Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht
Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.1:8.7.1 Verschillende disciplines en invalshoeken: juridisch versus hulpverlening?
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/8.7.1
8.7.1 Verschillende disciplines en invalshoeken: juridisch versus hulpverlening?
Documentgegevens:
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen kenmerkt zich door een dynamiek die ontstaat door interacties tussen verschillende actoren die elk een eigen beoordelingskader hanteren voor hun beslissingen. De uiteenlopende beoordelingskaders hangen samen met de verschillende rollen die de actoren vervullen in de voorlopige hechtenispraktijk, alsook met de specifieke expertise die aanwezig is bij de betreffende actoren. Zo zijn de rechter, officier van justitie en advocaat eerst en vooral juristen die – elk vanuit hun eigen rol – ‘het recht’ toepassen (of daarop toezien), waardoor de beoordelingskaders voor hun beslissingen voor een belangrijk deel worden gevormd door de wettelijke regeling en de relevante juridische beginselen en uitgangspunten die voortkomen uit andere rechtsbronnen.
De professionals die vanuit de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichting zijn betrokken in de voorlopige hechtenispraktijk, zijn in hun beoordelingskaders niet zozeer georiënteerd op juridische uitgangspunten voor voorlopige hechtenis, maar veeleer op de vraag wat er nodig is voor het waarborgen of stimuleren van een positieve ontwikkeling van de minderjarige verdachte, waarbij aandacht is voor de verschillende domeinen in het leven van de minderjarigen – thuis, school, vrije tijd, etc. – en waarmee uiteindelijk wordt beoogd om recidive te voorkomen. Raadsonderzoekers, jeugdreclasseerders en pedagogisch medewerkers van justitiële jeugdinrichtingen hebben vaak een achtergrond in de pedagogiek, sociaal pedagogische hulpverlening of maatschappelijk werk en dienstverlening. Ook zijn vanuit de Raad, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichting gedragsdeskundigen – veelal orthopedagogen en/of ontwikkelingspsychologen – betrokken in de voorlopige hechtenispraktijk. Het is dan ook niet verassend dat in de beoordelingskaders van deze actoren een prominente plek is ingeruimd voor de hulpverleningsbehoeften van de minderjarige, waaraan, vanuit pedagogisch en/of ontwikkelingspsychologisch oogpunt, tegemoet zou moeten worden gekomen om een positieve ontwikkeling van de minderjarige te bevorderen en recidive in de toekomst te voorkomen.
De interacties tussen professionals uit verschillende disciplines met eigen rollen en beoordelingskaders brengen mee dat een veelheid aan uiteenlopende perspectieven en factoren – direct of indirect – van invloed kan zijn op de rechterlijke besluitvorming in het kader van de voorlopige hechtenis. Soms staan de perspectieven van de verschillende actoren lijnrecht tegenover elkaar. Een voorbeeld betreft het juridisch-georiënteerde perspectief van de advocaat die een zwijgende proceshouding beschouwt als een recht van de verdachte en zijn minderjarige cliënt adviseert om zich op dit zwijgrecht te beroepen, omdat hij dit in het belang van zijn cliënt acht met het oog op het verdere verloop van de strafzaak, terwijl de betrokken jeugdreclasseerder meent dat het vanuit pedagogisch perspectief – met het oog op het hulpverleningstraject – in het belang van zijn minderjarige cliënt is dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden en dat een zwijgende proceshouding mogelijk moet worden opgevat als een indicatie voor een gebrekkige gewetensontwikkeling.
Beide perspectieven kunnen doorwerken in het dynamische proces van interacties tussen actoren, waarin de output van de ene actor, input is voor een andere actor. Zo kan de beslissing van de advocaat om zijn minderjarige cliënt te adviseren om zich op zijn zwijgrecht te beroepen tot gevolg hebben dat – als de minderjarige besluit dit advies op te volgen – de overige actoren worden geconfronteerd met een zwijgende verdachte. Dit kan vervolgens – expliciet of impliciet – een rol spelen in de beslissing van de jeugdreclassering om te adviseren om de voorlopige hechtenis (nog) niet te schorsen. Deze output van respectievelijk de advocaat en de jeugdreclassering vormt vervolgens input voor bijvoorbeeld het advies van de Raad, het standpunt van de officier van justitie, de verdere verdedigingsstrategie van de advocaat en – direct of indirect – voor de besluitvorming van de rechter-commissaris of raadkamer. Hierbij kan het voorkomen dat, zelfs als een rechter-commissaris vanuit zijn eigen beoordelingskader het beroep van de verdachte op het zwijgrecht als zodanig geen relevante factor vindt in de schorsingsbeslissing, deze factor via het negatieve schorsingsadvies van de jeugdreclassering en de impact daarvan op de standpunten van de overige actoren desalniettemin – indirect – van invloed kan zijn op de uitkomst van de schorsingsbeslissing van de betreffende rechter-commissaris. Voor de uitkomst van de rechterlijke beslissing inzake de voorlopige hechtenis is dus niet enkel het beoordelingskader van de rechter-commissaris of raadkamer doorslaggevend, maar zijn ook de beoordelingskaders van de andere actoren in de praktijk relevant, doordat de beslissingen van de verschillende actoren op elkaar inwerken en elkaar kunnen beïnvloeden.
De juridisch-georiënteerde beoordelingskaders van de rechter, officier van justitie en advocaat hoeven echter niet per definitie op gespannen voet te staan met de hulpverleningsgeoriënteerde beoordelingskaders van de Raad, jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichting. In het voorgaande en onderhavige hoofdstuk is duidelijk geworden dat rechters, officieren en advocaten – zij het met aanzienlijke onderlinge verschillen in percepties binnen de beroepsgroep en tussen de beroepsgroepen – doorgaans de pedagogische dimensie van het jeugdstrafrecht onderkennen en deze, met inachtneming van hun eigen rol, meenemen in de wijze waarop zij omgaan met de voorlopige hechtenis in jeugdzaken. Zo is in paragraaf 7.7.5 reeds geconcludeerd dat rechters doorgaans veel aandacht hebben voor het ‘pedagogische effect’ van hun beslissingen en dit als een rode draad loopt door de rechterlijke besluitvorming in het kader van de voorlopige hechtenis van minderjarigen.
Uiteindelijk moet worden vastgesteld dat het (juridische) strafproces en het hulpverleningstraject dat in dit kader wordt opgestart onlosmakelijk met elkaar verbonden en wederzijds afhankelijk zijn: het verloop van het strafproces kan immers bepalend zijn voor de voortgang van het hulpverleningstraject, terwijl het verloop van het hulpverleningstraject van invloed kan zijn op het verloop van het strafproces. Zo kan het in de voorfase van het strafproces in gang gezette hulpverleningstraject abrupt worden beëindigd als de zittingsrechter de minderjarige op juridische gronden vrijspreekt. Andersom kan – in het geval de minderjarige wel wordt veroordeeld – het hulpverleningstraject dat is ingezet in de voorfase van het strafproces van invloed zijn op de straftoemeting door de zittingsrechter (zie par. 8.7.4). Tegen deze achtergrond worden in de navolgende subparagrafen een viertal processen van interacties tussen actoren uiteengezet die bepalend kunnen zijn voor de (uitkomsten van) rechterlijke voorlopige hechtenisbeslissingen ten aanzien van minderjarigen. Hiermee wordt inzicht geboden in de wijze waarop de dynamiek van interacties tussen actoren bijdraagt aan een praktijk waarin weinig vorderingen tot voorlopige hechtenis worden afgewezen (par. 8.7.2), het faciliteren van hulpverlening een centrale positie inneemt bij de schorsing onder bijzondere voorwaarden (par. 8.7.3) en de beslissingen over de voorlopige hechtenis, de schorsing onder voorwaarden en de uiteindelijke straftoemeting nauw met elkaar samenhangen (par. 8.7.4). Voorts wordt nader ingegaan op de wijzen waarop de informatie-uitwisseling, afstemming en samenwerking tussen de verschillende actoren concreet vorm krijgen in de voorlopige hechtenispraktijk van minderjarigen (par. 8.7.5).