Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2020, nr. 21-005049-18
ECLI:NL:GHARL:2020:1755
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-02-2020
- Zaaknummer
21-005049-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:1755, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 14‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof vernietigt het vonnis van de politierechter en wijst de zaak terug naar de rechtbank. Het hof is van oordeel dat zich tijdens de behandeling in eerste aanleg omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voorts heeft de politierechter de behandeling van de zaak ten onrechte niet geschorst toen de verdachte een verzoek tot wraking deed.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005049-18
Uitspraak d.d.: 14 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 september 2018 met parketnummer 18-077338-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 februari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De politierechter heeft bij vonnis van 12 september 2018, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uur, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis, alsmede een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Voorts heeft de politierechter de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag €1.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof van oordeel is dat zich tijdens de behandeling in eerste aanleg omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zoals hierna zal worden overwogen (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0147).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de zaak wordt teruggewezen naar de rechtbank in verband met het in eerste aanleg door verdachte gedane en door de politierechter genegeerde wrakingsverzoek.
De verdachte heeft het hof verzocht de zaak niet terug te wijzen, maar deze zelf af te doen.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM een ieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Als uitgangspunt geldt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert (en daarmee subjectief partijdig is), althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. o.a. HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785 en ECLI:NL:HR:2009:BH9920).
De vermeende onpartijdigheid van de rechter die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen kan, na aanwending van een rechtsmiddel tegen de einduitspraak, in de eerstvolgende instantie en dus nu in hoger beroep getoetst worden in het kader van een klacht over schending van het fundamentele recht op behandeling van de zaak door een onpartijdige rechter (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956 en HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7352).
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter op 12 september 2018 houdt onder meer het volgende in:
“Verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, geeft -zakelijk weergegeven- onder meer op:
(…) U geeft aan dat ik niet goed bij mijn hoofd zou zijn en dat ik mij niet realiseer wat ik allemaal aanricht. (…)
De verdachte voert het woord -zakelijk weergegeven-:
(…) Ik wil de rechtbank wraken. Ik stap hier binnen en de wijze waarop u tegen mij hebt gesproken lijkt wel dat ik op voorhand al veroordeeld ben.
De politierechter sluit het onderzoek en wijst onmiddellijk mondeling vonnis.
De politierechter deelt verdachte mede hij niet in zal gaan op de opmerking van verdachte dat hij de politierechtbank wil wraken. Die opmerking houdt een voornemen in en voldoet daarmee niet aan het vereiste dat de rechter wordt gewraakt voordat het onderzoek op de terechtzitting is gesloten.
De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.”
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte desgevraagd verklaard dat de politierechter tijdens de behandeling van de zaak tegen hem heeft gezegd dat hij niet goed bij zijn hoofd zou zijn. Nadat de officier van justitie het woord had gevoerd heeft de verdachte tegen de politierechter gezegd dat hij hem wilde wraken, waarop de politierechter zei dat hij het onderzoek sloot. Toen de verdachte de politierechter erop wees dat dit niet mogelijk was omdat hij hem zojuist had gewraakt, zei de politierechter “we willen allemaal weleens wat” en sprak het vonnis uit, aldus de verdachte.
Gelet op de bovenstaande gang van zaken is het hof van oordeel dat de uitlatingen van de politierechter bij de verdachte de indruk hebben kunnen wekken dat hij zich al een oordeel over hem had gevormd dat van invloed kon zijn op een door de politierechter te nemen beslissing. Aldus was de bij de verdachte bestaande vrees dat de politierechter jegens hem een vooringenomenheid koesterde objectief gerechtvaardigd.
Bovendien is ter terechtzitting van de politierechter door de verdachte een verzoek tot wraking gedaan. De opmerking van verdachte, die niet werd bijgestaan door een raadsman/-vrouw, dat hij de rechtbank wil wraken kan immers niet anders worden opgevat dan als een verzoek tot wraking. De verdachte heeft dit verzoek voor de sluiting van het onderzoek en dus tijdig gedaan. De politierechter had de behandeling van de zaak dus moeten schorsen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis van de politierechter niet in stand kan blijven. Het hof zal dit vonnis dan ook vernietigen. Nu door de advocaat-generaal uitdrukkelijk terugwijzing naar de rechtbank is verlangd, dient de zaak op grond van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar de rechtbank te worden teruggewezen. Het hof gaat dan ook voorbij aan het verzoek van de verdachte om de zaak zelf af te doen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. L.J. Hofstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier,
en op 14 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.