In de schriftuur wordt niet geklaagd over de omstandigheid dat het hof bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis in plaats van gijzeling heeft toegepast hetgeen, achteraf bezien, in strijd is met HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. Nu de schriftuur is ingediend na 26 juni 2020 zal de Hoge Raad niet (meer) tot ambtshalve cassatie overgaan op dit punt.
HR, 08-12-2020, nr. 19/03955
ECLI:NL:HR:2020:1975
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
19/03955
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1975, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:945
ECLI:NL:PHR:2020:945, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1975
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0387 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Opzettelijk telen van hennep (art. 3.B Opiumwet) en diefstal van elektriciteit d.m.v. verbreking (art. 311.1.5 Sr). Vormverzuim, art. 359a Sv. Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting, nu politieagent in privétijd op bezoek gaat bij vriend (verdachte) en in diens woning hennepkwekerij aantreft. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1889 m.b.t. vraag wanneer sprake is van “voorbereidend onderzoek”. Hof heeft vastgesteld dat politieagent in privétijd een vriendschappelijk bezoek bracht aan verdachte, en dat agent naar aanleiding van hun gesprek, waarbij bij agent de gedachte rees dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met kweken van hennep, trap is opgelopen en hennepkwekerij heeft aangetroffen op slaapkamer. Hof heeft verder vastgesteld dat agent 4 of 5 weken later, na overleg met vertrouwenspersoon en zijn lijnchef, p-v van bevindingen heeft opgemaakt en dat o.g.v. deze informatie het opsporingsonderzoek is gestart, waarbij rechtmatig woning is betreden en kwekerij is ontmanteld. Hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat agent in woning van verdachte geen activiteiten verrichtte die kunnen worden aangemerkt als opsporing a.b.i. art. 132a Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03955
Datum 8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2019, nummer 20-003008-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door en namens verdachte is gesteld en ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek, doordat een vriend van verdachte - tevens politieambtenaar - genaamd [betrokkene 1], die in december 2015 in de woning van verdachte aanwezig was, toen zonder toestemming van verdachte, zelfs na uitdrukkelijk verbod van verdachte, naar de slaapkamerverdieping van de woning is gelopen teneinde te verifiëren of verdachte daar een hennepkwekerij had, hetgeen het geval bleek. Deze gang van zaken is onrechtmatig en alle hierdoor verkregen bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten voor het bewijs waardoor vrijspraak dient te volgen, aldus de verdediging.
(...)
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
1) Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het vormverzuim
Voor het hof staat vast dat [betrokkene 1], die in het dagelijkse leven werkzaam is als politiefunctionaris, eind december 2015 in privétijd op bezoek was bij verdachte. Zij waren op dat moment al jaren met elkaar bevriend. Door de wijze waarop het gesprek dat [betrokkene 1] met zijn vriend voerde, zich ontwikkelde, rees bij [betrokkene 1] de gedachte dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep. [betrokkene 1] is daarop de trap opgelopen en trof op de slaapkamer inderdaad een hennepkwekerij aan. Desgevraagd zei verdachte dat er op zolder nog meer stond.
Vier of vijf weken later, op 26 januari 2016, heeft [betrokkene 1] de gebeurtenissen besproken met een vertrouwenspersoon bij de politie en diezelfde avond nog met zijn lijnchef. De volgende dag, 27 januari 2016, heeft [betrokkene 1] zijn bevindingen aan het papier toevertrouwd. In het door hem als ‘proces-verbaal van bevindingen’ aangeduid stuk schrijft [betrokkene 1] dat zijn vriend had aangegeven dat hij liever niet had dat [betrokkene 1] naar boven liep. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij [betrokkene 1] expliciet had verboden naar boven te gaan. Naar het oordeel van het hof kan voor een beoordeling van het verweer in het midden worden gelaten of dat er sprake was van het één (een verzoek) of het ander (een expliciet verbod). Het in de privésfeer al dan niet in acht nemen van algemeen aanvaarde omgangsvormen is niet relevant voor de vraag of er sprake is van een vormverzuim in een voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv, omdat [betrokkene 1] in zijn privétijd niet handelde in de hoedanigheid van opsporingsambtenaar en zijn handelen derhalve niet kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom op basis van de informatie van [betrokkene 1] geen opsporingsactiviteiten hadden mogen worden ontplooid. De informatie van [betrokkene 1] kon als betrouwbaar worden aangemerkt. Zij was immers afkomstig van een collega politiefunctionaris die de informatie in privétijd had verkregen. Aan het vervolgens gestarte opsporingsonderzoek kleven geen verzuimen. Met machtiging is rechtmatig tegen de wil van de bewoner de woning betreden en de kwekerij ontmanteld.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat ook als zou worden geoordeeld dat de handelwijze van [betrokkene 1] in december 2015 in privé dan wel als opsporingsambtenaar als onrechtmatig zou moeten worden bestempeld, dan nog zou dit niet tot bewijsuitsluiting leiden. Het is immers vaste jurisprudentie dat het nadeel voor verdachte dat een door hem gepleegd strafbaar feit is ontdekt, geen rechtens te respecteren nadeel is. Enig ander in rechten wel te respecteren nadeel voor verdachte heeft de verdediging niet naar voren gebracht.”
2.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van belang:
- artikel 132:
“Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.”
- artikel 132a:
“Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.”
- artikel 359a lid 1:
“De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat :
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.”
2.3.2
De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] in privétijd een vriendschappelijk bezoek bracht aan de verdachte, en dat [betrokkene 1] naar aanleiding van hun gesprek, waarbij bij [betrokkene 1] de gedachte rees dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep, de trap is opgelopen en een hennepkwekerij heeft aangetroffen op de slaapkamer. Het hof heeft verder vastgesteld dat [betrokkene 1] vier of vijf weken later, na overleg met een vertrouwenspersoon en zijn lijnchef, een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt, en dat op grond van deze informatie het opsporingsonderzoek is gestart, waarbij rechtmatig de woning is betreden en de kwekerij is ontmanteld. Het hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat [betrokkene 1] in de woning van de verdachte geen activiteiten verrichtte die kunnen worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in artikel 132a Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020.
Conclusie 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Politieambtenaar treft in privétijd hennepkwekerij aan in woning van vriend en meldt dit een maand later. Is ontdekking hennepkwekerij gedaan in het kader van een voorbereidend onderzoek ex art. 359a Sv? Middel klaagt over verwerping verweer dat sprake is van een vormverzuim dat dient te leiden tot bewijsuitsluiting. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03955
Zitting 27 oktober 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 8 augustus 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, heeft één middel van cassatie voorgesteld.1.
2. Het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de verwerping door het hof van het in hoger beroep gevoerde verweer dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv dat dient te leiden tot bewijsuitsluiting blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juli 2019 houdt in dat de raadsman, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt het woord tot verdediging heeft gevoerd:
“In eerste aanleg heb ik een pleitnota overgelegd en in hoger beroep heb ik een schriftuur overgelegd. Ik zal de kernpunten herhalen. Het gaat ten eerste om de vraag of er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Mijn cliënt heeft een vriend uitgenodigd in zijn woonkamer, maar de rechtbank lijkt aan te nemen dat als je iemand thuis uitnodigt die persoon dan het hele huis mag doorlopen. Dat is niet het geval. Als iemand op bezoek komt en in de woonkamer gaat zitten, past het niet dat diegene opstaat en zegt dat hij even op zolder gaat kijken. Dat is niet de maatschappelijke norm. In de appelschriftuur heb ik vermeld dat het openen van een koelkast al een twijfelgeval is. De vriend had geen toestemming om naar de privégedeelten van de woning te gaan zoals de bovenverdieping en de slaapkamer. Die toestemming heeft mijn cliënt niet gegeven. De toestemming voor aanwezigheid in de woning ziet niet op het mogen zoeken in andere vertrekken, zeker niet op de bovenverdieping.
Ik stel mij op het standpunt dat mijn cliënt niet eens had hoeven te weigeren dat [betrokkene 1] naar boven zou gaan, want er is nooit toestemming gegeven om naar boven te gaan. [betrokkene 1] ging toch naar boven. De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake was van een duidelijke weigering. Mijn cliënt had fysiek voor hem moeten gaan staan en had hem moeten vastpakken. Mijns inziens is een weigering gewoon een weigering en is niet vereist dat er ook fysiek geweld bij wordt gebruikt. Mijn cliënt heeft drie keer tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij niet naar boven mocht gaan. [betrokkene 1] verklaart dit zelf ook. Hij verklaart dat hij toch naar boven ging in weerwil van de wens van mijn cliënt. Hij verklaart ook dat hij mijn cliënt hoorde zeggen dat hij het niet moest doen. Er was dus sprake van een duidelijke weigering.
Ik begrijp de gewetensnood van [betrokkene 1] . Hij moest een strafbaar feit melden, maar heeft hier enkele weken mee gewacht. Hij wilde mijn cliënt helpen. Een paar weken later moest hij het toch melden, omdat hij wist dat hij problemen zou krijgen als het uit zou komen. Hij heeft weken later dat proces-verbaal geschreven. Ik kan me voorstellen dat hij het zo heeft opgeschreven om er op die manier zelf goed uit te komen. Een essentieel punt is dat hij verklaart dat cliënt heeft geweigerd hem naar boven te laten gaan. [betrokkene 1] had een machtiging nodig. Er was geen vermoeden van schuld. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is een belangrijk voorschrift. Het onrechtmatig verkregen bewijs zal moeten worden uitgesloten. Nu er geen andere bewijsmiddelen zijn, zal mijn cliënt moeten worden vrijgesproken. In deze zaak past bewijsuitsluiting. De politie moet weten waar de grenzen liggen. Deze zaak moet als signaal dienen tot hoever de politie privé mag gaan.”
2.3.
Het hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Door en namens verdachte is gesteld en ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt naar voren gebracht dat een onherstelbaar vormverzuim heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek, doordat een vriend van verdachte - tevens politieambtenaar - genaamd [betrokkene 1] , die in december 2015 in de woning van verdachte aanwezig was, toen zonder toestemming van verdachte, zelfs na uitdrukkelijk verbod van verdachte, naar de slaapkamerverdieping van de woning is gelopen teneinde te verifiëren of verdachte daar een hennepkwekerij had, hetgeen het geval bleek. Deze gang van zaken is onrechtmatig en alle hierdoor verkregen bewijsmiddelen dienen te worden uitgesloten voor het bewijs waardoor vrijspraak dient te volgen, aldus de verdediging.
(…)
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
1) Ten aanzien van het verweer met betrekking tot het vormverzuim
Voor het hof staat vast dat [betrokkene 1] , die in het dagelijkse leven werkzaam is als politiefunctionaris, eind december 2015 in privétijd op bezoek was bij verdachte. Zij waren op dat moment al jaren met elkaar bevriend. Door de wijze waarop het gesprek dat [betrokkene 1] met zijn vriend voerde, zich ontwikkelde, rees bij [betrokkene 1] de gedachte dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep. [betrokkene 1] is daarop de trap opgelopen en trof op de slaapkamer inderdaad een hennepkwekerij aan. Desgevraagd zei verdachte dat er op zolder nog meer stond.
Vier of vijf weken later, op 26 januari 2016, heeft [betrokkene 1] de gebeurtenissen besproken met een vertrouwenspersoon bij de politie en diezelfde avond nog met zijn lijnchef. De volgende dag, 27 januari 2016, heeft [betrokkene 1] zijn bevindingen aan het papier toevertrouwd. In het door hem als ‘proces-verbaal van bevindingen’ aangeduid stuk schrijft [betrokkene 1] dat zijn vriend had aangegeven dat hij liever niet had dat [betrokkene 1] naar boven liep. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat hij [betrokkene 1] expliciet had verboden naar boven te gaan. Naar het oordeel van het hof kan voor een beoordeling van het verweer in het midden worden gelaten of dat er sprake was van het één (een verzoek) of het ander (een expliciet verbod). Het in de privésfeer al dan niet in acht nemen van algemeen aanvaarde omgangsvormen is niet relevant voor de vraag of er sprake is van een vormverzuim in een voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv, omdat [betrokkene 1] in zijn privétijd niet handelde in de hoedanigheid van opsporingsambtenaar en zijn handelen derhalve niet kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. Het hof vermag dan ook niet in te zien waarom op basis van de informatie van [betrokkene 1] geen opsporingsactiviteiten hadden mogen worden ontplooid. De informatie van [betrokkene 1] kon als betrouwbaar worden aangemerkt. Zij was immers afkomstig van een collega politiefunctionaris die de informatie in privétijd had verkregen. Aan het vervolgens gestarte opsporingsonderzoek kleven geen verzuimen. Met machtiging is rechtmatig tegen de wil van de bewoner de woning betreden en de kwekerij ontmanteld.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat ook als zou worden geoordeeld dat de handelwijze van [betrokkene 1] in december 2015 in privé dan wel als opsporingsambtenaar als onrechtmatig zou moeten worden bestempeld, dan nog zou dit niet tot bewijsuitsluiting leiden. Het is immers vaste jurisprudentie dat het nadeel voor verdachte dat een door hem gepleegd strafbaar feit is ontdekt, geen rechtens te respecteren nadeel is. Enig ander in rechten wel te respecteren nadeel voor verdachte heeft de verdediging niet naar voren gebracht.”
2.4.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof door te oordelen dat het handelen van verbalisant [betrokkene 1] in de woning van de verdachte “niet hoort bij het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv” een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, althans dat dit oordeel onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd. Gesteld wordt dat een politieambtenaar zoals verbalisant [betrokkene 1] 24 uur per dag politieambtenaar en opsporingsambtenaar is en dat een opsporingsambtenaar buiten diensttijd dezelfde bevoegdheden heeft als tijdens diensttijd. Verder wordt aangevoerd dat de juistheid van de redenering van het hof ongewenste situaties zou kunnen uitlokken, aangezien opsporingsambtenaren in hun vrije tijd bewijs zouden mogen verzamelen op een wijze die tijdens diensttijd onrechtmatig zou zijn. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de verdediging geen in rechte te respecteren belang naar voren heeft gebracht, aangezien de raadsman bij pleidooi onder meer heeft verwezen naar de pleitnotitie van de zitting in eerste aanleg, waarin is aangevoerd dat inbreuk is gemaakt op art. 6 en 8 EVRM.
2.5.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen relevant:
– art. 132 Sv:
“Onder het voorbereidende onderzoek wordt verstaan het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.”
– art. 132a Sv:
“Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.”
– art. 141 Sv:
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder c en d, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
d. de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.”
– art. 2 Politiewet 2012:
“Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.”
– art. 3 Politiewet 2012:
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
– art. 59 Besluit algemene rechtspositie politie:
“De aspirant, de ambtenaar in opleiding, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, die opsporingsbevoegdheid bezit, de vrijwilliger-aspirant, de vrijwillige ambtenaar in opleiding, de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak of de ambtenaar van de rijksrecherche, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche, die opsporingsbevoegdheid bezit kunnen zich niet beroepen op de omstandigheid niet in dienst te zijn, in die gevallen, waarin hun optreden redelijkerwijze is vereist.”
2.6.
Verder is van belang hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2004, heeft overwogen:
“De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing.
'Het voorbereidend onderzoek' uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit.”2.
2.7.
In zijn conclusies van 30 juni 2020 en 7 juli 20203.heeft mijn ambtgenoot Bleichrodt algemene beschouwingen aan het beoordelingskader van art. 359a Sv gewijd, waarin onder meer de beperking van het bereik van art. 359a Sv tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek aan de orde komt. Hij schrijft:
“81. Ook de met de strafzaak in verband staande normschendingen die wél aan het onderzoek ter terechtzitting zijn voorafgegaan, worden niet altijd tot het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 132 Sv gerekend. Naar de heersende opvatting omvat het voorbereidend onderzoek sinds de afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek nog het opsporingsonderzoek, het onderzoek door de rechter-commissaris op grond van Titel III van Boek II van het Wetboek van Strafvordering en het strafrechtelijk financieel onderzoek.4.
82. Het voorbereidend onderzoek bestaat in hoofdzaak uit opsporingsonderzoek. Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv).5.Onderzoek dat niet plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie, valt in de regel buiten de reikwijdte van art. 359a Sv. Te wijzen valt op het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst6.en op strafrechtelijk onderzoek onder gezag van de autoriteiten van vreemde staten in het buitenland.7.
83. Een bijzondere categorie vormt in dit verband het onderzoek in verband met strafbare feiten dat door burgers wordt uitgevoerd. Het Wetboek van Strafvordering kent de niet met een opsporingstaak belaste burger van oudsher op enige plaatsen strafvorderlijke bevoegdheden toe,8.maar ook zonder wettelijke bevoegdheid kan de burger op allerlei wijzen aan een strafbaar feit te relateren onderzoeksactiviteiten ontplooien. Ten gevolge van de beperking van art. 359a Sv tot vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek zullen onderzoeksactiviteiten van burgers waarvan politie en justitie geen weet hebben niet onder het bereik van die bepaling vallen, omdat zulk onderzoek niet onder het gezag van de officier van justitie heeft plaatsgevonden.9.
84. Daar staat tegenover dat sprake kan zijn van een zodanige bemoeienis van de politie en/of het openbaar ministerie bij gedragingen van particulieren die de persoonlijke levenssfeer van de verdachte raken, dat deze als een inmenging van het openbaar gezag kan worden gezien, als bedoeld in art. 8, tweede lid, EVRM.10.De Hoge Raad acht het niet uitgesloten dat de rechter op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat een gedraging van een particulier een zodanige schending vormt van een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs. Daarvan kan sprake zijn indien overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zijn bij het gewraakte optreden van die particulier of op enige andere wijze diens gedrag hebben geïnitieerd of gefaciliteerd.11.Ook strafvermindering kan in voorkomende gevallen als rechtsgevolg in aanmerking komen.
(…)
93. Het voorafgaande illustreert dat de onderhavige toegangsdrempel in de huidige rechtspraak in verschillende opzichten scherpe grenzen stelt aan het toepassingsbereik van art. 359a Sv. Maar daarmee is niet alles gezegd. De omstandigheid dat art. 359a Sv geen toepassing vindt, betekent niet zonder meer dat de strafrechter aan vormverzuimen geen gevolgen kan verbinden. De Hoge Raad geeft er blijk van ook buiten het kader van art. 359a Sv ruimte te zien voor het verbinden van de in die bepaling genoemde rechtsgevolgen aan onrechtmatigheden.
94. In dit verband kan worden gedacht aan optreden door particulieren, dat hiervoor al kort ter sprake kwam. In een arrest van 20 maart 2012, waarin de verdachte bij de ingang van een festivalterrein door een particuliere beveiliger indringend was gefouilleerd, bleek niet van overheidsbemoeienis met die fouillering. Zonder art. 359a Sv of de hier besproken toegangsdrempel te noemen, onderschreef de Hoge Raad het oordeel van het hof dat “niet is uitgesloten dat de rechter op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat een fouillering die is verricht door een daarmee belaste particulier, zo zeer in strijd is met het recht dat het resultaat daarvan niet kan meewerken tot het bewijs.”12.Eerder had de Hoge Raad al aanvaard dat onrechtmatig optreden van natuurlijke of rechtspersonen onder omstandigheden een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal dat ten gevolge van dat onrechtmatig optreden is verkregen.13.Die benadering kan worden onderschreven.14.”
2.8.
In deze zaak staat de vraag centraal of het handelen van verbalisant [betrokkene 1] binnen het voorbereidend onderzoek valt. Daarbij speelt een rol of hij heeft gehandeld als politieambtenaar, tevens opsporingsambtenaar, of als burger. In dat kader merk ik op dat een politieambtenaar in beginsel altijd “in functie” is, of dat nu in diensttijd is of daarbuiten. De aanwijzing van de opsporingsambtenaren in art. 141 Sv is niet beperkt tot de diensttijd van de in die bepaling genoemde ambtenaren. Is iemand bijvoorbeeld als ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan is die persoon daarmee op grond van art. 141 Sv opsporingsambtenaar. Verder kent de Politiewet 2012 evenmin een beperking van de status van ambtenaar van politie tot de diensttijd van de betreffende ambtenaar. Volgens Naeyé ligt het voor de hand dat een politieambtenaar zijn optreden beperkt tot de uren waarvoor hij ingevolge zijn arbeidscontract is ingeroosterd, maar zal hij ook buiten diensttijd volledig bevoegd zijn om de politietaak uit te oefenen.15.Verder kan onder omstandigheden van politieambtenaren zelfs worden gevergd dat zij buiten diensttijd optreden, aldus art. 59 Besluit algemene rechtspositie politie.
2.9.
Daarmee is nog niet de vraag beantwoord of het handelen van een opsporingsambtenaar buiten diensttijd in een concreet geval heeft te gelden als handelen van een opsporingsambtenaar en evenmin de vraag of sprake is van opsporing in de zin van art. 132a Sv. Die vragen laten zich mijns inziens ook niet eenvoudig in zijn algemeenheid beantwoorden. Enerzijds kan het uiteraard niet zo zijn dat een opsporingsambtenaar zich simpelweg kan onttrekken aan de voor de opsporing geldende regels en het daarop uitgeoefende toezicht door het onderzoek naar strafbare feiten uit te stellen tot na afloop van zijn diensttijd.16.Anderzijds kan uit het enkele feit dat men opsporingsambtenaar is bijvoorbeeld moeilijk de conclusie worden getrokken dat elke handeling die men buiten diensttijd pleegt onder gezag van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Het antwoord op de vraag of sprake is van opsporing in de zin van art. 132a Sv zal daarom afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Als een opsporingsambtenaar bijvoorbeeld een strafvorderlijk dwangmiddel uitoefent, zoals het aanhouden van een verdachte, of zich identificeert als politieambtenaar is het antwoord helder. Maar als het gaat om een bezoek bij een vriend waarbij een strafbaar feit aan het licht komt?
2.10.
In dit geval heeft het hof onder meer vastgesteld dat verbalisant [betrokkene 1] in privétijd op bezoek was bij de verdachte, met wie hij op dat moment al jaren bevriend was, en dat tijdens een gesprek met de verdachte bij [betrokkene 1] de gedachte rees dat de verdachte wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep. [betrokkene 1] liep daarop – onder enig protest van de verdachte – de trap op en heeft op de slaapkamer een hennepkwekerij aangetroffen. Verder heeft de verdachte desgevraagd gezegd dat er op zolder nog meer stond. Uit de vaststellingen van het hof volgt dat [betrokkene 1] vervolgens in eerste instantie niets heeft gedaan. Hij zag in het aantreffen van de hennepkwekerij kennelijk niet alleen geen aanleiding om over te gaan tot de inzet van strafvorderlijke dwangmiddelen, maar informeerde zijn dienstdoende collega’s ook niet onmiddellijk over wat hij had aangetroffen. Hij zat er kennelijk wel mee in zijn maag en heeft een maand later, na een gesprek met de vertrouwenspersoon van de politie zijn lijnchef geïnformeerd en alsnog een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. Dat wekt op zijn minst de indruk dat [betrokkene 1] aanvankelijk van plan was om het aantreffen van de hennepkwekerij voor zich te houden.
2.11.
Hoewel er aan getwijfeld kan worden of [betrokkene 1] nu als vriend of als opsporingsambtenaar in de woning van de verdachte de trap is opgelopen, meen ik dat het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] (toen) niet handelde in de hoedanigheid van opsporingsambtenaar en zijn handelen derhalve niet kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk vind ik dat oordeel ook niet. Daarbij merk ik ten overvloede nog op dat een aanwijzing dat [betrokkene 1] niet handelde in de hoedanigheid van opsporingsambtenaar wellicht ook gevonden kan worden in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij de hennepkwekerij zou hebben weggehaald als [betrokkene 1] had gezegd dat hij hem ging tippen of als hij had verwacht dat [betrokkene 1] dat zou gaan doen.
2.12.
Voor zover aan het middel nog ten grondslag is gelegd dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat enig ander in rechte te respecteren nadeel voor verdachte door de verdediging niet naar voren is gebracht, merk ik op dat het middel zich in zoverre richt tegen een overweging ten overvloede. Het middel faalt op dit punt reeds omdat de bestreden beslissing in wezen niet berust op de grond dat de verdachte bij zijn verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting geen rechtens te respecteren belang heeft.17.
2.13.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2020
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, rov. 3.4.2.
Respectievelijk ECLI:NL:PHR:2020:655 en ECLI:NL:PHR:2020:654.
Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 251.
Zie over dit opsporingsbegrip vooral M.J. Borgers, ‘Het opsporingsbegrip anno 2009’, in: M.J. Borgers e.a. (red.), Politie in beeld (liber amicorum Jan Naeyé), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009, p. 27-64 en M.J. Borgers, ‘De onderzoeksfase: toezicht, controle en opsporing’, in: F.G.H. Kristen, e.a., (red.), Bijzonder strafrecht. Strafrechtelijke handhaving van sociaal-economisch en fiscaal recht in Nederland, Den Haag: Boom Lemma uitgevers 2011, p. 455-496.
Zie daarover HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4122, NJ 2007/336, m.nt. Schalken; HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7544, NJ 2012/36, m.nt. Schalken en HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:768.
Zie HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629, NJ 2011/169, m.nt. Schalken en over toetsing van vormverzuimen door de WOTS-rechter in de exequaturprocedure HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9056.
Zie o.a. de artikelen 53, eerste lid, 55, eerste lid, en 95, eerste lid, Sv.
Vgl. bijv. HR 18 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4321 NJ 2003/527; HR 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7471, NJ 2007/179, m.nt. Buruma.
Vgl. EHRM 23 november 1993, nr. 14838/89 (A./Frankrijk); EHRM 8 april 2003, nr. 3933998, EHRC 2003/45, m.nt. Mols (M.M./Nederland); en EHRM 25 oktober 2007, nr. 38258/03, NJ 2008/584, m.nt. Dommering (Van Vondel/Nederland).
Vgl. HR 14 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7471, NJ 2007/179, m.nt. Buruma; HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7636, NJ 2012/264; en HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1792, NJ 2015/363, m.nt. Schalken. Zie ten aanzien van de vraag of het inschakelen van burgers heeft plaatsgevonden in het opsporingsonderzoek: HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:477, NJ 2014/352, m.nt. Schalken.
HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7501.
Vgl. HR 1 juni 1999, AAe 2000, p. 117-121, m.nt. Buruma.
Zie uitgebreider E.M. Moerman, Inburgeren in de opsporing: Over de juridische positie van de burger in de opsporing van strafbare feiten (diss. Rotterdam), Rotterdam 2016; F.W. Bleichrodt, ‘Onrechtmatig verkregen bewijs afkomstig van derden’, in: M.S. Groenhuijsen & J.B.H.M. Simmelink (red.), Glijdende schalen (liber amicorum De Hullu), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 39-50 en F.W. Bleichrodt, Over burgers en opsporing (oratie Rotterdam), Deventer: Kluwer 2010.
J. Naeyé, De organisatie van de Nationale Politie, Deventer: Kluwer 2014, p. 166.
Vgl. J. Naeyé, De organisatie van de Nationale Politie, Deventer: Kluwer 2014, p. 166.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 183.
Beroepschrift 13‑07‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
Tevens per fax: 070‑ 753.03.52
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[15 JULI 2020]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Ons kenmerk: 9117 [verdachte] — OM 1, cassatie
Uw kenmerk: S 19/03955
Kattendijke, 13 juli 2020
Cassatieschriftuur
Geachte heer, mevrouw,
Namens cliënt, de heer [verdachte], geboren [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], is beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof Den Bosch d.d. 8 augustus 2019, bekend onder hofnummer 20-003008-18. Ik heb mij reeds gesteld als raadsman en ben bepaaldelijk gevolmachtigd om namens cliënt op te treden, in het bijzonder om onderhavige middelen van cassatie in te dienen.
Thans dien ik de middelen van cassatie in:
1. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-leving nietigheid meebrengt, doordat het hof het de laste gelegde feiten bewezen heeft geacht in weerwil van het beroep dat de verdediging heeft gedaan op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek (artikel 359a sv),
Terwijl door de verdediging duidelijk en gemotiveerd naar voren is gebracht dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting en vervolgens tot vrijspraak van de te laste gelegde feiten.
Terwijl het Hof in zijn arrest het beroep op vormverzuimen weliswaar heeft besproken en verworpen, maar dat deze verwerping blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, danwel dat deze verwerping onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Toelichting:
Uitgegaan dient te worden van de volgende feiten en omstandigheden:
Verdachte heeft op een avond in december 2015 een vriend bij hem thuis in zijn (destijds) woning te [a-plaats] uitgenodigd. Die vriend betreft de heer [betrokkene 1]. De heer [betrokkene 1] is werkzaam als hoofdagent bij de politie Eenheid [A] ([a-plaats] ligt dus in het werkgebied). Tevens is [betrokkene 1] taakaccenthouder hennep (zie zijn PV, pag. 7 dossier).
De reden dat [betrokkene 1] bij verdachte langskwam was (1) om te gamen en te eten (verklaring verdachte) danwel (2) het bespreken van schulden (verklaring [betrokkene 1], volgens verdachte is pas over schulden gesproken nadat [betrokkene 1] de hennepkwekerij had ontdekt).
In elk geval zaten verdachte en [betrokkene 1] in de woonkamer en was sprake van een vriendschappelijke ontmoeting.
[betrokkene 1] verklaart (zie zijn PV pag. 7 dossier) dat verdachte wel eens grapjes maakte over hennepkwekerijen, maar dat hij dat niet serieus nam.
[betrokkene 1] kreeg terwijl hij in de woonkamer zat met verdachte ‘op een gegeven moment toch een onbehaaglijk gevoel. Ik vroeg me af of die geintjes toch niet serieus waren. Ik besloot dit te verifiëren. Ik liep naar de tweede verdieping van de woning met de intentie om uit te sluiten dat hij dit echt zou doen. Toen ik naar boven liep hoorde ik [verdachte] (=verdachte, BV) zeggen dat ik dit niet moest doen. Ik vroeg toen waarom ik dat niet moest doen. Hij gaf hier niet echt antwoord op. Ik ging toch door naar boven.’
Daarna opende hij de slaapkamerdeuren en zag een in werking zijnde hennepkwekerij.
Verdachte verklaart dat hij en [betrokkene 1] in de woonkamer over hennepkwekerijen hebben gesproken, dat is immers [betrokkene 1] zijn werk, en dat [betrokkene 1] aan de hand van wat verdachte wist te vertellen over hennepkwekerijen kennelijk is getriggerd om het huis te controleren op hennepkwekerijen. Verdachte heeft [betrokkene 1] meermaals en duidelijk verboden om naar boven te gaan, maar in weerwil daarvan is [betrokkene 1] toch naar boven gegaan.
Enkele weken later, te weten op 27 januari 2016, heeft [betrokkene 1] zijn bevindingen in een proces-verbaal gezet. Naar aanleiding van dit proces-verbaal is een machtiging Awbi afgegeven en is op 28 januari 2016 zonder toestemming binnengetreden in de woning van verdachte, alwaar een juist geknipte hennepkwekerij werd aangetroffen.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a Sv.
[betrokkene 1] had namelijk geen toestemming van verdachte om naar de bovenverdieping te gaan. Uit de omstandigheid dat verdachte [betrokkene 1] heeft uitgenodigd om in de woonkamer te zijn (eten, gamen of papieren doornemen), volgt niet dat toestemming is gegeven dat [betrokkene 1] door de hele woning mag komen. Bovendien heeft verdachte expliciet tegen [betrokkene 1] gezegd om niet naar boven te gaan.
Daardat [betrokkene 1] in weerwil hiervan toch naar boven ging, is sprake van onrechtmatige bewijsgaring door [betrokkene 1]. Verwezen zijn naar hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht in eerste aanleg, in de appèlschriftuur en ter zitting in hoger beroep.
Het Hof heeft het verweer aangemerkt als een ex artikel 359a Sv uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
Het Hof heeft het verweer verworpen (pagina 4 arrest) met de redenering ‘dat [betrokkene 1] in zijn privétijd niet handelde in de hoedanigheid van opsporingsambtenaar en zijn handelen derhalve niet kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv.’
Het Hof oordeelt dus dat het handelen van [betrokkene 1] in de woning van verdachte niet bij het voorbereidend onderzoek hoort als bedoeld in artikel 359a Sv.
Hiermee legt het Hof een onjuiste maatstaf aan, althans het oordeel dat het handelen van [betrokkene 1] niet tot het voorbereidend onderzoek hoort is onjuist danwel onvoldoende gemotiveerd.
Immers een politie-ambtenaar is 24/24 uur politieambtenaar en, zoals [betrokkene 1], een opsporingsambtenaar, Ook buiten ‘diensttijd’ heeft een opsporingsambtenaar dezelfde bevoegdheden als tijdens de ‘diensttijd’ (bijvoorbeeld opmaken van een proces-verbaal, of het onderzoeken van een strafbaar feit). Een agent buiten diensttijd die een ander door rood licht ziet rijden kan hieromtrent een PV opstellen, op basis waarvan die ander kan (en zal) worden veroordeeld. Als voldoende bewijsmiddel geldt het op ambtseed opgesteld PV. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen waarneming onder ‘diensttijd’ en waarnemingen in de 'vrije tijd'. De juistheid van de redenering van het Hof zou voorts ongewenste situaties uitlokken: opsporingsambtenaren zouden dan immers in hun vrije tijd bewijs mogen verzamelen op een wijze die tijdens diensttijd onrechtmatig zou zijn. Vervolgens maken ze een PV op en daarna zou het voorbereidend onderzoek pas starten.
Het Hof had aan de hand van de juiste norm (art. 132 en 132a Sv) tot de conclusie moeten komen dat [betrokkene 1] in de woning van verdachte bezig was met opsporingshandelingen en dat zijn handelen dus viel onder het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv.
De term ‘voorbereidend onderzoek’ wordt gedefinieerd in artikel 132 Sv: het onderzoek voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting. Dit voorbereidend onderzoek kan bestaan uit een opsporingsonderzoek, een gerechtelijk vooronderzoek (niet meer van toepassing) of een sfo. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 132 Sv in Tekst&Commentaar.
Onder opsporingsonderzoek wordt blijkens artikel 132a Sv verstaan ‘het onderzoek in verband met strafbare feiten onder het gezag van een officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.’.
Een opsporingsambtenaar die onderzoek doet omdat hij een strafbaar feit vermoedt, is dus bezig met opsporing. Dit doet hij (uiteindelijk) onder gezag van de Officier van Justitie. Het is niet nodig dat er een voorafgaande opdracht is van de Officier van Justitie. Of dit onderzoek tijdens ‘diensttijd’ of in de ‘vrije tijd’ geschied, is daarbij niet van belang.
Het gedrag van [betrokkene 1] kan moeilijk anders worden uitgelegd als het bezig zijn met opsporing. [betrokkene 1] krijgt immers, terwijl hij in de woonkamer is, de overtuiging dat er mogelijk een hennepkwekerij in de woning zou kunnen zijn en wil dit ‘verifiëren’. Klaarblijkelijk nam [betrokkene 1] een redelijk vermoeden van schuld aan. Als er inderdaad een hennepkwekerij zou zijn, dan zou hij een strafbaar feit constateren en zouden er strafvorderlijke beslissingen worden genomen.
Vanaf dat moment dat [betrokkene 1] dus opstaat en naar boven wil lopen, begint dus de opsporing en daarmee start het voorbereidend onderzoek.
Het Hof heeft dit miskend.
Het Hof voegt ‘ten overvloede’ toe dat, ook al zou de handelswijze van [betrokkene 1] als onrechtmatig moeten worden bestempeld, dit nog niet tot bewijsuitsluiting zou leiden. De verdediging heeft, volgens het Hof, namelijk geen in rechte te respecteren belang naar voren gebracht.
Uit het PV van de zitting d.d. 25 juli 2019 blijkt dat de raadsman heeft verwezen naar de pleitnotitie van de zitting in eerste aanleg en naar de appèlschriftuur. In de pleitnotitie is gemotiveerd genoemd dat inbreuk is gemaakt op artikel 8 EVRM (het huisrecht) en artikel 6 EVRM (recht op eerlijk proces), dat de ernst van het verzuim groot is.
In het PV is letterlijk opgenomen ‘In eerste aanleg heb ik een pleitnotitie overgelegd en in hoger beroep heb ik een schriftuur overgelegd. Ik zal de kernpunten herhalen. (…)’
Hiermee wordt geen afstand gedaan van hetgeen eerder naar voren gebracht is in eerste aanleg en in de appèlschriftuur, althans dat zou in deze context niet logisch zijn. Integendeel, verwezen wordt naar deze stukken en op de zitting worden de belangrijkste discussiepunten (i.c. hoe de handelswijze van [betrokkene 1] te kwalificeren) mondeling toegelicht.
Dit komt de efficiëntie van de zitting uiteraard ten goede.
Alternatief zou zijn dat de pleitnotitie in eerste aanleg opnieuw wordt voorgedragen, hetgeen de efficiëntie juist niet ten goede zou komen.
Voorts volgt uit de verklaringen van verdachte ter terechtzitting dat hij niet wilde dat [betrokkene 1] naar boven ging. Daaruit volgt dat inbreuk is gemaakt op het huisrecht doordat [betrokkene 1] dit toch heeft gedaan.
In afwachting van uw nadere berichtgeving.
Hoogachtend,
B. Vermeirssen