HR, 30-06-2009, nr. 07/12145
ECLI:NL:HR:2009:BI3923
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-06-2009
- Zaaknummer
07/12145
- LJN
BI3923
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Materieel strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BI3923, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI3923
ECLI:NL:HR:2009:BI3923, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑06‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI3923
- Wetingang
art. 7 Wegenverkeerswet 1994
- Vindplaatsen
VR 2010, 41
VR 2010, 41
NbSr 2009/290
Conclusie 30‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Behoorlijk de gelegenheid bieden tot vaststelling identiteit na een ongeval a.b.i. art. 7.2 WVW 1994. ‘s Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeluk behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde voertuig is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte na de aanrijding uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd een gesprek aan te gaan met de andere betrokkene bij de aanrijding, dat laatstgenoemde niets zei, zijn hoofd wegdraaide en is teruggelopen naar zijn auto.
Nr. 07/12145
Mr. Vellinga
Zitting: 12 mei 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot € 220,-- geldboete, subsidiair 4 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof de verwerping van het beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 7, tweede lid, WVW 1994, onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard:
"hij op 27 juni 2006 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Dennenlaan en/of de Olmenlaan, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1]) schade was toegebracht."
5. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid Wegenverkeerswet 1994 en het hof verzocht zijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging. Het hof is echter van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Niet is gebleken dat hij zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Het hof verwerpt ook dit verweer."
6. Art. 7 WVW 1994 luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
(...)
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."
7. Voor een geslaagd beroep op art. 7, tweede lid, WVW 1994 is vereist dat de bestuurder van een motorrijtuig die bij een ongeval is betrokken aan de gelaedeerde of iemand die geacht kan worden diens belangen behoorlijk waar te nemen, behoorlijk(1) de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en van die van zijn motorrijtuig.(2) De wet verplicht de betrokkene bij of de veroorzaker van een ongeval niet zijn identiteit en/of die van het door hem bestuurde motorrijtuig uit zichzelf mee te delen.(3)
8. De gebezigde bewijsmiddelen houden enerzijds in dat volgens [slachtoffer 1] - de andere bestuurder die betrokken was bij het ongeval - verdachte na de aanrijding direct is doorgereden zonder zijn identiteit of de identiteit van zijn auto bekend te maken (bewijsmiddel 1) en anderzijds dat verdachte - naar hij zelf heeft verklaard - uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd om een gesprek aan te gaan met [slachtoffer 1] maar dat hij, toen [slachtoffer 1] niets zei en zijn hoofd wegdraaide, kwaad weer in de auto is gestapt en is weggereden (bewijsmiddel 4).
9. In het licht daarvan is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Uit de motivering wordt immers niet duidelijk of het Hof ervan is uitgegaan dat verdachte meteen is doorgereden of dat hij eerst is uitgestapt en [slachtoffer 1] heeft aangesproken. Voorts is niet begrijpelijk wat het Hof bedoelt met de overweging dat niet is gebleken dat de verdachte zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Tot dat laatste is hij immers alleen verplicht wanneer hem daarnaar wordt gevraagd.
10. Het middel slaagt.
11. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Stamhuis en Remmelink spreken in De Wegenverkeerswet 1994, onder redactie van A. E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, Deventer: Gouda Quint 1999, tweede druk, p. 201 van een redelijkheidscriterium.
2 Vgl. HR 7 mei 2002, NJ 2002, 361 en ten aanzien van art. 30 WVW (oud), waarvan art. 7 WVW 1994 een voortzetting is: HR 18 november 1980, NJ 1981, 144.
3 Zie: J. Remmelink, voortgezet door M. Otte, Hoofdwegen door het verkeersrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, vijfde druk, p. 102.
Uitspraak 30‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Behoorlijk de gelegenheid bieden tot vaststelling identiteit na een ongeval a.b.i. art. 7.2 WVW 1994. ‘s Hofs oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeluk behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde voertuig is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte na de aanrijding uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd een gesprek aan te gaan met de andere betrokkene bij de aanrijding, dat laatstgenoemde niets zei, zijn hoofd wegdraaide en is teruggelopen naar zijn auto.
30 juni 2009
Strafkamer
Nr. 07/12145
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Enkelvoudige Kamer, van 29 augustus 2007, nummer 23/000827-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.P. Seger, advocaat te Loenen aan de Vecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat de verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het motorrijtuig, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 27 juni 2006 te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Dennenlaan en/of de Olmenlaan, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan een ander (te weten [slachtoffer 1]) schade was toegebracht."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik doe aangifte ter zake het verlaten plaats ongeval. Op dinsdag 27 juni 2006 omstreeks 03.20 uur reed ik over de Dennenlaan te Zwanenburg in de gemeente Haarlemmermeer komende uit de richting van de Zwanenburgerdijk gaande in de richting van de Kerkhoflaan.
Bij de kruising van de Dennenlaan met de Olmenlaan kwam er een bestelauto van rechts uit de Olmenlaan. Deze bestelauto had voorrang en raakte mij rechtsvoor. De bestelauto stopte niet na de aanrijding, maar reed direct door zonder zijn identiteit of de identiteit van zijn auto bekend te maken. Ik heb het kenteken meteen in mijn mobiele telefoon opgeslagen. Het kenteken van de bestelauto is [AA-00-BB]. Het merk is Opel of Citroën, de kleur is wit. Op de plaats van de aanrijding ligt nog veel glas, dat is van mijn auto, maar ook van de witte bestelauto. Ook ligt er een grote plas olie op de kruising. Er loopt vanaf de kruising een oliespoor over de Dennenlaan in de richting van de Kerkhoflaan. De witte bestelauto is weggereden over de Dennenlaan."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op dinsdag 27 juni 2006 omstreeks 03:45 uur kwamen wij, verbalisanten aan op de Dennenlaan ter hoogte van perceel [001] te Zwanenburg. Aldaar werden wij aangesproken door een man, die ons opgaf te zijn [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats], wonende [a-straat 1] te [woonplaats]. Hij verklaarde ons dat hij met zijn personenauto van het merk Peugeot, type 306, kleur blauw en voorzien van kenteken [CC-00-DD] reed over de Dennenlaan te Zwanenburg, komende uit de richting van de Zwanenburgdijk en gaande in de richting van de Kerkhoflaan. Bij het kruispunt met de Olmenlaan, kwam er een witte bestelauto van rechts welke hij over het hoofd heeft gezien, waardoor tussen beide voertuigen een aanrijding ontstond. Vervolgens is de bestuurder van de witte bestelauto, zonder zijn identiteit of de identiteit van zijn motorvoertuig bekend te maken, weggereden in de richting van de Kerkhoflaan. Ouladali heeft vervolgens het kenteken van de witte bestelauto genoteerd, zijnde [AA-00-BB]. Bij navraag door ons, verbalisanten, via de centralist van de regionale meldkamer van de politie Kennemerland, bleek dat voornoemd voertuig op naam staat van:
[verdachte]
Geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats]
Wonende [b-straat 1] te [plaats].
Op het genoemde kruispunt Dennenlaan met de Olmenlaan, troffen wij, verbalisanten diverse glassporen en een oliespoor aan. Wij zagen dat het oliespoor doorliep over de Dennenlaan in de richting van de Kerkhoflaan. Hierop hebben wij het oliespoor gevolgd, over de Dennenlaan, rechtsaf de Kerkhoflaan op, vervolgens linksaf de Plantsoenlaan op en vervolgens de Plantsoenlaan ter hoogte van perceel [002] linksaf een parkeerplaats op. Aldaar troffen wij een motorvoertuig van het merk Opel, type Combo, kleur wit en voorzien van het kenteken [AA-00-BB] aan. Dit voertuig stond rechts achter op de parkeerplaats geparkeerd.
Wij zagen dat de gehele voorzijde van het voertuig beschadigd was. Wij hebben deze schade op de foto vastgelegd. Vervolgens hebben wij het voertuig in beslag genomen en laten verslepen door Sleepbedrijf [A]."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik ben getuige geweest van een aanrijding op de kruising van de Olmenlaan en de Dennenlaan te Zwanenburg. Op 27 juni 2006, omstreeks 03.00 uur werd ik wakker van piepende banden gevolgd door een plof. Ik ben het balkon opgelopen. Ik zag dat er een aanrijding had plaatsgevonden. Ik zag dat hier een bordeaux rood autootje en een witte Combo bij betrokken waren. De bestuurder van de Combo herkende ik als [verdachte]."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 27 juni 2006 omstreeks 03.20 uur reed ik als bestuurder van een bestelauto, merk Opel, type Combo, kleur wit, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] over de Olmenlaan te Zwanenburg. Ik ben de kruising met de Dennenlaan opgereden. Op dat moment kwam er een auto van links over de Dennenlaan rijden uit de richting van de Zwanenburgerdijk. Het betrof een donkerkleurige auto. De auto reed met zijn rechtervoorzijde tegen de linkervoorkant van mijn auto. Ik ben vervolgens uitgestapt en ben naar de bestuurder gelopen. Ik heb getracht een gesprek aan te gaan maar de bestuurder zei niets en draaide zijn hoofd weg en liep naar zijn auto toe. Hier werd ik kwaad om. Ik ben in mijn auto gestapt en weggereden. Ik zag tijdens het rijden dat de temperatuur van de meter van mijn auto opliep. Vervolgens heb ik mijn auto geparkeerd op het parkeerterrein aan de Plantsoenlaan. Op 27 juni 2006 omstreeks 11.00 uur ben ik naar mijn auto toegelopen en constateerde ik dat deze verdwenen was. Vervolgens ben ik de politie gaan bellen en hoorde ik dat de auto bij de politie stond."
2.4.1. Blijkens de pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting het volgende aangevoerd:
"[Verdachte] is in beroep gegaan omdat hij vindt dat hij niet schuldig is aan hetgeen aan hem ten laste is gelegd, te weten het doorrijden na een aanrijding. Client is van mening dat hij had moeten worden vrijgesproken.
Op 27 juni 2006 heeft er een aanrijding plaatsgevonden tussen de auto van client en een auto van [slachtoffer 1], daarover is geen discussie.
Mijn client kwam op een gelijkwaardige kruising van rechts en had dus voorrang. Dat wordt ook toegeven door [slachtoffer 1]. Hierover is eveneens geen discussie.
Volgens [slachtoffer 1] zou client direct na de aanrijding zijn doorgereden.
Dat klopt niet met het verhaal van mijn client.
Volgens client is hij na de aanrijding uitgestapt om met de eveneens uitgestapte [slachtoffer 1] te praten, maar deze wilde geen gesprek aangaan.
Het verhaal van client correspondeert met hetgeen de getuige in deze heeft verklaard; Na het geluid van een aanrijding keek de getuige uit zijn raam, zag dat client uitstapte en de andere bestuurder ook. Er werden een paar woorden gesproken, waarna client weer in zijn auto stapte en wegreed. Ook [slachtoffer 1] is daarna weer in zijn auto gestapt.
Naar mijn mening dient het verhaal van client, ondersteund door een getuige uitgangspunt te zijn van de relevante feiten.
De verklaring van [slachtoffer 1] is mijns inziens minder betrouwbaar. Hoewel aan de politie toegegeven te hebben fout te zijn geweest, weet [slachtoffer 1] aan zijn verzekeringsmaatschappij te verklaren dat hij voorrang verleende, maar dat mijn client hem zou hebben aangereden. Een kopie van het door [slachtoffer 1] bij zijn verzekering ingediende schadeformulier, alsmede een kopie van de van de schadeverzekeraar ontvangen begeleidende brief wordt hierbij overlegd.
Kortom er moet van uit worden gegaan dat client na de aanrijding is uitgestapt en met [slachtoffer 1] heeft willen praten, eventueel benodigde gegevens heeft willen uitwisselen, maar dat [slachtoffer 1] niet heeft willen praten, waarna client is weggereden.
Levert het voorgaande op overtreding van artikel 7 lid 1 aanhef sub a van de wegenverkeerswet 1994, daar gaat het nu om.
Naar mijn mening niet.
Geconcludeerd moet worden dat client op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid geboden tot vaststelling van zijn identiteit en teven van de identiteit van zijn van zijn motorvoertuig, derhalve is op client de strafuitsluitingsgrond van artikel 7 lid 2 WVW van toepassing."
2.4.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Subsidiair heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in artikel 7, tweede lid Wegenverkeerswet 1994 en het hof verzocht zijn cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging. Het hof is echter van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig. Niet is gebleken dat hij zijn gegevens aan de wederpartij bekend heeft willen maken. Het hof verwerpt ook dit verweer."
2.5. Het oordeel van het Hof dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op de plaats van het ongeluk behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en de identiteit van het door hem bestuurde motorrijtuig is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat het Hof in bewijsmiddel d heeft vastgesteld dat de verdachte na de aanrijding uit zijn auto is gestapt en heeft geprobeerd een gesprek aan te gaan met
[slachtoffer 1], dat laatstgenoemde niets zei, zijn hoofd wegdraaide en is teruggelopen naar zijn auto.
2.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 juni 2009.