. Zie de conclusie van antwoord, sub 31 t/m 43 en de conclusie van dupliek, met name sub 25 t/m 68.
HR, 23-12-2016, nr. 15/03091
ECLI:NL:HR:2016:2984, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2016
- Zaaknummer
15/03091
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2984, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2016; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2017:4327
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1017, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:2333, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:1017, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2984, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2017/99 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
Uitspraak 23‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Geschil over eigendom van Stradivarius-viool die in consignatie is gegeven aan vioolhandelaar en door deze aan een derde is verkocht. Revindicatie. Beschikkingsbevoegdheid consignatiehouder? Uitleg eigendomsclausule in consignatieovereenkomst.
Partij(en)
23 december 2016
Eerste Kamer
15/03091
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],wonende te [woonplaats], Nieuw Zeeland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/06/130327/HA ZA 12-212 van de rechtbank Oost-Nederland van 27 februari 2013 en van de rechtbank Gelderland van 31 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.138.788 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] en haar in 2011 overleden ex-echtgenoot, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]), hebben op 1 januari 2010 een viool, bekend als Stradivarius, Cremona 1727, “Ex Smith” (hierna: de viool), voor verkoop in consignatie gegeven op basis van een schriftelijke overeenkomst (hierna: de consignatieovereenkomst). Als ondertekenaar van de consignatieovereenkomst staat vermeld de vennootschap naar Oostenrijks recht [A] GmbH (hierna: [A]). [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) was op het moment van ondertekening bestuurder van deze vennootschap.
(ii) De consignatieovereenkomst vermeldt als eigenaars van de viool “[betrokkene 1]/[verweerder]” ([verweerder] is [eiseres]). Verder is daarin onder meer het volgende bepaald:
“In case of a sale we pay the owner the amount of US$2.200.000,-
(…)
The above item remains the property of the above owner unless paid in full.
(…).”
(iii) Op 26 maart 2010 is mondeling een overeenkomst gesloten tot verkoop van twee violen, waaronder de viool. [betrokkene 2] heeft de viool op die dag overhandigd aan [verweerder] in diens in Nederland gelegen woonplaats.De koopovereenkomst is in april 2010 schriftelijk vastgelegd en op 29 juni 2010 geregistreerd.Deze overeenkomst vermeldt [betrokkene 2] als verkoper en de stichting Melviool als koper. De stichting Melviool (thans genaamd Melstring) is opgericht op 15 april 2010. [verweerder] is enig bestuurder van deze stichting.De totale koopprijs voor de violen is vastgesteld op € 3.900.000,--. Van dat bedrag is € 2.200.000,-- bestemd voor de viool.
(iv) [verweerder] heeft de koopprijs voldaan door betaling van € 1.000.000,-- op een bankrekening ten name van [betrokkene 2] en door verrekening met een schuld van [betrokkene 2] aan [verweerder], vastgesteld op € 2.900.000,--.
(v) Eind 2010 is [A] failliet verklaard. Begin 2011 heeft de curator aan [eiseres] bericht dat de viool niet in de boedel is aangetroffen. [betrokkene 2] is eind 2012 door het Landesgericht für Strafsachen Wien tot een gevangenisstraf van zes jaar veroordeeld wegens onder meer verduistering van de viool.
(vi) Bij brief van 17 februari 2012 heeft de advocaat van [eiseres] en van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3]), de weduwe en erfgename van [betrokkene 1], namens beiden om teruggave van de viool verzocht.
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres] afgifte van de viool en vraagt zij een verklaring voor recht dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] en [betrokkene 3] als (huidig gemeenschappelijk) eigenaars van de viool.De rechtbank heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
3.2.2
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd met verbetering en aanvulling van gronden in zoverre dat de hiervoor in 3.2.1 vermelde vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen. Het hof heeft daartoe – voor zover in cassatie van belang – als volgt overwogen:
“4.14 Bezien moet worden door uitleg van de consignatieovereenkomst of [betrokkene 2] de grenzen van deze overeenkomst heeft overschreden, bij welke uitleg het hiervoor genoemde Haviltex-criterium wederom uitgangspunt is.
De passage in de consignatieovereenkomst “The above item remains the property of the above owner unless paid in full” is, anders dan [eiseres] stelt, niet eenduidig. Uit de daarboven opgenomen zinsnede “In case of a sale we pay the owner the amount of US $ 2.200.000,-” valt af te leiden dat het de bedoeling was dat [betrokkene 2] de koopsom zou incasseren. Hiervoor is reeds overwogen dat [betrokkene 2] (als middellijke vertegenwoordiger) de bevoegdheid had de viool te verkopen. Dat wordt nog eens ondersteund door de genoemde zinsnede.
Ten pleidooie heeft [eiseres] verduidelijkt dat [betrokkene 2] wel bevoegd was de viool te verkopen, maar dat hij het instrument niet mocht leveren zolang zij niet betaald was. Dat [betrokkene 2] en [eiseres]/[betrokkene 1] ervoor gekozen zouden hebben dat [betrokkene 2] een koopovereenkomst tot stand zou brengen, de koopsom van de koper zou incasseren, het bedrag van US $ 2.200.000,- aan [eiseres]/[betrokkene 1] zou betalen om pas daarna de viool te leveren aan de koper, ligt niet erg voor de hand.
Dat er kopers te vinden zijn die aan een dergelijke constructie zouden willen meewerken is zo weinig voorstelbaar dat het op de weg van [eiseres] had gelegen nader te onderbouwen waarom de door haar voorgestane uitleg zou moeten worden gevolgd. Nu zij dit heeft nagelaten kan niet worden aangenomen dat de bedoelde clausule afdoet aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] (tot verkoop én levering).
4.15
Uitgaande van de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] kan [eiseres] niet revindiceren, zodat haar vordering terecht is afgewezen door de rechtbank, zij het op andere gronden. Hierdoor kan in het midden blijven of [eiseres] bevoegd is namens een gemeenschap van eigenaren van de viool een vordering in te stellen en kunnen de grieven I tot en met III en de overige stellingen en verweren van partijen buiten behandeling blijven.”
3.3.1
De onderdelen 5.3 en 5.4, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, richten zich tegen rov. 4.14. Onderdeel 5.3 klaagt dat de omstandigheid dat [betrokkene 2] de bevoegdheid had de viool te verkopen en de koopprijs te incasseren, niet ertegen pleit dat [eiseres] de clausule “The above item remains the property of the above owner unless paid in full” zo heeft opgevat en mocht opvatten dat [betrokkene 2] de viool alleen mocht en kon overdragen voor zover [eiseres] betaling zou hebben ontvangen. Onderdeel 5.4 richt een klacht tegen de overweging dat niet erg voor de hand ligt dat [betrokkene 2] en [eiseres]/[betrokkene 1] ervoor gekozen zouden hebben dat [betrokkene 2] een koopovereenkomst tot stand zou brengen, de koopsom van de koper zou incasseren, het bedrag van US$ 2.200.000,-- aan [eiseres] en [betrokkene 1] zou betalen om pas daarna de viool te leveren aan de koper, en dat zo weinig voorstelbaar is dat er kopers te vinden zijn die aan een dergelijke constructie zouden willen meewerken, dat het op de weg van [eiseres] had gelegen nader te onderbouwen waarom de door haar voorgestane uitleg zou moeten worden gevolgd.
3.3.2
De onderdelen klagen terecht dat deze motivering tekortschiet. Niet valt immers in te zien dat aan de door [eiseres] bepleite, in de onderdelen genoemde uitleg van de overeenkomst, dat [betrokkene 2] de viool alleen in eigendom kon en mocht overdragen indien [eiseres] betaling van het in die overeenkomst genoemde bedrag zou hebben ontvangen, slechts recht zou kunnen worden gedaan met de door het hof beschreven gang van zaken. Die uitleg laat immers in beginsel iedere koop en levering toe waarbij de eigendom van de viool bij [betrokkene 1] en [eiseres] blijft, zolang zij geen betaling hebben ontvangen van het in de consignatieovereenkomst genoemde bedrag van US$ 2.200.000,--. Niet valt dan ook in te zien dat die uitleg tot een constructie zou moeten leiden waarvan niet goed voorstelbaar is dat kopers daaraan zouden willen meewerken.
Om dezelfde reden kan ook het oordeel van het hof dat [eiseres] (in het licht van de door het hof genoemde gang van zaken) haar stellingen omtrent de wijze waarop zij de hiervoor aangehaalde clausule heeft begrepen en mogen begrijpen nader had moeten onderbouwen, de verwerping van die stellingen niet dragen.
3.4
De onderdelen 3, 4 en de overige klachten van onderdeel 5 behoeven geen behandeling.
De onderdelen 1, 2 en 6 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 december 2016.
Conclusie 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Geschil over eigendom van Stradivarius-viool die in consignatie is gegeven aan vioolhandelaar en door deze aan een derde is verkocht. Revindicatie. Beschikkingsbevoegdheid consignatiehouder? Uitleg eigendomsclausule in consignatieovereenkomst.
Partij(en)
Zaaknummer: 15/03091
mr. Wuisman
Rolzitting: 14 oktober 2016
CONC inzake:LUSIE
[eiseres], optredend ten behoeve van de gemeenschap van eigenaren van de viool bekend onder de naam “Stradivarius Cremona 1727-Ex Smith”,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel;
tegen
[verweerder],
verweerder in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
- -
i) Eiseres tot cassatie (hierna: [eiseres]) en haar op 26 februari 2011 overleden ex-echtgenoot [betrokkene 1] hebben een viool, bekend staand als Stradivarius, Cremona 1727, “Ex Smith” (hierna: de viool), op 1 januari 2010 voor verkoop in consignatie gegeven op basis van een overeenkomst (hierna: de consignatie-overeenkomst), waarin als ondertekenaar staat vermeld [A] GmbH (hierna: [A]). Dit is een vennootschap naar Oostenrijks recht, waarvan de bestuurder was [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]).
- -
ii) In de consignatie-overeenkomst worden als eigenaar van de viool genoemd [betrokkene 1] en [eiseres] (zijnde [eiseres]). Verder wordt in de overeenkomst als ‘item’ de viool vermeld en is daarin onder meer bepaald:
In case of sale we pay the owner the amount of US$ 2.200.000,-;
(…)
The above item remains the property of the above owner unless paid in full.
- -
iii) Bij een op 26 maart 2010 mondeling gesloten en in april 2010 schriftelijk vastgelegde overeenkomst, waarin als verkoper [betrokkene 2] wordt vermeld en als koper Stichting Melviool – een stichting waarvan verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) enig bestuurder is en de naam is gewijzigd in Stichting Melstring –, worden twee violen verkocht voor een bedrag van in totaal € 3.900.000,-. Eén van de violen is de viool. Daarvan is de koopsom vastgesteld op € 2.200.000,-. De totale koopsom is voldaan deels door betaling door [verweerder] van een bedrag van € 1.000.000,-, deels door verrekening van een schuld van [betrokkene 2] aan [verweerder] die op een bedrag van € 2.900.000,- is gesteld. De viool wordt overgedragen. Betaling van een bedrag van US$ 2.200.000,- aan [betrokkene 1] en/of [eiseres] vindt niet plaats.
- -
iv) Eind 2010 is [A] in staat van faillissement verklaard. Begin 2011 bericht de curator aan [eiseres] dat de viool niet in de boedel is aangetroffen.
- -
v) Bij vonnis van het Landesgericht für Strafsachen Wien van 9 november 2012 is [betrokkene 2] tot een gevangenisstraf van zes jaar veroordeeld wegens onder meer verduistering van de viool.
- -
vi) Aan een verzoek bij brief van 17 februari 2012 tot teruggave van de viool heeft [verweerder] niet voldaan.
1.2
Bij exploot van 4 mei 2012 is [eiseres] een procedure tegen [verweerder] bij de rechtbank Oost-Nederland gestart. Zij vordert afgifte van de viool aan haar of aan een door of namens haar aan te wijzen persoon alsmede een verklaring voor recht dat [verweerder] door niet tot afgifte van de viool over te gaan onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap van eigenaren van de viool, bestaande uit [eiseres] en [betrokkene 3]. [betrokkene 1] was na de echtscheiding, zo heeft [eiseres] ter toelichting gesteld, met [betrokkene 3] gehuwd. Toen hij overleed is zijn aandeel in de viool aan [betrokkene 3] toegevallen.
1.3
[verweerder] heeft de vorderingen op meer gronden bestreden. Hij betwist onder meer dat de viool aan [betrokkene 1] in eigendom heeft toebehoort, dat zij deel heeft uitgemaakt van de beweerde huwelijksgemeenschap tussen [eiseres] en [betrokkene 1] en dat [eiseres] de bevoegdheid tot revindiceren van de viool toekomt(1.). Voor het geval dat van een en ander wel sprake blijkt te zijn, voert [verweerder] aan dat [betrokkene 2] bevoegd was de viool aan hem te verkopen en te leveren(2.), althans dat, indien die bevoegdheid heeft ontbroken, hij te goeder trouw [betrokkene 2] voor bevoegd heeft kunnen houden(3.).
1.4
Bij tussenvonnis d.d. 27 februari 2013 stelt de rechtbank, gelet op het door [verweerder] gevoerde verweer, [eiseres] in de gelegenheid om zich nader uit te laten over de vragen: is [betrokkene 3] in 2004 eigenaar van de viool geworden? Viel de viool in de huwelijksgoederen gemeenschap van [betrokkene 3] en [eiseres]? Aan wie is de eigendom van de viool bij de echtscheiding toegedeeld? Wat zijn de gevolgen van de vererving? Bij iedere vraag verzoekt de rechtbank [eiseres] zich ook uit te laten over het toepasselijke recht.
In haar eindvonnis d.d. 31 juli 2013 verklaart de rechtbank – inmiddels rechtbank Gelderland geheten – [eiseres] niet ontvankelijk in de vorderingen die zij ten behoeve van de gemeenschap van eigenaren van de viool heeft ingesteld. Daartoe beslist zij na in rov. 2.7 tot de slotsom te zijn gekomen dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] mede-eigenaar was en is van de viool dan wel deelgenoot was of is in een gemeenschap van eigenaren van de viool.
1.5
In het door [eiseres] bij het Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, ingestelde hoger beroep beslist het hof bij arrest d.d. 31 maart 2015 met betrekking tot de revindicatievordering van [eiseres] tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank, zij het onder verbetering en aanvulling van de gronden. Tot deze beslissing komt het hof na eerst in rov. 4.6 besloten te hebben tot het behandelen van het door [verweerder] in eerste aanleg en in appel gevoerde maar door de rechtbank niet beoordeelde verweer dat de vervreemder van de viool – [betrokkene 2] – beschikkingsbevoegd was en dat hij ([verweerder]) derhalve de viool geldig heeft verkregen, en na vervolgens dat verweer gegrond te hebben bevonden.
1.6
Bij exploot d.d. 30 juni 2015 en daarmee tijdig heeft [eiseres] cassatieberoep tegen het arrest van het hof ingesteld. Na voor antwoord tot verwerping van het cassatieberoep te hebben geconcludeerd, laat [verweerder] zijn standpunt in cassatie schriftelijk toelichten. Daarop volgt nog een repliek van de zijde van [eiseres].
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De in cassatie aangevoerde klachten zijn ondergebracht in zes onderdelen, die ieder subonderdelen kennen.
Onderdeel 1
2.2
Zoals het hof in rov. 4.5 opmerkt, heeft [eiseres] haar eis in hoger beroep met een subsidiaire vordering vermeerderd, te weten dat [verweerder] wordt bevolen het ertoe te leiden dat Stichting Melstring de viool afgeeft. Die vordering heeft [eiseres] ingesteld, zo neemt het hof aan, voor het geval geoordeeld wordt dat de viool in het bezit niet van [verweerder] maar van genoemde stichting is gekomen. Naar de mening van [eiseres] heeft [betrokkene 2] de viool niet aan de stichting verkocht en heeft de stichting ook nimmer het bezit van de viool verkregen. In verband hiermee voert zij sub 126 van haar memorie van grieven als grief IV aan: “In zoverre grieft [eiseres] dus ook tegen rov. 2.6 van het vonnis van de Rechtbank van 27 februari 2013, waarin ten onrechte is vastgesteld dat op 26 maart 2010, vastgelegd in april 2010 en geregistreerd op 29 juni 2010, de Stichting Melviool een vaststellingsovereenkomst koop violen gesloten heeft met [betrokkene 2] in privé, waarbij de viool door [betrokkene 2] aan deze stichting is verkocht.” Onderdeel 1 heeft op deze kwestie betrekking.
2.3
In subonderdeel 1.1 wordt verondersteld dat het hof in rov. 3.3 ook heeft geoordeeld dat de viool op 26 maart 2010 aan Stichting Melviool is verkocht. De klacht luidt dat dit oordeel onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is. De klacht faalt want mist feitelijke grondslag. In rov. 3.3 overweegt het hof niet meer dan dat Stichting Melviool als koper in de koopovereenkomst wordt vermeld. Een vaststelling van het hof dat de stichting ook werkelijk de koper van de viool is geweest, valt in rov. 3.5 niet te lezen.
2.4
Zowel de klacht in subonderdeel 1.2 als die in subonderdeel 1.3 stoelen op een veronderstelde lezing door het hof van grief IV. Wat er ook zij van de veronderstelde lezing, beide klachten missen reeds doel wegens gemis aan belang. Grief IV heeft geen rol gespeeld bij de beoordeling door het hof van de revindicatievordering van [eiseres]. Uit het sub 126 van de memorie van grieven gestelde blijkt duidelijk dat grief IV is aangevoerd met het oog op het door [verweerder] eventueel nog te voeren verweer dat niet hij maar Stichting Melviool de koper en de eigenaar van de viool is geweest. Dat verweer heeft [verweerder] echter niet alsnog gevoerd en bij de beoordeling van de revindicatievordering van [eiseres] heeft het hof ook niet laten meewegen of dan wel dat de viool aan Stichting Melviool is verkocht en geleverd.
2.5
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
2.6
In de eerste alinea van rov. 4.7 overweegt het hof het volgende: “Op grond van artikel 3:119 BW wordt [verweerder], als huidige bezitter van de viool, vermoed rechthebbende te zijn en dient [eiseres] haar beter recht te bewijzen. Het vermoeden van artikel 3:119 BW ziet in beginsel op het actuele bezit van het goed en kan door de huidige bezitter ook worden ingeroepen tegen degenen die pretendeert eerder rechthebbende/bezitter te zijn geweest. [eiseres] dient niet alleen het vermoeden dat [verweerder] eigenaar is te ontkrachten, maar dient ook bewijs te leveren van het feit dat zijzelf voorheen rechthebbende was.” Daarop laat het in de tweede alinea van rov. 4.7 volgen: “[eiseres] heeft gesteld dat [betrokkene 3] en zij het middellijke bezit van de viool hadden op 1 januari 2010 en dat zij zich daarom tegenover [verweerder] op het vermoeden van 3:119 BW kan beroepen. Haar verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1977 (ECLI:NL:HR:1977:AB7044, NJ 1978, 212 Tenthuisje) gaat niet op, aangezien in die zaak sprake was van een niet vergelijkbare situatie, te weten onvrijwillig bezitsverlies van de voormalige bezitter door diefstal, terwijl [eiseres] en [betrokkene 3] het bezit van de viool vrijwillig hebben afgestaan door deze in consignatie te geven. Gelet met name op dit laatste feit en de overige omstandigheden van het geval ziet het hof geen aanleiding de bewijslast anders te verdelen dan uit de hiervoor genoemde hoofdregel volgt.” Een en ander voert het hof in rov. 4.8 tot de slotsom: “[eiseres] dient in dit kader onder meer te stellen en te bewijzen dat [betrokkene 2] beschikkingsonbevoegd was op het moment dat [verweerder] de viool van hem verkreeg. Indien [betrokkene 2] immers op dat moment beschikkings-bevoegd was, is de viool geldig aan [verweerder] overgedragen in de zin van artikel 3:84 lid 1 BW (…) en kan [eiseres] de viool niet revindiceren.”
Onderdeel 2 bevat klachten omtrent wat het hof in de rov. 4.7 en 4.8 overweegt.
2.7
In subonderdeel 2.1 wordt erover geklaagd dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, indien het van oordeel is dat [betrokkene 3] en [eiseres] het bezit van de viool hebben verloren door de feitelijke macht over de viool aan [betrokkene 2] te verschaffen in verband met de consignatie-overeenkomst. Die overdracht bracht, zo wordt betoogd, niet meer mee dan dat het onmiddellijke bezit van de viool overging in middellijk bezit.
2.7.1
De klacht slaagt om de volgende redenen niet.
Onbestreden is dat [betrokkene 2] de feitelijke macht over de viool aan [verweerder] heeft verschaft in het kader van de verkoop van de viool aan [verweerder]. Daaruit valt af te leiden dat [verweerder] de feitelijke macht over de viool heeft verkregen om deze voor zichzelf te houden en dat hij daarmee het bezit over de viool in de zin van artikel 3:107 BW heeft verkregen. Aan dat bezit is in artikel 3:119 BW het vermoeden gekoppeld dat de bezitter van een goed rechthebbende van dat goed is. Aan een en ander doet niet af dat het hof het verschaffen van de macht over de viool door [betrokkene 3] en [eiseres] aan [betrokkene 2] in het kader van de met deze gesloten consignatie-overeenkomst aanduidt als een vrijwillig afstaan van het bezit van de viool.
Overigens komt het niet onaannemelijk voor dat het hof met de term ‘bezit’ toch op niet meer het oog heeft dan ‘feitelijke macht’ als zodanig en niet op ‘feitelijke macht met het oogmerk om voor zichzelf te houden’. Het feit dat het hof het in handen stellen door [betrokkene 3] en [eiseres] van de viool aan [betrokkene 2] plaatst in het kader van het hem in consignatie geven van de viool, wijst immers niet op verschaffen van feitelijke macht met het oogmerk dat [betrokkene 2] het betrokken goed voor zichzelf gaat houden.
2.8
In subonderdeel 2.2 wordt betoogd dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, indien het van oordeel is dat [eiseres] c.s. alleen in het geval van onvrijwillig verlies van de feitelijke macht over de viool een beroep op het bezitsvermoeden van artikel 3:119 kunnen doen. Indien [eiseres] c.s. eerdere bezitters waren, kan dat bezit immers als basis dienen voor een beroep op het vermoeden van artikel 3:119 BW voor de stelling dat [eiseres] c.s. rechthebbenden waren.
2.8.1
De gedachtegang van het hof in rov. 4.7 is, naar het voorkomt, deze dat aan [verweerder] als ‘huidige’ bezitter van de viool – dus als degene die thans de viool daadwerkelijk voor zichzelf houdt – ook tegenover [eiseres] een beroep kan doen op het vermoeden van artikel 3:119 BW, tenzij er sprake zou zijn van een onvrijwillig bezitsverlies aan de zijde van [eiseres], welk geval zich niet voordoet. Het hof, aannemende dat het geval van onvrijwillig bezitsverlies aan de kant van [eiseres] zich niet voordoet, ontzegt hiermee aan [eiseres] als eerdere bezitter van de viool niet in het algemeen een beroep op het in artikel 3:119 BW neergelegde vermoeden, maar slechts tegenover [verweerder] als huidige bezitter. Anders gezegd, het hof kent in de verhouding tussen een huidige bezitter en een eerdere bezitter aan het beroep van de huidige bezitter van een zaak op het vermoeden van artikel 3:119 BW voorrang toe boven een dergelijk beroep van de eerdere bezitter. Daarmee geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit verband verdient vermelding wat in de Memorie van Antwoord II omtrent artikel 3.5.14.1 lid 1 in het ontwerp NBW, waarmee artikel 3:119 lid1 BW overeenstemt, wordt opgemerkt. Dat is:
“In het algemeen lijkt de in dit artikel neergelegde bewijslastverdeling, in dier voege dat degene die een goed bezit vermoed wordt daarvan tevens rechthebbende te zijn, ook gerechtvaardigd tegenover hem die aantoont eertijds rechthebbende te zijn geweest. Zou men zulks niet aanvaarden, dan zou ook op de schouders van een bezitter die volkomen rechtsgeldig verkreeg, ondanks het uit dit bezit in de meeste gevallen toch terecht voortvloeiende vermoeden van recht, het risico worden gelegd dat hij zijn rechtsverkrijging niet meer kan bewijzen.” (4.)
Op een en ander strandt subonderdeel 2.2.
2.9
In subonderdeel 2.3 wordt hetgeen het hof in rov. 4.7 oordeelt als onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd aangemerkt, indien het hof daarbij tot uitgangspunt heeft aangehouden dat er ten aanzien van de viool sprake is geweest van verduistering en niet van diefstal. Ter onderbouwing van deze bewering wordt op de volgende drie omstandigheden gewezen: [A] was de contractspartij van [eiseres] c.s.; door het hof is niet vastgesteld dat deze vennootschap de viool heeft verduisterd; vaststaat dat [betrokkene 2] de viool aan [verweerder] heeft verschaft op grond van een titel waarbij [betrokkene 2] in privé partij was. Deze omstandigheden kunnen, zo wordt gesteld, de door [eiseres] verdedigde conclusie dragen dat [betrokkene 2] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van de viool.
2.9.1
In artikel 3:86 lid 3, aanhef, BW wordt alleen het geval van diefstal genoemd.(5.) Het komt daarom dienstig voor om eerst kort aan te geven waarin het verschil tussen het geval van diefstal en het geval van verduistering is gelegen. Bij diefstal gaat het om het wegnemen van enig goed, dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, met het oogmerk om het goed zich wederrechtelijk toe te eigenen (artikel 310 Sr). Bij verduistering gaat het ook om het opzettelijk wederrechtelijk toe-eigenen van een goed dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, maar degene die toe-eigent heeft het bewuste goed al anders dan door misdrijf onder zich (artikel 321 Sr). Voor het wel of niet slagen van subonderdeel 2.3 is vooral van belang of [betrokkene 2] bij de levering van de viool aan [verweerder] de viool wel of niet krachtens misdrijf onder zich had.
2.9.2
In de tweede volzin van de tweede alinea van rov. 4.7 geeft het hof te kennen dat van diefstal geen sprake is, omdat [eiseres] en [betrokkene 3] het bezit van de viool vrijwillig hebben afgestaan door deze in consignatie te geven. Hiermee brengt het hof tot uitdrukking dat ook [betrokkene 2] de feitelijk macht over de viool niet wederrechtelijk in de zin van door een misdrijf onder zich heeft verkregen. Dat oordeel is niet reeds vanwege de drie omstandigheden, die in onderdeel 2.3 worden vermeld, voor onjuist althans onvoldoende gemotiveerd te houden. Die omstandigheden zijn immers niet voldoende te achten om reeds daaruit te concluderen dat [betrokkene 2] door diefstal de feitelijke macht over de viool heeft verkregen. Dat geldt te meer, wanneer die omstandigheden worden bezien in samenhang met de volgende door het hof in rov. 4.11 genoemde omstandigheden, waarvan de juistheid niet is bestreden. In rov. 4.11 vermeldt het hof dat [eiseres] en [betrokkene 3] specifiek [betrokkene 2] hebben benaderd voor de verkoop van de viool, omdat hij beschikte over de expertise en contacten die nodig waren om de viool voor een zo hoog mogelijk prijs te verkopen. Ook vermeldt het hof in rov. 4.11 dat [betrokkene 2] directeur van [A] was. Daarop volgt een citaat uit het strafvonnis, waaruit valt af te leiden dat [betrokkene 2] in de uitoefening van het bedrijf van de vennootschap ook daadwerkelijk een centrale positie innam. Ook wordt vermeld – onder verwijzing naar rov. 4.12 – dat er sprake was van een stille consignatie, hetgeen meebracht dat bij verkoop van de viool niet naar buiten bekend zou worden gemaakt voor wie de viool verkocht werd. Zeker tegen de achtergrond van deze in rov.4.11 vermelde omstandigheden valt niet in te zien waarom het hof reeds in de drie hierboven in 2.9 genoemde omstandigheden aanleiding had moeten vinden om te oordelen dat [betrokkene 2] zich bij de verkoop en levering op eigen naam van de viool met betrekking tot de viool schuldig zou hebben gemaakt aan diefstal in de zin van artikel 3:86 lid 3, aanhef BW jo 310 Sr.(6.) Dit betekent intussen ook, dat subonderdeel 2.3 ook geen doel treft in het geval dat in onderdeel 3 met succes het oordeel van het hof wordt bestreden dat [betrokkene 2] zelf bij de consignatie-overeenkomst de contractuele wederpartij van [eiseres] en [betrokkene 3] is geweest.
2.10
De klacht in subonderdeel 2.4 waarbij ervan wordt uitgegaan dat aan een bezitter geen beroep op artikel 3:119 BW toekomt bij afwezigheid van goede trouw of bij een beroep op afwezigheid van goede trouw, strandt op het volgende. Afwezigheid van goede trouw bij [verweerder] is door het hof niet vastgesteld. Bij de door het hof gevolgde weg, te weten dat [verweerder] de viool van een beschikkingsbevoegde heeft verkregen, hoefde het hof aan dat thema ook geen aandacht te schenken. Verder brengt, anders dan wordt betoogd, het enkele feit dat [eiseres] een beroep op afwezigheid van goede trouw bij [verweerder] heeft gedaan, niet reeds mee dat aan artikel 3:119 BW geen werking meer toekomt. Daarbij is in aanmerking te nemen dat ingevolge artikel 3:118 lid 3 BW goede trouw vermoed wordt bij een bezitter van een goed aanwezig te zijn en dat de afwezigheid daarvan bewezen moet worden.
2.11
In subonderdeel 2.5 wordt de door het hof in rov. 4.8 getrokken conclusie bestreden. Dat geschiedt op de grond dat het slagen van één of meer eerdere subonderdelen van onderdeel 2 meebrengt dat de conclusie niet langer opgeld doet. Ook dit subonderdeel kan [eiseres] niet baten. De veronderstelling dat één of meer eerdere subonderdelen van onderdeel 2 slagen gaat niet op.
2.12
Het voorgaande brengt mee dat ook onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3 en subonderdeel 5.7
2.13
Naar aanleiding van de door [verweerder] betwiste stelling van [eiseres] dat [betrokkene 2] ten aanzien van de viool niet beschikkingsbevoegd was en [verweerder] de viool dus van een beschikkingsonbevoegde heeft verkregen, doet het hof een onderzoek naar de juistheid van [eiseres]’s stelling. De eerste stap van dit onderzoek betreft de vraag met wie [eiseres] en [betrokkene 3] de consignatie-overeenkomst hebben gesloten: met [A] zoals [eiseres] stelt of met [betrokkene 2] zoals [verweerder] beweert? In rov. 4.11 stelt het hof met een beroep op het Kribbebijter-arrest(7.) en de daarop voortbordurende jurisprudentie voorop dat het bij dit vraagpunt aankomt op wat partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden. Na vermelding van een groot aantal feiten en omstandigheden die het hof in dit verband relevant acht, komt het hof vervolgens in rov. 4.11 tot de slotsom dat [betrokkene 2] als partij bij de consignatie-overeenkomst moet worden aangemerkt. Onderdeel 3 strekt tot bestrijding van deze slotsom.
2.14
Voor zover de aangevoerde klachten inhouden dat het hof met zijn oordeel dat [betrokkene 2] als partij bij de consignatie-overeenkomst moet worden aangemerkt blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, treffen zij geen doel. Het hof heeft voor de beantwoording van de vraag of [A] dan wel [betrokkene 2] zelf als partij bij de consignatie-overeenkomst is aan te merken, een juiste maatstaf gekozen. Die maatstaf houdt inderdaad in dat het aankomt op wat partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden.(8.) Bij het toepassen van de maatstaf geeft het hof ook geen blijk van een onjuiste opvatting over de te hanteren maatstaf. Uit de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden blijkt dat het hof niet uit het oog heeft verloren dat in het stuk, waarin de overeenkomst is vastgelegd, als ondertekenaar [A] staat vermeld. Maar die omstandigheid brengt rechtens niet dwingend mee dat het hof [A] als contractspartij had moeten aanmerken. Ook in die situatie laat de toepasselijke maatstaf toe dat uit de overige omstandigheden van het geval kan volgen dat een ander dan de vermelde ondertekenaar voor contractspartij is te houden. Verder valt uit de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden af te leiden dat het hof zich bij zijn oordeelsvorming heeft laten leiden door wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden. Verder geeft het hof ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door mee te wegen gedragingen na het sluiten van de overeenkomst. Ook in zulke gedragingen kunnen aanwijzingen zijn gelegen omtrent hoe een eerder aangegane rechtsverhouding dient te worden opgevat, ook voor wat betreft de vraag wie als partij bij die rechtsverhouding is te beschouwen.
2.15
De vaststelling van het hof dat [betrokkene 2] zelf de wederpartij van [eiseres] en [betrokkene 3] bij de consignatie-overeenkomst is geweest, wordt verder aangevochten met motiverings-klachten. Zeker wanneer men de door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in onderling verband beschouwd, is het niet onbegrijpelijk dat het hof tot de zojuist bedoelde vaststelling is gekomen. Uit die feiten en omstandigheden komt duidelijk naar voren dat ook voor [eiseres] en [betrokkene 3] de persoon om wie het hen bij de beoogde verkoop van de viool ging [betrokkene 2] zelf was, dat het zeker niet ongebruikelijk was dat [betrokkene 2] zichzelf naar buiten toe ook zo presenteerde en dat de betrokkenheid van de vennootschappen van [betrokkene 2] bij transacties als waarom het in casu gaat een nogal onduidelijke aangelegenheid was. In de motiveringsklachten wordt ook niet op aangevoerde of gebleken feiten en omstandigheden gewezen, die meebrengen dat het hof tot zijn vaststelling niet dan met een nadere motivering had kunnen komen. Dit geldt ook voor de in subonderdeel 3.4, sub e genoemde stelling dat de viool in handen van Möhring, werknemer van [A], is gesteld. Die stelling is niet aangevoerd met het oogmerk om daarmee aan te geven dat [eiseres] en [betrokkene 3] vanwege die omstandigheid hebben aangenomen dat zij met [A] de consignatie-overeenkomst afsloten. Het hof behoefde dan ook geen aparte aandacht aan de stelling te wijden.
Het bovenstaande brengt mee dat ook voor de aangevoerde motiveringsklachten geldt dat zij geen doel treffen.
2.16
Het hiervoor in 2.14 en 2.15 gestelde brengt mee dat het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] zelf als contractspartij bij de consignatie-overeenkomst moet worden aangemerkt, in cassatie stand houdt. Daardoor mist betekenis hetgeen het hof aan het slot van rov. 4.11 in verband met de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] overweegt, voor het geval zou moeten worden aangenomen dat de consignatie-overeenkomst niet met hem maar [A] is afgesloten. De klacht die in subonderdeel 5.7 hiertegen wordt aangevoerd, treft daardoor reeds wegens gemis aan belang geen doel.
Onderdeel 4
2.17
Na de vaststelling dat [betrokkene 2] zelf als contractspartij bij de consignatieovereenkomst is aan te merken, gaat het hof in het kader van het onderzoek naar de beschikkings-bevoegdheid van [betrokkene 2] ten aanzien van de viool vervolgens na of die positie aan [betrokkene 2] de ruimte bood om de viool op eigen naam te verkopen. Op de in de rov. 4.12 en 4.13 vermelde gronden komt het hof tot een bevestigend antwoord. Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] onvoldoende bestreden de stelling van [verweerder] dat [betrokkene 2] bij de eigendomsoverdracht aan hem handelde in het kader van een stille consignatie, d.w.z. weliswaar voor rekening van [eiseres]/[betrokkene 3], maar op eigen naam. Dat wordt in onderdeel 4 bestreden.
2.18
In rov. 4.12 neemt het hof wegens onvoldoende betwisting door [eiseres] aan dat de consignatie-overeenkomst een stille consignatie betrof en daarmee een opdracht van [eiseres]/[betrokkene 3] aan [betrokkene 2] heeft ingehouden om de viool op eigen naam te verkopen ten einde zo een zo hoog mogelijke prijs voor de viool te verkrijgen. Dit oordeel is niet aangevochten. Het oordeel levert al een voldoende grondslag op om aan te nemen dat [betrokkene 2] tegenover [verweerder] dienovereenkomstig heeft gehandeld. De in subonderdeel 4.3 genoemde stellingen van [eiseres] staan aan die aanname niet in de weg. De stille consignatie bracht immers mee dat [betrokkene 2] zich naar buiten toe niet als opdrachtnemer van een ander presenteerde. Op het voorgaande stuiten de klachten in de subonderdelen 4.1, 4.2 en 4.3 af.
Onderdeel 5
2.19
Zoals hierboven in 1.1, sub (ii) al vermeld was in de consignatieovereenkomst de clausule opgenomen: “The above item remains the property of the above owner unless paid in full” – (hierna kortheidshalve de eigendomsclausule te noemen). In aanmerking nemend dat betaling aan [eiseres] en [betrokkene 3] van het in de consignatie-overeenkomst genoemde bedrag van US$ 2.200.000,- is uitgebleven, onderzoekt het hof in rov. 4.14 of deze clausule er aan in de weg staat om bij [betrokkene 2], zoals in rov. 4.13 overwogen, uit hoofde van middellijke vertegenwoordiging beschikkingsbevoegdheid in de zin van bevoegdheid tot leveren van de eigendom aanwezig te achten op het moment dat hij de viool aan [verweerder] leverde. [eiseres] neemt op grond van uitleg van de eigendomsclausule het standpunt in dat geen beschikkingsbevoegdheid kan worden aangenomen.(9.) Onder meer omdat volgens het hof een regeling, inhoudende dat levering van de viool na verkoop ervan aan de koper pas zou kunnen geschieden na betaling door [betrokkene 2] van de door hem aan [eiseres] en [betrokkene 3] toegezegde prijs, niet erg voor de hand ligt(10.), had naar het oordeel van het hof [eiseres] haar uitleg van de eigendomsclausule nader moeten onderbouwen.(11.) Bij gebreke van die nadere onderbouwing kan, zo concludeert het hof aan het slot van rov. 4.14, niet worden aangenomen dat de eigendomsclausule uit de consignatie-overeenkomst afdoet aan de bevoegdheid van [betrokkene 2] destijds om na de verkoop ook de eigendom van de viool aan [verweerder] te leveren, hoezeer er nog geen betaling aan [eiseres] en [betrokkene 3] had plaatsgevonden. Tegen deze oordeelsvorming keert onderdeel 5 zich.
2.20
In subonderdeel 5.1 worden twee klachten aangevoerd.
In de eerste plaats wordt betoogd dat het hof heeft miskend – omwille van de duidelijkheid hier meer concreet geformuleerd – dat, nu [eiseres] voor de duiding van de aan [betrokkene 2] uit hoofde van de consignatie-overeenkomst toekomende bevoegdheden als contractspartij bij die overeenkomst een beroep doet op de inhoud van die overeenkomst, [verweerder] die inhoud slechts ter discussie heeft mogen stellen met een beroep op de wil, althans het gerechtvaardigde vertrouwen bij [betrokkene 2]. Deze op de uitleg van de consignatie-overeenkomst betrekking hebbende klacht slaagt niet. De geponeerde regel volgt niet uit de door het hof in de rov. 4.14, eerste alinea, te dezen van toepassing geachte Haviltex-uitlegnorm, terwijl verder ook niet nader wordt aangegeven waarom de geponeerde regel te dezen toch zou moeten worden aangehouden.
In de tweede plaats wordt gesteld dat [verweerder] zich (in de vorige instanties) niet erop heeft beroepen dat [betrokkene 2] en/of [A] de wil hebben gehad of er gerechtvaardigd op hebben vertrouwd dat de viool onder de consignatie-overeenkomst ook anders dan voor zover [eiseres] c.s. betaling zouden hebben ontvangen zou kunnen worden overdragen. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit wat [verweerder] bijvoorbeeld in appel heeft gesteld sub 273 en 278 van diens memorie van antwoord, volgt het tegendeel van de stelling.
2.21
In subonderdeel 5.2 wordt betoogd dat het oordeel van het hof aan het slot van rov. 4.14 dat niet kan worden aangenomen dat de eigendomsclausule afbreuk doet aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2], onjuist is omdat het hof in weerwil van zijn verwijzing naar het Haviltex-arrest miskend heeft dat het bij de bepaling van de betekenis van die clausule aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de clausule mochten toekennen en te dien aanzien van elkaar mochten verwachten en in het bijzonder op wat [eiseres] in de gegeven omstandigheden uit de bewoordingen van de overeenkomst heeft afgeleid en mocht afleiden, namelijk dat zij de eigendom van de viool pas zou verliezen indien zij betaling zou hebben ontvangen.
2.21.1
Deze klacht komt erop neer dat het hof tot zijn oordeel aan het slot van rov. 4.14 is gekomen door de Haviltex-uitlegnorm niet of niet juist toe te passen. De klacht kan, naar het voorkomt, [eiseres] niet baten.
De klacht schiet al in die zin tekort dat niet nader wordt toegelicht waaruit het niet of niet juist toepassen door het hof van de Haviltex-uitlegnorm wordt afgeleid. Dat mag wel worden verlangd juist omdat het hof aan het begin van rov. 4.14 voorop stelt dat voor de uitleg van de consignatie-overeenkomst en daarmee ook van de eigendomsclausule het Haviltex-criterium tot uitgangspunt dient te worden genomen, en het hof eerder, nl. in rov. 4.12, de inhoud van dit criterium weergeeft op een wijze die overeenstemt met de weergave van het criterium in het subonderdeel.
De klacht gaat verder in ieder geval ten dele voorbij aan wat het hof in rov. 4.14 oordeelt. Het hof beoordeelt in rov. 4.14 of de uitleg die [eiseres] aan de – door hof als niet eenduidig gekenmerkte – eigendomsclausule geeft, voor juist is te houden.(12.) Die uitleg, die stoelt op de bewoordingen van de clausule, houdt in dat de clausule meebrengt dat de eigendom van de viool bij de “owner” blijft totdat deze is betaald. Een en ander blijkt uit wat [eiseres] sub 122 van haar memorie van grieven omtrent de betekenis van de clausule heeft gesteld. Die uitleg komt het hof vooralsnog niet aannemelijk voor. Die uitleg leidt immers, aldus het hof, tot een situatie – te weten levering van de viool aan de koper pas nadat [betrokkene 2] aan [eiseres]/[betrokkene 3] het bedrag van US$ 2.200.000,- heeft betaald –, waarvan niet goed voorstelbaar is dat een koper aan die constructie zou willen meewerken. Hierin valt de gedachte van het hof te lezen dat genoemde situatie en dus ook de door [eiseres] verdedigde uitleg het belang van [eiseres] en [betrokkene 3] bij verkoop van de viool schaden. Daarin ligt de rechtvaardiging voor het verlangen van het hof van een nadere onderbouwing van de door [eiseres] gestelde uitleg en voor het niet aanvaarden door het hof van die uitleg wegens onvoldoende onderbouwing. Door de door [eiseres] thans in de onderhavige procedure verdedigde uitleg van de clausule, welke uitleg op de bewoordingen van de clausule stoelt, mede aan de aannemelijkheid te toetsen geeft het hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de wijze waarop een contractuele bepaling uitgelegd dient te worden.
2.22
Aan het einde van subonderdeel 5.2 is nog de volgende klacht opgenomen: “Bovendien/althans is het oordeel van het hof dat de consignatieovereenkomst onge-clausuleerde beschikkingsbevoegdheid verleende, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals uit de navolgende subonderdelen blijkt.” Met dit laatste wordt verwezen naar de subonderdelen 5.3 t/m 5.5.
2.22.1
Bij deze klacht valt deze kanttekening te plaatsen dat het hof in rov. 4.14 niet heeft geoordeeld dat de consignatieovereenkomst ongeclausuleerde beschikkingsbevoegdheid verleende en dat de klacht derhalve in zoverre feitelijke grondslag mist. Het hof komt in rov. 4.14 tot de slotsom dat, nu [eiseres] haar uitleg van de eigendomsclausule niet voldoende heeft onderbouwd en bijgevolg van die uitleg niet is uit te gaan, niet kan worden aangenomen dat de eigendomsclausule afdoet aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] tot verkoop én levering. Die bevoegdheid had het hof al in rov. 4.13 afgeleid uit de tussen [eiseres]/[betrokkene 3] en [betrokkene 2] overeengekomen middellijke vertegenwoordiging. Maar daar maakt het hof wel het voorbehoud dat die bevoegdheid slechts bestaat en is uit te oefenen binnen de tussen de lastgever (i.c. [eiseres] en [betrokkene 3]) en lasthebber (i.c. [betrokkene 2]) overeengekomen grenzen. [eiseres] stelt dat de eigendomsclausule zo’n grens oplevert. In rov. 4.14 onderzoekt het hof de juistheid van die stelling.
2.22.2
Het is intussen niet uit te sluiten dat in de subonderdelen 5.3 t/m 5.5 met de woorden ‘het oordeel van het hof’ wordt gedoeld op het oordeel dat het hof aan het slot van rov. 4.14 geeft. Om die reden wordt hierna toch nog nader bij de klachten in die subonderdelen stilgestaan.
2.23
In subonderdeel 5.3 wordt uit het oog verloren dat het hof niet reeds op grond van de bevoegdheid van [betrokkene 2] om de viool te verkopen en van de bepaling in de consignatie-overeenkomst dat [betrokkene 2] bij verkoop van de viool US$ 2.200.000,- aan [eiseres] c.s. zal betalen, aan het slot van rov. 4.14 oordeelt dat niet kan worden aangenomen dat de eigendomsclausule afdoet aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] tot verkoop én levering. Daarop strandt het subonderdeel.
2.24
In subonderdeel 5.4 worden nog drie redenen genoemd waarom het oordeel aan het slot van rov. 4.14 niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Die drie redenen voeren echter niet tot de slotsom dat er sprake is van onvoldoende (begrijpelijke) motivering.
2.24.1
Wat onder a. wordt aangevoerd kan niet als een doeltreffende onderbouwing van de motiveringsklacht worden beschouwd. Hetgeen daar aan mogelijke betaalgedragingen naar voren wordt gebracht, betreft nieuwe feitelijke stellingen. Voor het opvoeren van dergelijke stellingen is in cassatie geen ruimte. Zij zijn bijgevolg niet in aanmerking te nemen.
2.24.2
Voor de onder b. gesuggereerde gang van zaken geldt hetzelfde als wat hiervoor is opgemerkt omtrent de onder a. genoemde betaalgedragingen.
2.24.3
Het onder c. gestelde geeft aanleiding tot de volgende kanttekening. Het hof heeft in het belang van [eiseres] c.s. dat gegadigden voor de viool niet worden afgehouden van koop van de viool door drempels als het ophouden van de eigendomsovergang totdat [eiseres] c.s. betaling van [betrokkene 2] hebben ontvangen, aanleiding gevonden en ook kunnen vinden om de uitleg van [eiseres] van de eigendomsclausule niet te aanvaarden wegens onvoldoende onderbouwing. Dit betreft een aan de feitenrechter voorbehouden oordeel waarvan niet gezegd kan worden dat het onbegrijpelijk is, ook niet in het licht van de onder c. gestelde waarborg. Van die waarborg kan niet worden gezegd dat die zonder meer zwaarder weegt dan het door het hof in aanmerking genomen belang. Door [eiseres] is dat bij de rechtbank en/of het hof ook niet gesteld.
2.25
In subonderdeel 5.5 wordt ter staving van de bewering dat ’s hofs oordeel aan het slot van rov. 4.14 onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is, onder (i) nog een beroep gedaan op een door [eiseres] gesteld feit en onder (ii) op een door [eiseres] ingeroepen document.
2.25.1
Het gestelde feit betreft het achterhouden door [eiseres] van het certificaat van echtheid totdat zekerheid over de betaling van de koopprijs zou zijn verkregen. Van dat feit kan niet worden gezegd dat het het oordeel van het hof onjuist doet zijn of dat het het hof tot een nadere motivering van zijn oordeel had moeten brengen.
2.25.2
Het document betreft een in oktober 2010 met betrekking tot de viool gesloten overeenkomst van koop en verkoop met daarin bepalingen dat de eigendom pas overgaat en de levering pas plaatsvindt na volledige betaling. Het document betreft dus een overeenkomst niet alleen van andere aard maar ook van latere datum dan de in geschil zijnde consignatie-overeenkomst. Deze omstandigheden brengen reeds mee dat niet kan worden gezegd dat vanwege de in het document vastgelegde overeenkomst met daarin de hiervoor genoemde bepalingen het bestreden oordeel van het hof onjuist of onvoldoende gemotiveerd is.
2.26
De klacht in subonderdeel 5.6 strandt hierop dat uit rov. 4.14 niet valt af te leiden dat hof in die rechtsoverweging beoogt heeft voort te bouwen op het in het subonderdeel genoemde oordeel in rov. 4.12.
2.27
Voor het niet slagen van de klacht in subonderdeel 5.7 zij verwezen naar hetgeen hierboven in 2.16 omtrent dat subonderdeel is opgemerkt.
Onderdeel 6
2.28
In subonderdeel 6.1 wordt er over geklaagd dat het hof geen beslissing heeft gegeven ter zake van de vordering om voor recht te verklaren dat [verweerder] jegens de gemeenschap van eigenaren onrechtmatig heeft gehandeld. Die klacht stuit hierop af dat in de door het hof bereikte slotsom dat [verweerder] de viool van een beschikkingsbevoegde [betrokkene 2] heeft verkregen en dus [eiseres], zoals het hof in rov. 4.15 overweegt, de viool ook niet van hem kan revindiceren, besloten ligt dat de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is.
2.29
Anders dan in subonderdeel 6.2 wordt betoogd, vormt het in rov. 4.15 overwogene een voldoende motivering voor de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2016
. Zie met name de conclusie van dupliek, sub 124 t/m 136.
. Zie de conclusie van antwoord sub 44 t/m 96 en de conclusie van dupliek, sub 70 t/m 122.
. Zie Asser/Bartels&Van Mierlo, 3-IV, 2013, nr. 436.
. In dit verband verdient nog opmerking dat [eiseres] in haar memorie van grieven sub 122 omtrent de verwerving door [betrokkene 2] van de macht over de viool opmerkt: “Wat de precieze toedracht was, blijkt ondertussen genoegzaam uit de stukken van het geding; te weten dat [betrokkene 2] de viool verduisterd heeft.”
. HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977,AC1877, NJ 1977, 521, m.nt. G.J. Scholten.
. Zie in dit verband: Groene serie Verbintenissenrecht (Y.G. Blei Weissman), art. 6:217, aant. 2.39.3 t/m 2.39.3.3; Groene Serie Vermogensrecht (F.M. van Cassel-van Zeeland), art. 3:35, aant. 3.2.5; Asser/Hartkamp&Sieburgh, 6-III, 2014, nr. 151.
. Zie de memorie van grieven van [eiseres], sub 122.
. Waarschijnlijk hebben hier het hof de vrij uitvoerige beschouwingen voor ogen gestaan, die [verweerder] in met name zijn memorie van antwoord in appel, sub 271 t/m 282 en 309 t/m 324 aan de bevoegdheden onder de consignatie-overeenkomst en aan de betekenis van de eigendomsclausule heeft gewijd. Heel kort weergegeven, betoogt [verweerder] daar dat de consignatie-overeenkomst aan [betrokkene 2] een bevoegdheid tot zowel verkoop als levering verstrekte en dat de eigendomsclausule ziet op het geval dat [betrokkene 2] de viool zelf wil kopen. De eigendom blijft dan ingevolge de clausule bij [eiseres] en [betrokkene 3] zolang hij het bedrag van US$ 2.200.000,- niet aan hen heeft betaald. Tot deze uitleg komt [verweerder] mede, omdat zijns inziens een verkoop van de viool onder het voorbehoud dat de eigendom aan de koper pas kan worden geleverd nadat de door de derde verschuldigde koopprijs door [eiseres] en [betrokkene 3] daadwerkelijk is ontvangen, niet past bij de met [eiseres] en [betrokkene 3] overeengekomen stille consignatie.
. [eiseres] wijdt aan de aan de clausule toe te kennen betekenis relatief slechts korte beschouwingen; zie memorie van grieven sub 122 en pleitnota van mr. C.B. Schutte, sub 27 t/m 32.
. De benadering van het hof van nagaan of de door [eiseres] gestelde uitleg juist is, sluit aan op het door het hof in rov. 4.7 aangenomen uitgangspunt dat ingevolge artikel 3:119 BW [verweerder] voor rechtmatige eigenaar van de viool moet worden gehouden, totdat [eiseres] heeft aangetoond dat dat niet het geval is. Gezien dit – in cassatie tevergeefs bestreden – uitgangspunt, was het aan [eiseres] om de juistheid aan te tonen van haar door [verweerder] betwiste stellingen, dat [verweerder] de viool geleverd heeft gekregen van een beschikkingsonbevoegde [betrokkene 2] en dat die beschikkingsonbevoegdheid voortvloeide uit de clausule “The above item remains the property of the above owner unless paid in full’, nu die clausule inhoudt dat de eigendom van de viool pas aan [verweerder] kon worden geleverd nadat de ‘owner’(destijds [eiseres] en [betrokkene 3]) ten volle betaling had ontvangen, hetgeen ten tijde van de afgifte van de viool aan [verweerder] niet het geval was.
Beroepschrift 30‑06‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Op dertig juni tweeduizend vijftien, op verzoek van
[verzoekster], wonende te [woonplaats] (‘[verzoekster]’), optredend ten behoeve van de gemeenschap van eigenaren van de viool bekend onder de naam ‘Stradivarius Cremona 1727-Ex Smith’, bestaande uit haarzelf en [betrokkene 3], wonende te Arlington, Virginia, USA, als deelgenoten in die gemeenschap, die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel, die door [verzoekster] is aangewezen om als zodanig haar te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
heb ik,
[Heb ik, Johannes Cornelis Volkers. toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
[verweerder], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verweerder]’), die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1077 ZZ) Amsterdam aan de Strawinskylaan 2001, ten kantore van de advocaat mr. T.R.B. de Greve,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
[mevr. S.A. Schuuring, aldaar werkzaam;]
2.
aangezegd dat [verzoekster] cassatieberoep instelt tegen het eindarrest, gewezen op 31 maart 2015, van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.138.788, tussen [verzoekster] als appellant en [verweerder] als geïntimeerde (het ‘arrest’1.);
3.
gedagvaard om op vrijdag 10 juli 2015, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [verweerder] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken2. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [verweerder] in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
[verzoekster] voert tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
A.
Op 1 januari 2010 hebben [verzoekster] en [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’) een viool, bekend onder de naam ‘Stradivarius Cremona 1727-Ex Smith’ (de ‘viool’) in consignatie gegeven. De daartoe strekkende overeenkomst (de ‘consignatieovereenkomst’) is namens de vennootschap naar Oostenrijks recht [A] GmbH (‘[A]’) ondertekend door [betrokkene 2] (‘[betrokkene 2]’). De consignatieovereenkomst3. houdt het volgende in:
[Consignment Agreement
Owner:
[betrokkene 1]/[verzoekster]
We received today as a consignment a violin:
Antonio Stradivarius
Cremona 1727
‘ex Smith’
In case of a sale we pay the owner the amount of US$2.200 000,- (in words: twomilliontwohundredthousand US Dollar)
This agreement is good for nine months from today.
The above item remains the property of the above owner unless paid in full. The above item is fully insured with [A].
[A] and its affiliated companies agree to defend, identify and hold harmless Owner ([betrokkene 1]) from any and all loss, cause, expense, claim or suit by Strumenti International Inc. and/or [naam 1] and their agents and assigns for commissions, fees or costs (including insurance costs) and/or any claim whatsoever related in any way to the sale of the above instrument.
[A]
1st of January 2010
[…]]
B.
Op 26 maart 2010 heeft [betrokkene 2] de viool bij [verweerder] thuis in [a-plaats] aan [verweerder] overhandigd.4.
C.
De door [betrokkene 2] als verkoper gesloten koopovereenkomst (de ‘koopovereenkomst’) houdt het volgende in. [betrokkene 2] verkoopt de viool en een andere viool voor in totaal € 3.900.000,-. De koopsom van de viool is vastgesteld op € 2.200.000,-. De totale koopsom is door [verweerder] voldaan door
- (i)
betaling van € 1.000.000,- op een bankrekening ten name van [betrokkene 2] en
- (ii)
verrekening met een — naar [verzoekster] heeft gesteld: oninbare5. — schuld van [betrokkene 2] aan [verweerder], waarvan de hoogte is vastgesteld op € 2.900.000,-.6.
- D.
In het najaar van 2010 zijn [verzoekster] en [betrokkene 1] gescheiden. De viool is hun gemeenschappelijk eigendom gebleven. [betrokkene 1] is vervolgens in het huwelijk getreden met [betrokkene 3] (‘[betrokkene 3]’).7.
- E.
Eind 2010 is [A] in Oostenrijk in staat van insolventie verklaard. [betrokkene 2] is tot een gevangenisstraf van zes jaar veroordeeld voor de verduistering van onder meer deze viool.8.
- F.
[betrokkene 1] is op 26 februari 2011 overleden.9. [betrokkene 3] was zijn enige erfgenaam. Hiermee is de viool gemeenschappelijk eigendom geworden van [verzoekster] en [betrokkene 3] (‘[verzoekster] c.s.’).10.
- G.
[verzoekster] c.s. heeft de in de consignatieovereenkomst voorziene betaling voor de viool niet ontvangen.11.
- H.
[verzoekster] heeft ten behoeve van de gemeenschap12. [verweerder] gedagvaard en gevorderd
- (1)
[verweerder] te veroordelen tot afgifte van de viool,
- (2)
voor recht te verklaren dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld en
- (3)
[verweerder] te veroordelen in de proceskosten.13. Bij vonnis van 31 juli 2013 (het ‘vonnis’) heeft Rechtbank Gelderland (de ‘rechtbank’) [verzoekster] niet-ontvankelijk verklaard en veroordeeld tot de proceskosten.
De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verzoekster] mede-eigenaar van de viool was en is, en evenmin dat een dergelijke gemeenschap bestaat.
- I.
[verzoekster] is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. Met zijn arrest heeft het hof de vorderingen van [verzoekster] afgewezen.
Klachten
1. Onjuist of onbegrijpelijk oordeel over verkoop door [betrokkene 2]
1.1.
Voor zover het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld dat de viool op 26 maart 2010 aan de Stiching Melviool is verkocht, is dit oordeel onjuist en/althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het oordeel is onjuist indien het hof heeft miskend dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd.
1.2.
Als het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] met haar grief IV niet voldoende kenbaar heeft gemaakt dat zij bezwaar maakte tegen de vaststellingen van de rechtbank dat de Stichting Melviool partij was bij de koopovereenkomst en dat op 26 maart 2010 een overeenkomst is gesloten, is dit oordeel onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Grief IV van [verzoekster] valt immers niet anders op te vatten als (mede) inhoudende een bestrijding van de vaststellingen van de rechtbank
- (i)
dat de Stichting Melviool partij is bij de koopovereenkomst, en
- (ii)
dat op 26 maart 2010 een overeenkomst is gesloten.14.
1.3.
Voor zover het hof in rov. 4.5 heeft geoordeeld dat grief IV slechts betrekking heeft op het in de eerste alinea van die rechtsoverweging aangeduide onderwerp, is dit oordeel evenzeer onjuist en/of onbegrijpelijk op de in de voorafgaande subonderdelen aangevoerde gronden.
2. Onjuist bezitsbegrip en daaruit volgende bewijslastverdeling
2.1.
In rov. 4.7 heeft het hof geoordeeld dat [verweerder] als huidige bezitter van de viool op grond van art. 3:119 BW wordt vermoed rechthebbende te zijn, dat [verzoekster] het betere recht van [verzoekster] c.s. dient te bewijzen, dat art. 3:119 BW ook kan worden ingeroepen tegen eerdere rechthebbenden/bezitters, en [verzoekster] niet alleen het vermoeden dat [verweerder] eigenaar is, dient te ontkrachten, maar ook moet bewijzen dat [verzoekster] c.s. voorheen rechthebbenden waren. Het hof heeft het beroep van [verzoekster] op het middelijke bezit van [verzoekster] c.s. verworpen op de grond dat het bezit van de viool vrijwillig is prijsgegeven. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het afstaan van de feitelijke macht over een roerende zaak op grond van een overeenkomst als de consignatieovereenkomst leidt tot bezitsverlies. Het aldus afstaan van de feitelijke macht leidt er immers in beginsel slechts toe dat onmiddellijk bezit middellijk bezit wordt.15. En/althans is het oordeel van het hof dat sprake is van bezitsverlies onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat het hof niet inzichtelijk maakt dat en waarom hier sprake zou zijn van daartoe leidende inbezitneming, overdracht of opvolging onder algemene titel in plaats van een verandering van de positie van onmiddellijk bezit naar middellijk bezit.
2.2.
Het in subonderdeel 2.1 samengevatte oordeel van het hof geeft bovendien/althans blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat [verzoekster] c.s. alleen in geval van onvrijwillig verlies van de feitelijke macht van de viool een beroep kunnen doen op het bezitsvermoeden van art. 3:119 BW. Indien [verzoekster] c.s. eerdere bezitters waren, kan dat bezit immers als basis dienen voor een beroep op het vermoeden van art. 3:119 BW voor de stelling dat [verzoekster] c.s. rechthebbenden waren.16.
2.3.
Het in subonderdeel 2.1 samengevatte oordeel van het hof is bovendien/althans onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake is van verduistering en niet van diefstal. Uit onderdeel 3 volgt immers dat tot uitgangspunt dient dat [A] de contractuele wederpartij van [verzoekster] c.s. is. Het hof heeft niet vastgesteld dat [A] de viool heeft verduisterd, terwijl vaststaat dat [betrokkene 2] de viool aan [verweerder] heeft verschaft op grond van een titel waarbij [betrokkene 2] in privé partij was. Dit alles kan de door [verzoekster] verdedigde17. conclusie dragen dat [betrokkene 2] de viool heeft gestolen.
2.4.
Het in subonderdeel 2.1 samengevatte oordeel van het hof is bovendien/althans onjuist indien het hof heeft miskend dat een bezitter zich niet op het vermoeden van art. 3:119 BW kan beroepen indien hij niet te goeder trouw was, en/althans dat een beroep op het ontbreken van goede trouw voldoende is om het vermoeden van art. 3:119 BW te ontzenuwen. En/althans heeft het hof miskend dat [verzoekster] zich erop heeft beroepen dat [verweerder] niet te goeder trouw was.18.
2.5.
Het slagen van een of meer van de voorafgaande subonderdelen betekent dat ook rov. 4.8 niet in stand kan blijven. Bovendien/althans heeft het hof met die overweging miskend dat indien niet [betrokkene 2], maar [A] partij is bij de consignatieovereenkomst (zie onderdeel 3), het vervolgens aan [verweerder] is te stellen en te bewijzen dat [betrokkene 2] beschikkingsbevoegd is geworden.19.
3. [betrokkene 2] geen partij bij consignatieovereenkomst
3.1.
In rov. 4.11 heeft het hof geoordeeld dat [betrokkene 2] als partij bij de consignatieovereenkomst moet worden aangemerkt. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of een onbegrijpelijke uitleg van de processtukken omdat het hof heeft miskend dat het als vaststaand had moeten aannemen dat niet [betrokkene 2] maar [A] partij was bij de consignatieovereenkomst, nu [verweerder] dit niet (voldoende kenbaar) heeft betwist. Het betoog van [verweerder] dat de consignatieovereenkomst met het oog op de inspanningen van [betrokkene 2] is gesloten, hij die heeft ondertekend en ook feitelijk gehouden was de noodzakelijke werkzaamheden te verrichten, onverschillig of de consignatieovereenkomst eventueel is aangegaan met [A],20. laat zich niet uitleggen als een (voldoende kenbare) betwisting van [verzoekster]s stelling dat [A] en niet [betrokkene 2] partij was bij de consignatieovereenkomst. Dit geldt temeer nu in ieder geval in eerste aanleg tussen partijen in confesso was en de rechtbank in rov. 2.3–2.4 van haar tussenvonnis dienovereenkomstig heeft geoordeeld. Deze klachten treffen ook rov. 4.10.1 voor zover daarin wordt vastgesteld dat [verweerder] heeft gesteld dat niet [A] maar [betrokkene 2] partij is bij de consignatieovereenkomst. Het hier bestreden, in rov. 4.11 gegeven oordeel is bovendien ook onverenigbaar met 's hofs vaststelling in rov. 4.10.3 dat [verweerder] heeft aangevoerd dat niet relevant is dat de consignatieovereenkomst met [A] is gesloten, nu deze stelling mede de erkenning, althans geen betwisting ervan inhoudt dat [A] bij die overeenkomst partij is.
3.2.
Bovendien/althans heeft het hof miskend dat als een procespartij een beroep doet op een door haar met een derde gesloten overeenkomst, de processuele wederpartij de identiteit van die derde (althans in beginsel) slechts ter discussie zal kunnen stellen door zich te beroepen op de wil en/althans het gerechtvaardigd vertrouwen van de (in aanmerking komende) derde(n). Bovendien/althans heeft [verweerder] zich er niet op beroepen dat [betrokkene 2] en/of [A] wilde en/althans er gerechtvaardigd op vertrouwde dat [A] partij zou zijn bij de consignatieovereenkomst, althans heeft het hof zijn oordeel niet (voldoende kenbaar) op zodanige stellingen van [verweerder] gebaseerd.
3.3.
Het oordeel dat [betrokkene 2] als partij bij de consignatieovereenkomst moet worden aangemerkt is bovendien/althans onjuist indien het hof, in weerwil van het citeren van deze maatstaf, heeft miskend dat het antwoord op de vraag of iemand partij is bij een overeenkomst, afhangt van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Dat het hof deze maatstaf heeft miskend, blijkt uit zijn hierna ook afzonderlijke als onvoldoende (begrijpelijk) bestreden motivering. Het hof heeft miskend dat [verzoekster] uit verklaringen en gedragingen heeft afgeleid en mocht afleiden dat [A] de contractuele wederpartij was, omdat de consignatieovereenkomst bevoegd namens [A] was ondertekend en de overige door het hof in aanmerking genomen omstandigheden noch voor, noch tegen de conclusie pleiten dat [A] en niet [betrokkene 2] de contractuele wederpartij van [verzoekster] was.
3.4.
Bovendien/althans is het oordeel van het hof dat [betrokkene 2] als partij bij de consignatieovereenkomst moet worden aangemerkt, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals uit het navolgende blijkt.
- a.
Het hof heeft aan zijn oordeel ten eerste, samengevat, ten grondslag gelegd dat [verzoekster] de overeenkomst heeft gesloten met het oog op [betrokkene 2]s kennis, expertise en reputatie. Een verwijzing naar [betrokkene 2]s kennis, expertise en reputatie kan evenwel niet (zonder meer) de conclusie (helpen) dragen dat hij de contractuele wederpartij is en niet de rechtspersoon waarvan hij directeur is en welke een onderneming drijft juist (mede) op basis van [betrokkene 2]s kennis, expertise en reputatie. Met een overeenkomst met die rechtspersoon wordt immers die kennis, expertise en reputatie niet in mindere mate ‘ingekocht’ dan door een overeenkomst met hem in privé.
- b.
Het hof heeft aan zijn oordeel ten tweede, samengevat, ten grondslag gelegd dat [betrokkene 2] blijkens het strafvonnis enig aandeelhouder en bestuurder was van de [betrokkene 2]-vennootschappen en aldus niet gecontroleerd werd, zodat er vermenging tussen de vennootschappelijke en de privésfeer van [betrokkene 2] kon ontstaan, terwijl ook voor wederpartijen niet kenbaar was of zij met [betrokkene 2] in privé of met een van de [betrokkene 2]-vennootschappen handelden, en ook briefpapier werd gebruikt waarop alle rechtspersonen werden genoemd en stukken in principe alleen met ‘prof. [betrokkene 2]’ werden getekend, zodat ook in het schriftelijke verkeer geen duidelijke determinatie mogelijk was. Dat [betrokkene 2] ook wel in privé handelde, en dat dikwijls niet duidelijk was of [betrokkene 2] in privé handelde of via een van zijn vennootschappen, kan evenwel niet (zonder meer) de conclusie (helpen) dragen dat hij de contractuele wederpartij is en niet de rechtspersoon waarvan hij directeur is, wanneer beide opties in aanmerking komen. Deze gegevens wijzen immers niet minder in de richting van handelen via een vennootschap dan in de richting van handelen in privé. Bovendien/althans heeft het hof miskend dat deze gegevens geen onderdeel uitmaken van hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en/althans, bij gebreke van wetenschap van [verzoekster] ter zake, niet relevant zijn voor hetgeen zij uit de verklaringen en gedragingen van haar wederpartij heeft afgeleid en moest afleiden.
- c.
Het hof heeft ten derde overwogen dat aan zijn oordeel niet afdoet dat onder de handtekening op de consignatieovereenkomst en in de consignatieovereenkomst zelf [A] is vermeld. Dit is evenwel een zodanig sterke aanwijzing dat [A] en niet [betrokkene 2] in privé partij is bij de consignatieovereenkomst, dat niet (zonder meer) valt in te zien dat dit ‘niet afdoet’ aan 's hofs conclusie dat [betrokkene 2] in privé partij is, althans niet in het licht van de andere, in dit subonderdeel aan de orde gestelde argumenten op basis waarvan het hof die conclusie heeft bereikt.
- d.
Ten vierde heeft het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat ook [verzoekster] in bepaalde correspondentie geen onderscheid heeft gemaakt tussen de [betrokkene 2]-vennootschappen en [betrokkene 2] in privé. Deze overweging is onvoldoende draagkrachtig op de hiervoor in dit subonderdeel tegen de andere argumenten van het hof aangevoerde gronden, en omdat het alleszins gebruikelijk is om, ook als met een rechtspersoon wordt gecontracteerd, in schriftelijke berichten niet de rechtspersoon als zodanig maar de contactpersoon aan te spreken.
- e.
Ten vijfde heeft het hof ten onrechte geen (kenbare) aandacht besteed aan [verzoekster]s relevante stelling dat de beschikkingsmacht ervan nimmer is overgegeven aan [betrokkene 2], maar aan Möhring als werknemer en vertegenwoordiger van [A].21.
4. Kader van [betrokkene 2]s handelen met [verweerder]
4.1.
Het hof heeft in rov. 4.12 geoordeeld dat [betrokkene 2] met [verweerder] handelde in het kader van een stille consignatie op de grond dat [verzoekster] dit onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dit oordeel is onjuist en/althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat als een procespartij een beroep doet op een door haar met een derde gesloten overeenkomst ter beantwoording van de vraag of die derde een bepaalde handeling al dan niet ter uitvoering van die overeenkomst verrichtte, de processuele wederpartij dit beroep (althans in beginsel) slechts ter discussie zal kunnen stellen door zich te beroepen op de wil en/althans het handelen van de derde.
4.2.
Bovendien/althans heeft het hof zijn in subonderdeel 4.1 samengevatte oordeel niet (voldoende kenbaar) gebaseerd op een beroep van [verweerder] dat [betrokkene 2] de viool aan hem ter hand heeft gesteld ter uitvoering van de consignatieovereenkomst. De motivering van het hof houdt immers slechts een uitleg van de consignatieovereenkomst in. Deze uitleg zegt op zichzelf niets, althans niets concludents over de vraag of [betrokkene 2] de viool aan [verweerder] ter hand heeft gesteld ter uitvoering van de consignatieovereenkomst.
4.3.
Bovendien/althans is 's hofs in subonderdeel 4.1 samengevatte oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd in het licht van [verzoekster]s stellingen dat
- (i)
[betrokkene 2] aan [verweerder] heeft verklaard dat de viool zijn privé-eigendom was22. en [betrokkene 2] niet bevoegd was de viool te leveren als ware deze privé-eigendom,23. en
- (ii)
[betrokkene 2] zich de viool had toegeëigend voordat deze aan [verweerder] ter hand is gesteld, en ter zake strafrechtelijk is veroordeeld.24.
5. Consignatieovereenkomst gaf geclausuleerde beschikkingsbevoegdheid
5.1.
In rov. 4.14 heeft het hof geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat de clausule ‘The above item remains the property of the above owner unless paid in full’ afdoet aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2]. Met dit oordeel heeft het hof miskend dat als een procespartij een beroep doet op de inhoud van haar overeenkomst met een derde ter adstructie van de met die overeenkomst aan die derde verleende bevoegdheid, de processuele wederpartij dit beroep (althans in beginsel) slechts ter discussie zal kunnen stellen door zich te beroepen op de wil en/althans het gerechtvaardigd vertrouwen van de derde. Bovendien/althans heeft [verweerder] zich er niet op beroepen dat [betrokkene 2] en/of [A] wilde en/althans er gerechtvaardigd op vertrouwde dat hij/zij op grond van de consignatieovereenkomst bevoegd was de viool over te dragen anders dan voor zover [verzoekster] c.s. betaling zouden hebben ontvangen, althans heeft het hof zijn oordeel niet (voldoende kenbaar) op zodanige stellingen van [verweerder] gebaseerd.
5.2.
Het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de clausule ‘The above item remains the property of the above owner unless paid in full’ afdoet aan de beschikkingsbevoegdheid van [betrokkene 2] is bovendien/althans onjuist omdat het hof, in weerwil van zijn verwijzing naar het Haviltex-arrest, heeft miskend dat de het bij beantwoording van die vraag aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof heeft in het bijzonder miskend dat hierbij (mede) van belang is wat [verzoekster] in de gegeven omstandigheden uit de bewoordingen van de overeenkomst heeft afgeleid en mocht afleiden, namelijk dat zij de eigendom van de viool pas zou verliezen indien zij betaling zou hebben ontvangen.25. Bovendien/althans is het oordeel van het hof dat de consignatieovereenkomst ongeclausuleerde beschikkingsbevoegdheid verleende, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zoals uit de navolgende subonderdelen blijkt.
5.3.
Het hof heeft aan zijn oordeel ten eerste ten grondslag gelegd dat de clausule niet eenduidig is. Uit de erboven opgenomen zinsnede ‘In case of a sale we pay the owner the amount of US $ 2.200.000,-’ valt volgens het hof af te leiden dat het de bedoeling was dat [betrokkene 2], die de bevoegdheid had de viool te verkopen, de koopsom zou incasseren. Dat [betrokkene 2] de bevoegdheid had de viool te verkopen en de koopsom zou incasseren, pleit evenwel niet ertegen dat [verzoekster] c.s de clausule zo heeft opgevat en mocht opvatten dat [betrokkene 2] de eigendom van de viool alleen mocht en kon overdragen voor zover [verzoekster] c.s. betaling zou hebben ontvangen.26. Evenmin valt in te zien hoe de bepaling dat [betrokkene 2] bij verkoop US $ 2.200.000,- aan [verzoekster] c.s. zal betalen, pleit tegen de uitleg van de clausule dat deze inhoudt dat [betrokkene 2] de eigendom van de viool alleen mocht en kon overdragen voor zover [verzoekster] c.s. betaling zou hebben ontvangen.
5.4.
Het hof heeft aan zijn oordeel ten tweede ten grondslag gelegd dat het niet erg voor de hand ligt dat partijen ervoor gekozen zouden hebben dat [betrokkene 2] een koopovereenkomst tot stand zou brengen, de koopsom van de koper zou incasseren, het bedrag van US $ 2.200.000,- aan [verzoekster]/[betrokkene 1] zou betalen om pas daarna de viool te leveren aan de koper. Dat er kopers te vinden zijn die aan een dergelijke constructie zouden willen meewerken is zo weinig voorstelbaar dat het op de weg van [verzoekster] had gelegen nader te onderbouwen waarom de door haar voorgestane uitleg zou moeten worden gevolgd.
- a.
Deze motivering is ten eerste onvoldoende draagkrachtig omdat de door [verzoekster] bepleite uitleg van de overeenkomst allerminst dwingt tot de door het hof beschreven gang van zaken. Zo zou [betrokkene 2] de viool aan de koper kunnen overdragen onder de opschortende voorwaarde dat de koper US $ 2.200.000,- rechtstreeks aan [verzoekster] c.s. betaalt. Voorts zou [betrokkene 2] bij verkoop zelf US $ 2.200.000,- aan [verzoekster] c.s. kunnen betalen, vooruitlopend op incasso van de koopprijs.
- b.
Deze motivering is ten tweede onvoldoende draagkrachtig omdat zij uitgaat van de rechtens onjuiste en/althans feitelijk ongegronde veronderstelling dat [betrokkene 2] alleen tot verkoop zou kunnen overgaan indien hij aan de koper kenbaar maakt dat zijn beschikkingsbevoegdheid beperkt is. [betrokkene 2] kon, zoals ook gebeurd is, verkopen en de feitelijke macht aan de koper verschaffen. Als [betrokkene 2] dan nalaat de opschortende voorwaarde die zijn beschikkingsbevoegdheid clausuleerde in vervulling te laten gaan, resteert de koper in zijn relatie tot de eigenaar een beroep op derdenbescherming.
- c.
Deze motivering is ten derde onvoldoende draagkrachtig omdat juist alleszins voor de hand ligt dat [verzoekster] c.s. de clausule hebben begrepen en mochten begrijpen als de waarborg dat zij hetzij de eigendom van de viool, hetzij een bedrag van US $ 2.200.000,- zou hebben.
5.5.
Het oordeel van het hof is bovendien/althans onjuist of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof niet verklaart hoe zijn oordeel te rijmen is met
- (i)
het door [verzoekster] ingeroepen feit dat zij het certificaat van echtheid heeft achtergehouden om dit eerst te overhandigen bij levering van de viool als er zekerheid was over betaling van de koopprijs;27. en
- (ii)
het in rov. 3.4 geciteerde en door [verzoekster] ingeroepen28. document, waarin de contractuele wederpartij van [verzoekster] schrijft:
‘The Instrument remain your property until paied in full.
Transfer of title also only after Payment in full.’
Deze gegevens wijzen er zozeer op dat [betrokkene 2] de eigendom van de viool alleen mocht en kon overdragen voor zover [verzoekster] c.s. betaling zou hebben ontvangen, dat het hof deze gegevens had moeten betrekken bij zijn vaststelling van de inhoud van de consignatieovereenkomst.
5.6.
In rov. 4.12 heeft het hof geoordeeld dat [verzoekster] niet of onvoldoende heeft toegelicht wat de achtergrond en de bedoeling van de (formulering) van de consignatieovereenkomst was. Voor zover dit oordeel mede dragend is voor zijn oordeel in rov. 4.14 kan het op de in de voorafgaande subonderdelen aangevoerde gronden evenmin in stand blijven.
5.7.
In rov. 4.11 heeft het hof geoordeeld dat [A] de eigendom van de viool aan [betrokkene 2] in privé mocht leveren, waarna deze de viool kon doorverkopen aan [verweerder], in welk geval volgens het hof van onbevoegdheid van [betrokkene 2] ook geen sprake is. Dit oordeel kan op de in de voorafgaande subonderdelen aangevoerde gronden evenmin in stand blijven. Indien immers de beschikkingsbevoegdheid van [A] geclausuleerd is op de door [verzoekster] bepleite wijze, was zij slechts in zoverre in staat aan [betrokkene 2] over te dragen. Bovendien/althans is dit oordeel van het hof onvoldoende draagkrachtig omdat het niet meer inhoudt dan het opperen van een mogelijke gang van zaken, zonder vast te stellen wat de gang van zaken daadwerkelijk is geweest.
6. Onrechtmatigedaadsvordering ten onrechte niet beoordeeld
6.1.
In rov. 4.3 heeft het hof overwogen dat [verzoekster] tevens heeft gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gemeenschap van eigenaren van de viool.29. Het hof heeft evenwel in strijd met art. 23 Rv geen beslissing op deze vordering gegeven.
6.2.
Voor zover rov. 4.15 een beslissing op de onrechtmatigedaadsvordering van [verzoekster] inhoudt, is deze beslissing onvoldoende (kenbaar) gemotiveerd en/althans kan deze beslissing op de in de voorafgaande onderdelen aangevoerde gronden evenmin in stand blijven.
Conclusie
[verzoekster] vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [verzoekster] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [94,19]
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1988 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in de bovenstaande wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑06‑2015
Arrest hof rov. 3.1 jo. productie 3 bij inleidende dagvaarding.
Arrest hof rov. 3.3.
CvR § 5 e.v.; MvG § 93; appelpleitnota [verzoekster] § 40 e.v.
Arrest hof rov. 3.3.
Dit alles staat in ieder geval veronderstellenderwijs vast: zie MvG § 2, 10, 19, 48–49 en 73.
Arrest hof rov. 3.5.
Arrest hof rov. 3.1.
Dit alles staat in ieder geval veronderstellenderwijs vast: zie MvG § 2, 10, 19, 48–49, 57 en 73.
CvR § 56.
Art. 3:171 BW.
MvG § 125–131; appelpleitnota [verzoekster] § 69 e.v.; p-v pleitzitting hof, p. 2 (repliek mr. Schutte) en p. 2 van de aan dat p-v gehechte brief.
MvG § 8 jo. CvR § 57, 70, akte na tussenvonnis § 4; MvG § 12–13; appelpleitnota [verzoekster] § 13.
MvG § 8 jo. CvR § 76, 84, akte na tussenvonnis § 4–5; MvG § 12–13 en 17; appelpleitnota [verzoekster] § 11–20.
MvG § 8 jo. lnl.dgv. § 27; CvR § 59–67 en 98 sub e.
MvG § 8 jo. CvR § 48–52; MvG § 114 e.v.; appelpleitnota [verzoekster] § 33 e.v.
MvG § 122.
MvA § 283 e.v., i.h.b. § 289.
MvG § 8 jo. CvR § 54; MvG § 12.
CvR § 40–46.
CvR § 55.
CvR § 59 e.v. en 98 sub e; arrest hof rov. 3.5.
CvR § 56; MvG § 122; appelpleitnota [verzoekster] § 1, 28–29 en 31.
Appelpleitnota [verzoekster] § 28.
Inl.dgv. § 5; appelpleitnota [verzoekster] § 71.
P-v pleitzitting hof p. 2 (repliek mr. Schutte).
Zie ook inl.dgv. § 23, 36 en petitum; MvG § 112 en petitum sub (iii).