thans in cassatie bestreden beslissing, aangenomen dat in het hier te beoordelen geval geen beroep op art. 7:290 BW kan worden gedaan10..
Deze beslissingen worden in neutrale termen besproken in de aangehaalde noot van Van der Werff en in Huurrecht (losbl.), Palstra, art. 230a, aant. 46.2. De aangehaalde noot van Mol in TvHB 2009 is kritisch.
Verdere bronnen over het onderwerp heb ik niet gevonden.
14.
Als men zich afvraagt wanneer een afzonderlijk gehuurde, maar voor gebruik in het kader van een van de in art. 7:290 lid 2 BW omschreven bedrijfssoorten bestemde gebouwde zaak die zelf niet als ‘verkooppunt’ gebruikt zal worden, wel of juist niet onder het regime van de art. 7:290 e.v. BW begrepen zou moeten zijn, stuit men op een aantal ‘bijkomende’ vragen.
15.
In de eerste plaats is men geneigd te denken dat, wil de naast de ‘echte’ bedrijfsruimte gehuurde zaak ook aan die kwalificatie beantwoorden, er een zekere fysieke connexiteit tussen de betrokken zaken moet bestaan. Een winkelbedrijf dat een magazijn huurt op een veraf gelegen locatie ‘in de polder’ kan niet verlangen dat de gehuurde magazijnruimte, hoezeer die ook bestemd moge zijn voor gebruik in verband met de winkel, als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW wordt aangemerkt. Er ontbreekt dan immers het nauwe fysieke verband met de vestigingsplaats van het verkooppunt, dat een centrale plaats inneemt in de ratio voor de bescherming van de art. 7:290 e.v. BW11..
Ik denk overigens dat de in art. 7:290 lid 3 BW gebruikte aanduiding ‘aanhorigheden’ er mede op doelt, de hier door mij bedoelde mate van fysieke connexiteit tot uitdrukking te brengen12..
16.
In de tweede plaats kan men zich afvragen of bescherming van een ‘bijgehuurde’ aanhorigheid op zijn plaats zou zijn in gevallen waarin de huur van de bedrijfsruimte waarin het verkooppunt gelokaliseerd is, zelf niet van de bescherming van de art. 7:290 e.v. BW kan profiteren.
Dat die mogelijkheid bestaat, kan men opmaken uit het geval dat in Hof Den Haag 7 april 2009, WR 2009, 120 m.nt. Van der Werff aan de orde was. Uit de in die zaak in aanmerking genomen feiten blijkt, dat de exploitant van het verkooppunt (een ‘kraam’ voor de verkoop van haring e.d.) de grond waarop het verkooppunt gevestigd was huurde, maar eigenaar was van het op die grond geplaatste bouwwerk waar de verkoop plaatsvond.
Bij een dergelijke huurverhouding is de mogelijkheid reëel dat de huurder niet van de bescherming van de art. 7:290 e.v. BW profiteert, omdat het gehuurde object als ongebouwd onroerend goed moet worden aangemerkt13.. In het verlengde daarvan is dan moeilijk te aanvaarden dat een ‘bijgehuurde’ aanhorigheid wél van de bescherming van de art. 7:290 e.v. BW zou kunnen profiteren.
17.
Hier nog iets op voortbordurend, wil ik er op wijzen dat het bedrijfsruimte-huurrecht uitgaat van verhoudingsgewijs lange vaste huurtermijnen, zie art. 7:292 BW. Dat roept de vraag op of, als men aanneemt dat in een bepaald geval een aanhorigheid wél mede begrepen wordt onder het huurrechtelijke regime dat geldt voor de ruimte-met-verkooppunt waaraan de aanhorigheid dienstig zal zijn, er niet een uitzondering op het termijnenstelsel van de wet moet worden aangenomen, ongeveer op deze voet dat de huur van de aanhorigheid (voorzover partijen niet anders zijn overeengekomen) in elk geval voor beëindiging in aanmerking komt als de huur van de ruimte-met-verkooppunt eindigt14..
18.
Ik keer terug naar het in alinea 11 omschreven uitgangspunt: de Hoge Raad heeft de weg geopend naar toepasselijkheid van de art. 7:290 e.v. BW op huur van onroerende zaken die zelf niet voor gebruik als bedrijfsruimte bestemd zijn, maar die wel bestemd zijn om in het kader van de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in art. 7:290 BW als aanhorigheid te worden gebruikt. Ik heb zojuist een aantal vragen onderzocht die in verband daarmee opkomen. Ik denk dat uit de voorgestelde antwoorden op die vragen een beeld ontstaat, ongeveer als volgt: de toepassing van de art. 7:290 e.v. BW zoals in de in alinea 11 hiervóór bedoelde rechtspraak van de Hoge Raad aangegeven, komt in aanmerking wanneer voldoende nauw verband bestaat tussen het beoogde gebruik van de als aanhorigheid gehuurde ruimte en de bedrijfsuitoefening als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW in een andere ruimte; waarbij echter ook moet gelden dat de huurder voor de verdere ruimte die in dit verband wordt aangewend, op bestendige gebruiksrechten aanspraak kan maken. Dat laatste betekent dat het beroep op bescherming op de voet van art. 7:290 e.v. BW voor ‘bijgehuurde’ aanhorigheden in elk geval moet falen zodra er voor de andere ruimte (met name: de ruimte waarin zich het verkooppunt bevindt) geen effectieve bescherming (meer) bestaat.
19.
Wanneer de huurder van een ruimte die krachtens de huurovereenkomst als ‘aanhorigheid’ in het kader van bedrijfsuitoefening als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW zal worden gebruikt, wél over een bestendige titel voor gebruik van de verdere voor het bedrijf gebezigde ruimte kan beschikken, dringt zich op dat diens belang bij voortgezette bescherming van zijn genotsrecht ten aanzien van de aanhorigheid in materieel opzicht niet noemenswaardig verschilt, of nu de titel voor het voortgezet gebruik van de verdere ruimte(s) huur is, of een goederenrechtelijke titel (of een andersoortige niet-goederenrechtelijke titel, bijvoorbeeld huurkoop of zogenaamde ‘economische eigendom’).
Men vraagt zich dan af of er voldoende zwaarwegende redenen zijn om de bescherming die in de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard in een geval waarin de aanhorigheid en de als verkooppunt gebezigde ruimte beide werden gehuurd15., buiten toepassing te laten in gevallen waarin de huurder van de aanhorigheid wél een duurzame gebruikstitel bezit voor het overige deel van de bedrijfsruimte, maar niet een titel als huurder.
20.
Ik denk dat het antwoord ‘nee’ moet zijn. Zoals ik zo-even al aangaf, verschilt het belang van de huurder dat om bescherming vraagt, en de beide hier onder ogen geziene situaties niet (of niet in relevante mate); in zoverre is er dus alle aanleiding om de bescherming in beide situaties aan de hand van dezelfde regels te bieden.
In rov. 23 van het bestreden arrest overweegt het hof ten overvloede dat het toepassen van de art. 7:290 e.v. BW op de hier bedoelde situaties te verstrekkend is, want doorgaans door partijen onbedoelde rechtsgevolgen zou meebrengen; en dat de grens tussen wel en niet beschermde bedrijfsruimte hierdoor grotendeels zou vervagen.
Die beide argumenten acht ik niet juist, en ook overigens van onvoldoende gewicht om het verschil in beoordeling te rechtvaardigen, dat het hof wel gerechtvaardigd heeft geacht.
21.
De in het arrest Tuin/Zwart aanvaarde regel, te weten: dat de huurovereenkomst, willen de art. 7:290 e.v. BW van toepassing zijn, er in moet voorzien dat de gehuurde ruimte als ‘aanhorigheid’ van een bedrijf als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW zal worden gebruikt, brengt met zich mee dat de verhuurder die een dergelijke huurovereenkomst aangaat kan weten dat de uit deze regel voortvloeiende rechtsgevolgen van toepassing zullen zijn.
22.
Vanzelfsprekend zijn er de nodige verhuurders (en ook huurders) die dat toch niet blijken te weten — zoals er ook veel verhuurders en huurders van ‘gewone’ bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW zijn, die geen weet hebben van de wettelijke regels die hun huurovereenkomst beheersen. In zoverre kan inderdaad van een onbedoeld rechtsgevolg sprake zijn; maar dat is bij regels van dwingend recht die de burgers niet goed kennen (dus) vaak het geval; het rechtvaardigt niet de abrupte demarcatie waarvoor het hof heeft gekozen.
‘Onvoorzienbaar’ is het intreden van de hier bedoelde rechtsgevolgen in alle geval niet.
23.
Van een relevante vervaging van de grenzen tussen (door regels van huurrecht) beschermde en niet-beschermde ruimten, lijkt mij al helemaal geen sprake.
Voorzover mij uit de praktijk bekend, en voorzover uit gepubliceerde casuïstiek blijkt, doet het verschijnsel dat in deze zaak aan de orde is, zich maar bij betrekkelijk hoge uitzondering voor16..
Wat dat betreft is er dus geen aanleiding om te vrezen voor een ‘uitdijen’ van de werkingssfeer van de art. 7:290 e.v. BW tot (ver) buiten het door de wetgever beoogde gebied.
Door gevallen waarin een aanhorigheid krachtens de daarop betrekking hebbende huurovereenkomst bestemd is om in nauw verband met bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW te worden gebruikt, eveneens onder de werking te brengen van het huurregime dat voor de overige ruimten zou gelden als die verhuurd waren, vindt ook geen moeilijk te overziene uitbreiding van de werkingssfeer plaats: de uitbreiding is beperkt tot een kleine groep duidelijk af te bakenen en verhoudingsgewijs gemakkelijk te identificeren gevallen.
24.
De bezwaren die het hof mede in zijn oordeel heeft betrokken lijken mij daarom niet van doorslaggevend gewicht. Wel kan ik het hof nageven dat de art. 7:290 e.v. BW zien op bescherming van de huurder van bedrijfsruimte, en dat daarbij niet is gedacht aan (aanvullende) bescherming voor gehuurde aanhorigheden, waarvan (ook) een eigenaar (of een huurkoper, of een ‘economisch eigenaar’) van bedrijfsruimte zou kunnen profiteren.
De aanvullende bescherming waar het hier om gaat betreft echter wél gehuurde ruimte, en bovendien ruimte die krachtens de huurovereenkomst bestemd is om, als aanhorigheid, in nauw verband met een ‘290-bedrijfsruimte’ te worden gebruikt. Dat die — niet bepaald alledaagse — mogelijkheid misschien door de wetgever niet onder ogen is gezien, levert dan wat mij betreft geen reden op voor restrictieve uitleg van de regel die in het arrest Tuin/Zwart tot uitdrukking komt.
25.
De voorafgaande beschouwingen leiden ertoe dat ik het cassatiemiddel gegrond acht. Dat geldt voor onderdeel I.1, dat ertoe strekt dat op een gehuurde aanhorigheid die bestemd is om in verband met een in eigendom gehouden bedrijfsruimte te worden gebruikt, art. 7:290 lid 3 BW (eventueel: analogisch of bij extensie) van toepassing is. Voor onderdeel II, dat een enigszins andere benadering van de hiervóór voor juist gehouden rechtsopvatting verdedigt, geldt hetzelfde.
26.
Onderdeel III, dat de motivering van het oordeel van het hof bestrijdt, lijkt mij ongegrond omdat het oordeel van het hof als rechtsoordeel moet worden gekwalificeerd. Een dergelijk oordeel kan juist of onjuist zijn. De daaraan ten grondslag gelegde motivering doet daarbij niet terzake.
Anders dan dit onderdeel als mogelijkheid oppert, heeft het hof zijn oordeel gevormd aan de hand van de (tussen partijen omstreden) premisse dat het gehuurde krachtens de huurovereenkomst, althans met goedvidnen van de Gemeente, in (nauw) verband met de door [verzoekster] gedreven bouwmarkt zou worden gebruikt.
26.
Zoals in alinea's 20 – 23 hiervóór werd besproken, ben ik het oneens met de ten overvloede door het hof gegeven redenen in rov. 20; wat impliceert dat ik ook de hiertegen gerichte klachten van de onderdelen I.2 en I.3 als gegrond beoordeel.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑11‑2011
Deze op het eerste gezicht merkwaardige processuele opstelling is in huurgeschillen gangbaar, zie o.a. T&C Huurrecht, Rossel, 2010, art. 230a, aant. 3 onder h.
Dat dit een van de te beslissen vragen is blijkt niet uit de feitenvaststelling in de beschikking a quo, maar kan wel worden opgemaakt uit rov. 17 van die beschikking.
Zie daarvoor de rov. 17, 20 en 21 van de beschikking a quo.
De beschikking van het hof is van 9 november 2010. Het cassatierekest is op 28 januari 2011 ingekomen.
Dat ligt volgens mij besloten in rov. 20 van de beschikking van het hof. Onderdeel III van het middel houdt rekening met de mogelijkheid dat het hof dit anders zou hebben beoordeeld, maar die lezing vindt volgens mij geen steun in het arrest. Uit rov. 22 valt dat duidelijk op te maken. Anders dan van de kant van de Gemeente wordt aangevoerd, blijkt uit rov. 15 niet van een op dit punt afwijkend oordeel.
Deze premisse ligt besloten in rov. 21 e.v.
Destijds stonden de desbetreffende regels in art. 7A:1624 BW. Inhoudelijk verschillen die regels echter niet van die van art. 7:290 lid 2 BW. Ik verwijs gemakshalve telkens naar de vandaag de dag toepasselijke wetsbepaling.
Ik denk dit, zoals het heet, ‘in goed gezelschap’: een eenstemmige rechtsleer legt deze beslissing van de Hoge Raad zo uit. Zie Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 290. aant. 35 en Palstra, art. 230a, aant. 46.2; Evers, Huurrecht bedrijfsruimte, 2011, nrs. 3.2.2 en 3.4; T&C Huurrecht, Rossel, 2010, art. 290, aant. 3 onder b; De Jonge, Huurrecht, 2009, nr. 46.5; Kerpestein, Huurrecht bedrijfsruimte, 2009, p. 453 – 454; De Lange en Jacobs, TvHB 2009, p. 48 en p. 51 – 52; Kloosterman c.s., Hoofdlijnen in het Huurrecht, 2008, nr. 10.2.1; Dozy — Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, p. 395 – 396, nr. 2.3.3. onder c; Hof Den Haag 11 juli 2007, WR 2007, 98; de oordelen van kantonrechter en hof die aan de orde kwamen in HR 4 mei 2007, RvdW 2007, 488 (zie o.a. alinea 21 van de conclusie voor deze beslissing van de Hoge Raad); Ktr. Rotterdam 26 februari 1999, Prg. 1999, 5218; Ktr. Gouda 22 oktober 1998, WR 1998, 79; Ktr. Zwolle 1 augustus 1995, Prg. 1995, 4400.
De twee andere beslissingen zijn Hof Den Haag 7 april 2009, WR 2009, 120 m.nt. Van der Werff en Hof Den Haag 27 oktober 2008, TvHB 2009, 22 m.nt. Mol.
Zie over die ratio bijvoorbeeld Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 290, aant. 51 en 52.
Zoals Evers, a.w. nr. 3.3 opmerkt, ontbreekt in de Parlementaire geschiedenis een toelichting op de betekenis van deze aanduiding. Wij zullen het dus met de tekst zelf en de daaraan naar redelijkheid toe te kennen betekenis, moeten doen.
Zie o.a. HR 20 februari 1998, NJ 1998, 740 m.nt. PAS, rov. 4.3 en HR 16 juni 1995, NJ 1995, 705 m.nt. PAS, rov. 3.3.
Ik veronderstel hier dat het wel voorkomt dat de beide ruimtes in kwestie niet tegelijk en voor dezelfde termijn zijn ‘aangehuurd’, zodat er discrepanties tussen de uit de wet voortvloeiende looptijden van de verschillende overeenkomsten bestaan.
Dat was, zoals al even bleek, het geval in de zaak Tuin/Zwart. De Hoge Raad vermeldt overigens in de in alinea 10 hiervóór aangehaalde overweging dit feit niet (en dat wordt ook elders in dit arrest niet als relevant vermeld). In de geciteerde overweging gebruikt de Hoge Raad de neutrale formulering ‘andere door de huurder gebezigde ruimten’ voor de ruimten die als bedrijf in de zin van art. 7:290 lid 2 BW (zullen) worden gebruikt. Die formulering laat een ruimere uitleg toe, dan het hof in deze zaak juist heeft geoordeeld.
In de schriftelijke toelichting namens de Gemeente, alinea 2.14, wordt gesteld dat dit geval vrij regelmatig zou voorkomen. Feitelijke steun voor die stelling wordt niet aangevoerd. Ik ben zo vrij, hier met de raadsvrouw van de Gemeente van mening te verschillen.
Beroepschrift 28‑01‑2011
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
De besloten vennootschap [verzoekster] BOUWMARKTEN B.V.. gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [gemeente]), te dezer zake woonplaats kiezende te (2593 HT) 's‑Gravenhage aan de Anna van Saksenlaan 30 ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink als zodanig voor haar optreden en namens haar dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Gerequestreerde
Gerequestreerde is de rechtspersoon naar publiekrecht GEMEENTE DEN HAAG, zetelende te 's‑Gravenhage aan het Spui 70, voor wie als advocaat in laatste instantie is opgetreden mr. M.F. Mesu-Abbekerk, kantoor houdende aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC) te 's‑Gravenhage (Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.).
Cassatieberoep
Verzoekster tot cassatie (‘[verzoekster]’) stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen de beschikking van 9 november 2010 in de zaak met zaaknummer 200.047.151/01, gewezen door het Gerechtshof 's‑Gravenhage tussen [verzoekster] als geïntimeerde en verweerster in cassatie (‘de Gemeente Den Haag’) als appellante.
[verzoekster] voert tegen voormelde beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage het navolgende aan:
Middel van cassatie
Schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Feiten en procesverloop
1.
[verzoekster] is eigenaresse van een winkelpand aan de [a-straat] [2] in [plaats]. Zij exploiteert aldaar een bouwmarkt.1. Bij akte van 31 december 1990 heeft [verzoekster] het naastgelegen pand [a-straat] [1] (‘het pand’) gehuurd van de toenmalige eigenares. De huurovereenkomst bepaalt over de bestemming onder meer dat het pand zal worden gebruikt ten behoeve van opslag- en magazijndoeleinden. Verder voorziet het contract in een wijziging van de huurprijs in het geval [verzoekster] het pand als verkoopruimte zou willen gebruiken.2.
2.
Op 14 augustus 2007 heeft de Gemeente Den Haag de eigendom van het pand verworven. Bij brief van 28 februari 2008 heeft de Gemeente Den Haag [verzoekster] de huur van het pand tegen 1 maart 2009 opgezegd met aanzegging van de ontruiming. Redengevend was het voornemen van de Gemeente Den Haag om op deze plaats een nieuw stedenbouwkundig plan te realiseren.3.
3.
[verzoekster] heeft op 20 april 2009 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie 's‑Gravenhage. [verzoekster] heeft primair verzocht haar met-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn ex art. 7:230a BW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het gehuurde is bestemd als opslagruimte en onlosmakelijk is verbonden met de door haar naast het gehuurde geëxploiteerde bouwmarkt. Gelet op die connexiteit moet het gehuurde als detailhandelsruimte worden aangemerkt (art. 7:290 BW).4. Subsidiair heeft [verzoekster] verzocht de termijn voor ontruiming te verlengen.5.
4.
Bij beschikking van 28 juli 2009 heeft de rechtbank [verzoekster] niet-ontvankelijk geacht in haar verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is de opslagruimte namelijk detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW. Redengevend is dat de verhuurder ermee heeft ingestemd dat het pand is bestemd om samen met de door [verzoekster] geëxploiteerde bouwmarkt te worden gebruikt (rov. 4). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [verzoekster] als exploitant het naast de verkoopruimte gelegen pand heeft gehuurd (rov. 1), dat het huurcontract een bij voorbaat overeengekomen wijziging van de huurprijs inhoudt voor het geval [verzoekster] het pand zou wensen te gebruiken als verkoopruimte (rov. 2) en dat [verzoekster] het pand vanaf de aanvang van de huur heeft gebruikt als onderdeel van de bouwmarkt en dat daartegen geen bezwaar is gemaakt (rov. 3). Het verweer van de gemeente dat [verzoekster] eigenaar van de bouwmarkt is, doet niet af aan de instemming met een aan de bouwmarkt gerelateerd gebruik van het pand (rov. 5).
De bestreden beschikking
5.
De Gemeente Den Haag heeft appel ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Bij beschikking van 9 november 2010 heeft het hof overwogen dat artikel 7:230a lid 8 BW bepaalt dat tegen een beschikking krachtens dit artikel geen hoger beroep open staat. Op grond van vaste jurisprudentie wordt dit appelverbod evenwel onder meer doorbroken als de rechter artikel 7:230a BW ten onrechte heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. In het beroepschrift heeft de Gemeente Den Haag zich op het standpunt gesteld dat de rechter artikel 7:230a BW ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Daarom is de Gemeente Den Haag naar 's hofs oordeel ontvankelijk in haar beroep (rov. 4–5).
Verder heeft het hof overwogen dat de opslagruimte op zichzelf beschouwd, dat wil zeggen afgezien van de connexiteit met de bouwmarkt, geen bedrijfsruimte is in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW. De reden is dat het pand, gelet op de inrichting en het huurcontract, zou worden gebruikt voor opslag- en magazijndoeleinden en dat de ruimte ook feitelijk niet als verkooppunt wordt gebruikt (rov. 12–15).
6.
Vervolgens heeft het hof beoordeeld of de opslagruimte op grond van de connexiteit met de bouwmarkt als detailhandelsruimte moet worden aangemerkt. Het hof is tot het oordeel gekomen dat [verzoekster] geen beroep toekomt op de regel dat voor een aanhorigheid van een detailhandelsruimte de afdeling van artikel 7:290 BW geldt (art. 7:290 lid 3 BW). De reden is dat die regel naar 's hofs oordeel uitsluitend geldt in het geval de detalhandelsruimte wordt gehuurd (rov. 16–21). [verzoekster] is echter eigenares van het pand van de bouwmarkt. De opslagruimte kan daarom naar 's hofs oordeel niet op grond van de connexiteit met de bouwmarkt als detailhandelsruimte worden aangemerkt. De juistheid van de stelling van [verzoekster] dat (de rechtsvoorgangster van) de Gemeente Den Haag heeft ingestemd met het gebruik van het gehuurde tezamen met of als onderdeel van de bouwmarkt kan daarom in het midden blijven (rov. 22). Het hof heeft ten overvloede overwogen dat het standpunt van [verzoekster] onbedoeld verstrekkende rechtsgevolgen met zich zou brengen en het door de wet gehanteerde onderscheid tussen een bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW en een bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW zou doen vervagen (rov. 23). Het hof is op die gronden tot het oordeel gekomen dat de opslagruimte moet worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW. Het hof heeft de termijn voor ontruiming verlengd tot 1 maart 2010 (rov. 24–30).
7.
Dit cassatieberoep richt zich tegen het oordeel dat de opslagruimte, vanwege het feit dat de bouwmarkt eigendom is van [verzoekster], moet worden gekwalificeerd als overige bedrijfsruimte (art. 7:230a BW). [verzoekster] meent dat haar stelling dat zij die opslagruimte met instemming van de (rechtsvoorgangster van) de Gemeente Den Haag als onderdeel van de bouwmarkt gebruikt — indien juist — meebrengt dat die opslagruimte als detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW moet worden aangemerkt. Het hof had de juistheid van die stelling dan ook niet in het midden mogen laten, hetgeen het hof blijkens rov. 22 wel heeft gedaan.
Ontvankelijkheid
8.
Vooropgesteld moet worden dat een wettelijk rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien de rechter de betreffende regeling ten onrechte heeft toegepast, dan wel heeft toegepast met verzuim van essentiële vormen, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.6. Het rechtsmiddel is ontvankelijk indien en voor zover op één van deze gronden tegen de beslissing wordt opgekomen.7.
9.
In de onderhavige zaak heeft het hof een beschikking gegeven op een verzoek in de zin van art. 7:230a BW. Tegen een dergelijke beschikking staat geen cassatieberoep open (art. 7:230a lid 8 BW). De cassatieklachten van [verzoekster] houden echter in dat het hof art. 7:230a BW ten onrechte heeft toegepast. [verzoekster] behoort om die reden in haar cassatieberoep te worden ontvangen.
De cassatieklachten
Inleiding
In rov. 15–24 heeft het hof onder meer geoordeeld als volgt:
- ‘15.
(…) Tussen partijen is in confesso dat bij het sluiten van de huurovereenkomst het de (destijds) contracterende partijen voor ogen stond het pand in overwegende mate te bestemmen voor ‘opslag- en magazijndoeleinden’ (zie r.o. 2.1), en dat dit gebruik ook beantwoordt aan de inrichting van het gehuurde. (…)
- 16.
Het hof zal vervolgens beoordelen of de huurovereenkomst insluit dat de Gemeente of haar rechtsvoorganger ermee ingestemd heeft dat het pand was en is bestemd om samen met de door [verzoekster] geëxploiteerde bouwmarkt te worden gebruikt.
- 17.
[verzoekster] stelt kort gezegd dat het pand ononderbroken als opslag- en magazijnruimte en als goederenuitgifte, alles ten behoeve van de naastgelegen bouwmarkt van [verzoekster], is en wordt gebruikt. De verhuurder heeft daarmee van tevoren ingestemd en was ook in de loop der jaren precies bekend met het feitelijk gebruik van het gehuurde en met de connexiteit met de naastgelegen bouwmarkt. (…)
- 20.
Uit deze bepalingen van afdeling 6, titel 4, boek 7 van het Burgerlijk Wetboek [artikel 7:290 leden 1, 2 en 3, advocaten], gewijd aan de huur van bedrijfsruimte, vloeit voort dat het bij bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 BW in ieder geval dient te gaan om een verhuurde (bedrijfs)ruimte. De in eigendom aan [verzoekster] behorende bouwmarkt is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als of gelijk te stellen aan een verhuurde (bedrijfs)ruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW. Nu de bouwmarkt niet kwalificeert als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW is het door [verzoekster] van de Gemeente gehuurde pand ook niet aan te merken als een onroerende aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3 BW.
- 21.
Het beroep van [verzoekster] op HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 215LJN: AG4662 gaat om diezelfde reden niet op. In de casus die heeft geleid tot dit arrest van de Hoge Raad was sprake van een combinatie van twee overeenkomsten van huur en verhuur ten aanzien van bedrijfsruimte en dat is in het onderhavige geval, waar sprake is van een eigendomsrecht van [verzoekster] ten aanzien van de bouwmarkt in combinatie met een huurovereenkomst ten aanzien van het pand, niet aan de orde.
- 22.
Gezien het voorgaande kan in het midden blijven of de Gemeente (of haar rechtsvoorganger) heeft ingestemd met het gebruik van het pand tezamen met of als onderdeel van de bouwmarkt, wat tussen partijen in geschil is.
- 23.
Ten overvloede wordt overwogen dat het standpunt van [verzoekster] en vooral ook haar interpretatie van genoemd arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 1983 voor de praktijk te verstrekkende, want doorgaans door partijen onbedoelde, rechtsgevolgen met zich brengt. Een dergelijke benadering zou ook het in de wet gehanteerde onderscheid tussen bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 en bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW grotendeels doen vervagen. Het hof ziet geen grond om terug te komen op zijn eerdere uitspraken (w.o. 7 april 2009, WR 2009, 120 m.nt. J.E. van der Werff).
- 24.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 en 2 slagen. Het hof zal daarom beoordelen of het subsidiaire verzoek van [verzoekster] ex art. 7:230a BW, om de termijn waarbinnen de ontruiming moet plaatsvinden, te verlengen.’
Klachten
I.1
Met zijn oordeel dat van een aanhorigheid van een detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 lid 3 BW uitsluitend sprake kan zijn als de detailhandelsruimte zelve (art. 7:290 lid 2 BW) gehuurd wordt (rov. 20), heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het hof namelijk miskend dat in het geval de huurder de gehuurde ruimte met instemming van de verhuurder gebruikt tezamen met of als onderdeel van een andere ruimte, en die andere ruimte in gehuurde toestand als detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW zou kwalificeren, de gehuurde ruimte als aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3 BW moet worden aangemerkt, ook als de huurder van de gehuurde ruimte eigenaar van de detailhandelsruimte is. Het hof is derhalve ten onrechte op grond van het feit dat de bouwmarkt eigendom is van [verzoekster] tot het oordeel gekomen dat de bijbehorende (gehuurde) opslagruimte geen aanhorigheid is in de zin van art. 7:290 lid 3 BW. Althans heeft het hof miskend dat de regel van art. 7:290 lid 3 BW naar analogie dient te worden toegepast in het geval de huurder van een ruimte die met instemming van de verhuurder tezamen met of als onderdeel van een detailhandelsruimte wordt gebruikt, eigenaar is van die detailhandelsruimte. Immers ligt aan art. 7:290 lid 3 BW ten grondslag dat exploitanten van detailhandelsruimtes hun bedrijf niet zonder ernstige nadelige gevolgen kunnen verplaatsen, dat veel detailhandelsruimtes zonder de bijbehorende (opslag-)ruimte niet of moeilijk zijn te exploiteren, en dat de afdeling van art. 7:290 BW dus ook geldt voor de huur van een ruimte die met instemming van de verhuurder tezamen met of als onderdeel van een detailhandelsruimte wordt gebruikt. Die ratio geldt onverkort als de huurder van een ruimte die met instemming van de verhuurder tezamen met of als onderdeel van een detailhandelsruimte wordt gebruikt, eigenaar is van die detailhandelsruimte. Op voornoemde gronden had het hof, anders dan in rov. 22 is overwogen, de juistheid moeten beoordelen van het betoog van [verzoekster] dat zij de gehuurde ruimte met instemming van de verhuurder als onderdeel van de bouwmarkt gebruikt.8. De juistheid van dat betoog kan immers, zoals [verzoekster] heeft aangevoerd,9. tot het oordeel leiden dat de opslagruimte als een aanhorigheid in de zin van art. 7:290 lid 3 BW moet worden aangemerkt, althans dat de regel van art. 7:290 lid 3 BW naar analogie toepasselijk is, en dat dus de afdeling van art. 7:290 BW dus op de huur van toepassing is. Het hof heeft daarom ten onrechte art. 7:230a BW, dat ziet op andere bedrijfsruimte dan detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW, op de huur van de opslagruimte toepasselijk geacht.
I.2
's Hofs (ten overvloede gegeven) oordeel dat het standpunt van [verzoekster] voor de praktijk te ver strekkende, want doorgaans door partijen onbedoelde, rechtsgevolgen met zich brengt, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het hof miskend dat van een aanhorigheid uitsluitend sprake is als deze naar haar aard of met instemming van de verhuurder deel uitmaakt van de detailhandelsruimte,10. en dus van een onvoorzien rechtsgevolg geen sprake kan zijn.
I.3
's Hofs (eveneens ten overvloede gegeven) oordeel dat het standpunt van [verzoekster] niet kan worden gevolgd omdat een dergelijke benadering het in de wet gehanteerde onderscheid tussen bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 BW en bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW grotendeels zou doen vervagen, getuigt ook van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het hof miskend dat een gehuurde bedrijfsruimte krachtens een partijafspraak deel uit kan maken van een detailhandelsruimte, dat op de huur van de eerstgenoemde ruimte in dat geval ingevolge art. 7:290 lid 3 BW de afdeling van art. 7:290 BW toepasselijk is en dat een zodanige afspraak het wettelijk onderscheid tussen detailhandelsruimte (art. 7:290 BW) en overige bedrijfsruimte (art. 7:230a BW) niet doorkruist.11.
II
Door te oordelen dat het betoog van [verzoekster] dat zij de gehuurde ruimte met instemming van (de rechtsvoorgangster van) de Gemeente Den Haag als onderdeel van de bouwmarkt gebruikt,12. vanwege het feit dat die bouwmarkt eigendom is van [verzoekster] niet kan leiden tot het oordeel dat de afdeling van art. 7:290 BW op de huur toepasselijk is (rov. 20 en 22), heeft het hof ook anderszins blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft aldus miskend dat voor de vraag of de afdeling van art. 7:290 BW toepassing vindt, bepalend is of het verhuurde krachtens de huurovereenkomst bestemd is voor de uitoefening van een bedrijf in de zin van art. 7:290 BW.13. De in dat artikel vervatte rechtsregel brengt immers mee dat in het geval de huurder de gehuurde ruimte met instemming van de verhuurder gebruikt tezamen met of als onderdeel van een andere ruimte, en die andere ruimte eigendom is van die huurder maar in gehuurde toestand als detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW zou kwalificeren, de gehuurde ruimte (ook) als detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW moet worden aangemerkt. Het hof is om die reden ten onrechte op grond van het feit dat de bouwmarkt eigendom is van [verzoekster] tot het oordeel gekomen dat voor de bijbehorende (gehuurde) opslagruimte de afdeling van art. 7:290 BW niet geldt (rov. 20). Op voornoemde gronden had het hof, anders dan in rov. 22 is overwogen, de juistheid moeten beoordelen van het betoog van [verzoekster] dat zij de gehuurde ruimte met instemming van de verhuurster als onderdeel van de bouwmarkt gebruikt.14. De juistheid van dat betoog kan namelijk, zoals [verzoekster] heeft aangevoerd,15. tot het oordeel leiden dat de opslagruimte detailhandelsruimte is in de zin van art. 7:290 lid 2 BW en dat de afdeling van art. 7:290 BW van toepassing is. Het hof heeft daarom ten onrechte art. 7:230a BW, dat ziet op andere bedrijfsruimte dan detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW, op de huur van de opslagruimte toepasselijk geacht.
III
Althans is onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat op de huur van de opslagruimte art. 7:230a BW, dat ziet op andere bedrijfsruimte dan detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW, toepasselijk is. Immers is zonder (nadere of andere) redengeving, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de stelling van [verzoekster] dat zij de gehuurde opslagruimte met instemming van (de rechtsvoorgangster van) de Gemeente Den Haag gebruikt als onderdeel van haar bouwmarkt,16. niet kan leiden tot het door [verzoekster] bepleite rechtsgevolg17. dat de afdeling van art. 7:290 BW toepasselijk is. Als het hof dat oordeel heeft gegrond op zijn vaststelling in rov. 15 dat het gehuurde krachtens de huurovereenkomst uitsluitend is bestemd voor opslag- en magazijndoeleinden, is dat oordeel onbegrijpelijk. Immers heeft het hof blijkens rov. 22 niet de juistheid beoordeeld van de stelling van [verzoekster] dat zij de gehuurde opslagruimte met instemming van (de rechtsvoorgangster van) de Gemeente Den Haag gebruikt als onderdeel van haar bouwmarkt. Het hof had om die reden ten minste veronderstellenderwijs van de juistheid van die stelling moeten uitgaan en die stelling in zijn oordeel moeten betrekken. Als het oordeel mocht berusten op de redenering dat de bouwmarkt ook in gehuurde toestand niet als detailhandelsruimte zou kwalificeren, is het oordeel zonder redengeving, die ontbreekt, niet begrijpelijk en is het hof met dat oordeel voorts buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat de Gemeente dat niet heeft aangevoerd. 's Hofs oordeel dat op de huur van de opslagruimte art. 7:230a BW — dat ziet op andere bedrijfsruimte dan detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW — toepasselijk is, is daarom onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
De afdeling van art. 7:290 BW strekt ter bescherming van huurders van detailhandelsruimtes. De ratio is dat deze huurders gebonden zijn aan een bepaalde locatie omdat zij voor hun inkomsten sterk afhankelijk zijn van een vaste klantenkring en zij hun bedrijf dus niet zonder ernstige nadelige gevolgen kunnen verplaatsen.18. De afdeling van art. 7:290 BW vindt toepassing als het verhuurde krachtens de huurovereenkomst bestemd is voor de uitoefening van een detailhandelsbedrijf in de zin van art. 7:290 lid 2 BW.19. De Hoge Raad overwoog onder meer:20.
‘Bij de beoordeling van deze middelen moet voorop worden gesteld dat de toepasselijkheid van de regeling van art. 7A:1624 e.v. BW afhangt van de vraag of krachtens de huurovereenkomst het verhuurde bestemd is voor de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in het tweede lid van art. 1624. Beslissend is derhalve hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, bij het sluiten van de huurovereenkomst omtrent het gebruik van het gehuurde voor ogen heeft gestaan.’
Voor aanhorigheden van detailhandelsruimtes geldt de afdeling van art. 7:290 BW onverkort (‘connexiteitsregel’). Deze regel vindt haar basis in art. 7:290 lid 3 BW. De connexiteitsregel is toepasselijk als de verhuurder van de aanhorigheid ermee heeft ingestemd dat de ruimte samen met een andere door de huurder gebezigde ruimte als bedrijfsruimte wordt gebruikt.21. De regel geldt dus ook als de detailhandelsruimte van een andere partij wordt gehuurd dan de aanhorigheid. De Jonge schrijft:22.
‘[O]ok de onroerende aanhorigheden en bijbehorende grond kunnen zowel naar hun aard als krachtens de huurovereenkomst deel uitmaken van de 290-bedrijfsruimte. (…) De tweede situatie (krachtens overeenkomst) is aan de orde als partijen zijn overeengekomen dat het gebruik van de 290-bedrijfsruimte ook het gebruik van aanhorigheden en/of bijbehorende grond omvat. (…) [O]ok indien sprake is van aanhorigheden of bijbehorende grond die niet gezamenlijk met de 290-bedrijfsruimte is verhuurd, kunnen beide toch onder het 290-regime worden gebracht.’
De connexiteitsregel behoort eveneens te gelden als de huurder van de aanhorigheid eigenaar van de detailhandelsruimte is. De connexiteitsregel vindt immers toepassing als de verhuurder heeft ingestemd met gebruik van de gehuurde ruimte samen met een andere door de huurder gebezigde detailhandelsruimte. De regel geldt dus ook voor de eigenaar van een detailhandelsruimte. Dit volgt uit het Fietsenstallingsarrest:23.
‘Daartoe is in een geval als het onderhavige nodig dat de huurovereenkomst insluit dat de verhuurder ermee ingestemd heeft dat de verhuurde ruimte wordt bestemd om te zamen met de andere door de huurder gebezigde ruimten als bedrijfsruimte te worden gebruikt. Een zodanige instemming kan eventueel worden afgeleid uit het feit dat de aard van de verhuurde ruimte meebrengt dat zij niet dan als een onderdeel van de gehele door de huurder geëxploiteerde bedrijfsruimte kan worden gezien.’
In de literatuur wordt soms verdedigd dat de connexiteitsregel wetssystematisch niet kan worden gebaseerd op art. 7:290 lid 3 BW als de huurder van de aanhorigheid de eigenaar is van de detailhandelsruimte. De reden is dat artikel 7:290 lid 3 BW alleen zou zien op aanhorigheden van gehuurde detailhandelsruimtes. Deze auteurs nemen daarom aan dat de aanhorigheid dan — vanwege het overeengekomen gebruik samen met de andere gebezigde bedrijfsruimte — zelf (ook) als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 lid 2 BW moet worden aangemerkt.24. De connexiteitsregel wordt in dat geval materieel op dezelfde wijze toegepast als in art. 7:290 lid 3 BW voorzien.
Het is ook redelijk dat de connexiteitsregel eveneens geldt als de exploitant de eigenaar is van de detailhandelsruimte. De eigenaar van een detailhandelsruimte dient voor het gehuurde bijgebouw immers de bescherming te genieten die hem, als huurder van een ruimte die is bestemd voor de uitoefening van een bedrijf in de zin van art. 7:290 BW, toekomt. Dit is in overeenstemming met de ratio van de afdeling waarin art. 7:290 BW is opgenomen. Veel winkels en horecagelegenheden zijn namelijk zonder bijgebouw niet of moeilijk te exploiteren. Daarbij valt te denken bijvoorbeeld aan een restaurant met een keuken in een bijgebouw. Er valt echter ook — zoals in de onderhavige zaak — te denken aan opslagruimtes. Gelijk [verzoekster] in appel naar voren heeft gebracht, is het onmogelijk om goederen in een bouwmarkt te midden van alle klanten aan te leveren, te ordenen en op te slaan.25. Verder heeft [verzoekster] gesteld dat er geen gelijkwaardige mogelijkheid is om haar voorraad elders onder te brengen.26. Duidelijk is dat het voor een bouwmarkt logistieke problemen oplevert om alle goederen vanuit een opslag aan de andere kant van de stad te moeten laten aanrukken. Daar komt bij dat [verzoekster] onweersproken heeft gesteld dat zij de opslagruimte met medeweten van de verhuurder gebruikt voor goederenuitgifte aan het publiek.27. De opslagruimte voor een bouwmarkt is als een keuken voor een restaurant.
Bovendien zou het niet logisch zijn indien [verzoekster] als eigenaar van de detailhandelsruimte voor de huur van de aanhorigheid niet de bescherming van de afdeling van art. 7:290 BW zou genieten. Een eigenaar van een bedrijfsruimte kan namelijk via een ‘sale and lease back’-constructie zo de (juridische) huurder van die ruimte worden. Met die constructie zou op de huur van de aanhorigheid op grond van het Fietsenstallingsarrest de afdeling van art. 7:290 BW toepasselijk zijn. Het lijkt een weinig aansprekend resultaat als de bescherming bij de huur van een aanhorigheid zou afhangen van de vraag of de huurder eigenaar is van de detailhandelsruimte of via een ‘sale and lease back’-constructie (formeel) huurder van die ruimte is geworden.
Op deze gronden had het hof niet tot het oordeel mogen komen dat de opslagruimte, vanwege het feit de bouwmarkt eigendom is van [verzoekster], moet worden aangemerkt als overige bedrijfsruimte. Evenmin had het hof in het midden mogen laten of (de rechtsvoorgangster van) de Gemeente Den Haag heeft ingestemd met het gebruik van het pand tezamen met of als onderdeel van de bouwmarkt. Daarentegen had het hof moeten beoordelen of er is ingestemd met het gebruik van het pand als onderdeel van de bouwmarkt. Indien deze vraag bevestigend zou zijn beantwoord, had het hof behoren te oordelen dat op de huur van die opslagruimte de afdeling van artikel 7:290 BW toepasselijk is. Het hof heeft daarom ten onrechte art. 7:230a BW, dat ziet op andere bedrijfsruimte dan detailhandelsruimte in de zin van art. 7:290 BW, op de huurovereenkomst met betrekking tot de opslagruimte toepasselijk geacht.
Het hof heeft mitsdien ten onrechte de beschikking van de rechtbank vernietigd, het verzoek van [verzoekster] om haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de ontruimingstermijn ex art. 7:230a BW alsnog afgewezen, en op de voet van art. 7:230a BW geoordeeld over verlenging van die ontruimingstermijn.
Mitsdien:
[verzoekster] de Hoge Raad eerbiedig verzoekt de bestreden beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
's‑Gravenhage, 28 januari 2011
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑01‑2011
Beschikking rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton, locatie 's‑Gravenhage van 28 juli 2009 rov. 1 en 5 (in zoverre onbestreden).
Beschikking hof ' s‑Gravenhage van 9 november 2010, rov. 2.1.
Beschikking hof 's‑Gravenhage van 9 november 2010, rov. 2.3–2.4.
Verzoekschrift [verzoekster] (eerste aanleg), punten 2 en 3 en Pleitaantekeningen mr. L. Cohen van 13 juli 2009 (eerste aanleg), punten 1.2 en 3.2–3.16.
Verzoekschrift [verzoekster] (eerste aanleg), punten 4–9 en Pleitaantekeningen mr. L. Cohen van 13 juli 2009 (eerste aanleg), punten 4.1–4.11.
HR 29 maart 1985 (Enka/Dupont), NJ 1986/242, rov. 3.2; HR 24 maart 1995 (Saueressig/Forbo), NJ 1998/414, rov 3.4.2; HR 17 juni 1994 (Rabobank/Sporting Connection), NJ 1995/367, rov. 3.3; HR 15 mei 1998 (Zevenbergen/Interpolis), NJ 1999/672, rov. 3.3; HR 30 juni 2000, NJ 2000/674, rov. 3.1; HR 14 juli 2000, NJ 2000/715 (Oomen/gemeente Hellevoetsluis), rov. 3.2; Conclusie AG mr. Huydecoper vóór HR 13 februari 2009 (Mariënwaerdt/Van Grunsven), NJ 2009/242, punten 7–25; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 (2009), nr. 24; Snijders/Wendels, Civiel Appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 317–318 en Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Deventer: Kluwer 2007, nr. 317.
HR 17 juni 1994 (Rabobank/Sporting Connection), NJ 1995/367, rov. 3.4; HR 15 november 1991 (Huivesting voor Ouderen Naarden/Jakma), NJ 1992/119, rov. 3.2 en Conclusie AG mr. Huydecoper vóór HR 13 februari 2009 (Mariënwaerdt/Van Grunsven), NJ 2009/242, punten 7–25.
Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.3–4.17 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.4–4.10.
Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.20–4.27 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.11.
HR 14 oktober 1983 (Tuin/Zwarts of Fietsenstallingsarrest), NJ 1984/253, rov. 3; De Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom 2009, nr. 46.5; Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, Deventer: Kluwer 2003, nr. 3.2.2 en T&C Huurrecht (Rossel), art. 7:290, aant. 5-a.
HR 14 oktober 1983 (Tuin/Zwarts of Fietsenstallingsarrest), NJ 1984/253, rov. 3; De Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom 2009, nr. 46.5; Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, Deventer: Kluwer 2003, nr. 3.2.2 en T&C Huurrecht (Rossel), art. 7:290, aant. 5-a.
Verweerschrift [verzoekster] (appel), 4.3–4.17 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.4–4.10.
HR 24 december 1993 (Semarang/Geelhoed), NJ 1994/215, rov. 3.2; HR 20 februari 1998 (Deko/Stift), NJ 1998/740, rov. 4.3; HR 22 oktober 1999 (Theole/ABN AMRO), NJ2000/209, rov. 3.3; HR 3 december 2004 (Mast/Ted's Grinthandel), WR 2005/14, rov. 3.4.2.
Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.3–4.17 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.4–4.10.
Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.20–4.27 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.11.
Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.3–4.17 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.4–4.10.
Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.20–4.27 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.11.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 26932, nr. 5, p. 5 (Nota naar aanleiding van het Verslag); Kamerstukken II, vergaderjaar 1966/1967, 8875, nr. 3, p. 6–7 (Memorie van Toelichting); HR 2 december 1977 (Kroonenberg/Iberia), NJ 1979/103; Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, Den Haag: SDU 2009, nr. 8.2; Asser-Abas 5-IIa (2007), nr. 253; De Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom 2009, nr. 46.2; Kloosterman/Rossel/Stempvoort, Hoofdlijnen in het Huurrecht, Deventer: Kluwer 2008, nr. 10.1 en T&C Huurrecht (Rossel), Inleidende opmerkingen titel 6, aant. 1.
HR 24 december 1993 (Semarang/Geelhoed), NJ 1994/215, rov. 3.2; HR 20 februari 1998 (Deko/Stift), NJ 1998/740, rov. 4.3; HR 22 oktober 1999 (Theole/ABN AMRO), NJ 2000/209, rov. 3.3; HR 3 december 2004 (Mast/Ted's Grinthandel), WR 2005/14, rov. 3.4.2; De Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom 2009, nr. 46.2; Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, Den Haag: SDU 2009, nr. 8.2.3; Kloosterman/Rossel/Stempvoort, Hoofdlijnen in het Huurrecht, Deventer: Kluwer 2008, nr. 10.2.1; Asser-Abas 5-IIa (2007), nr. 256–257; Groene Serie Huurrecht art. 7:290 BW (Vrolijk), aant. 35; Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, Deventer: Kluwer 2003, nr. 3.7; vergelijk tevens: HR 23 september 2005 (ABS/gemeente Bladel), NJ 2006/101, rov. 3.4.
HR 20 februari 1998 (Deko/Stift), NJ 1998/740, rov 4.3
HR 14 oktober 1983 (Tuin/Zwarts of Fietsenstallingsarrest), NJ 1984/253, rov. 3; De Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom 2009, nr. 46.5 en T&C Huurrecht (Rossel), art. 7:290, aant. 5-a.
De Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom 2009, nr. 46.5.
HR 14 oktober 1983 (Tuin/Zwarts of Fietsenstallingsarrest), NJ 1984/253, rov. 3.
Noot mr. J.E. van der Werff bij Hof Den Haag 7 april 2009 (Haringkoning/Resto), WR 2009/120, punt 9.
Pleitnota mrs. Cohen en Keij (appel) 4.12–4.13.
Pleitnota mrs. Cohen en Keij (appel) 4.14.
Beschikking hof 's‑Gravenhage van 9 november 2010, rov. 15, Verweerschrift [verzoekster] (appel) 4.18–4.19 en Pleitnota mrs Cohen en Keij (appel) 4.1–4.2.