Art. 27 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is door de inwerkingtreding van Richtlijn 2002/90/EG met ingang van 5 december 2004 ingetrokken. Zie hierover ook het commentaar van A.M. Machielse in Noyon, Langemeijer, Remmelink e.a. (red.), Het Wetboek van Strafrecht (online), aant. 1 bij art. 197a Sr (bijgewerkt tot 26 mei 2015, online).
HR, 31-05-2016, nr. 14/04337
ECLI:NL:HR:2016:1008
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-05-2016
- Zaaknummer
14/04337
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1008, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:323, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:3401, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:323, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1008, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2015
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0244
Uitspraak 31‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Behulpzaam zijn bij het indienen van een op valse gegevens gebaseerde aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning, kan worden beschouwd als het verlenen van hulp bij het verschaffen van wederrechtelijk verblijf ex art. 197a lid 2 Sr. De opvatting dat het behulpzaam zijn bij het indienen van een op valse gegevens gebaseerde aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet kan worden beschouwd als het verlenen van hulp bij het verschaffen van "wederrechtelijk" verblijf, gelet op de consequenties die het vreemdelingenrecht verbindt aan het enkele aanvragen van een verblijfsvergunning, is onjuist. Onder "het zich verschaffen van verblijf" ex art. 197a.2 Sr dient mede te worden begrepen het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning met het oog op het voortzetten van het verblijf in Nederland (vgl. HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001, NJ 1998/558).
Partij(en)
31 mei 2016
Strafkamer
nr. S 14/04337
AGE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 augustus 2014, nummer 23/000577-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de gedragingen van de verdachte gericht waren op het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de in de bewezenverklaring genoemde vreemdelingen en daarmee op hun rechtmatig verblijf in Nederland, zodat niet bewezen kan worden dat de verdachte behulpzaam was bij het "wederrechtelijk" verblijf van die vreemdelingen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 25 mei 2012 te Amsterdam vreemdelingen, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland of hen daartoe middelen of inlichtingen heeft verschaft,
immers heeft hij, verdachte, valse authentieke akten, te weten samenlevingscontracten, afgegeven aan voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ter verkrijging van hun recht op een verblijfsvergunning, terwijl hij, verdachte, wist dat dat verblijf wederrechtelijk was, terwijl hij, verdachte, daarvan een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte,
a) (zaaksdossier 1)
- voornoemde [betrokkene 1] voorgehouden dat hij, verdachte, in ruil voor een bedrag van 7500 (zegge: zevenduizendvijfhonderd) euro, een huwelijkspartner, te weten een vrouw, genaamd [betrokkene 7] , geboren op [geboortedatum] 1991, Spaanse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, en een verblijfsvergunning zou verzorgen voor die [betrokkene 1] ,
- een ontmoeting verzorgd tussen die [betrokkene 1] en [betrokkene 7] ,
- die [betrokkene 1] geadviseerd foto's te maken van zichzelf samen met voornoemde [betrokkene 7] , en
- die [betrokkene 1] geadviseerd zich bij de gemeente in te schrijven samen met voornoemde [betrokkene 7] en
c) (zaaksdossier 4)
- tegen betaling van een geldbedrag van 950 (zegge: negenhonderdvijftig) euro, een vals samenlevingscontract op naam van [betrokkene 2] en [betrokkene 8] , zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor, en overhandigd aan, [betrokkene 2] , en
- aanvraagformulieren van de IND ten behoeve van een aanvraag van een verblijfsvergunning en een daaropvolgend bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 2] ingevuld respectievelijk ingediend, terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggend samenlevingscontract vals was
en
d) (zaaksdossier 5)
- tegen betaling van een geldbedrag van 900 (zegge: negenhonderd) euro, een vals samenlevingscontract op naam van [betrokkene 3] en [betrokkene 9] , geboren op [geboortedatum] 1972, Duitse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor, en overhandigd aan, voornoemde [betrokkene 3] , en
- een aanvraagformulier van de IND ten behoeve van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor voornoemde [betrokkene 3] ingevuld,
terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was
en
e) (zaaksdossier 6)
- tegen betaling van een geldbedrag van 1050 (zegge: duizendvijftig) euro, een vals samenlevingscontract op naam van [betrokkene 4] en [betrokkene 10] , geboren op [geboortedatum] 1962, Britse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor en overhandigd aan voornoemde [betrokkene 4] , en
- een bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 4] ingediend terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was
en
f) (zaaksdossier 7)
- tegen betaling van een geldbedrag van 450 (zegge: vierhonderdenvijftig) euro, een bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 5] ingediend, terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was
en
g) (zaaksdossier 8)
- tegen betaling van een geldbedrag, een vals samenlevingscontract op naam van die [betrokkene 6] en [betrokkene 11] , geboren op [geboortedatum] 1981, Franse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor, en overhandigd aan, voornoemde [betrokkene 6] , en
- aanvraagformulieren van de IND ten behoeve van een aanvraag van een verblijfsvergunning en een daaropvolgend bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 6] ingevuld respectievelijk ingediend, terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was."
2.2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De wederrechtelijkheid van het verblijf van de vreemdelingen
De raadsvrouw heeft - naar het hof begrijpt met betrekking tot feit 1 - onder verwijzing naar bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen - met uitzondering van [betrokkene 1] - na hun inreis in Nederland drie maanden rechtmatig in Nederland verbleven omdat zij naar Nederland kwamen om met hun partner, een EU-onderdaan, samen te leven (artikel 8.7 lid 4 juncto artikel 8.11 lid 2 Vreemdelingenbesluit 2000), dat hun verblijf vervolgens door het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning rechtmatig bleef (artikel 8.13 lid 2 Vreemdelingenbesluit 2000 juncto artikel 8 Vreemdelingewet 2000) - althans vanaf het indienen van de aanvraag rechtmatig was - en dat het handelen van de verdachte erop was gericht het verblijf van de vreemdelingen (ook) na de eerste drie maanden rechtmatig te doen zijn, zodat niet kan worden bewezen dat de verdachte behulpzaam was bij het wederrechtelijk verblijf van die vreemdelingen noch dat zijn opzet daarop was gericht.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt
De desbetreffende bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 hielden ten tijde van de tenlastegelegde periode, voor zover hier van belang, kort weergegeven het volgende in:
In afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, een bezwaarschrift of beroepschrift had (en heeft) een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien bij of krachtens de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting achterwege diende te blijven totdat op de aanvraag was beslist (artikel 8 onder f-h Vreemdelingenwet 2000).
Indien een vreemdeling de ongehuwde partner was van een persoon die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Ruimte, of van Zwitserland (hierna kortheidshalve te noemen: EU/EER-burgers), de vreemdeling met deze EU/EER-burger een deugdelijk bewezen duurzame relatie had en hem/haar naar Nederland begeleidde of zich bij hem/haar in Nederland voegde, had de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een periode van drie maanden na inreis indien hij beschikte over een geldig paspoort (artikel 8.7 lid 4 juncto artikel 8.11 lid 2 Vreemdelingenbesluit 2000). Na die drie maanden kon (en kan) het verblijf van de vreemdeling alleen rechtmatig zijn indien hij binnen een maand een aanvraag indiende voor een verblijfsvergunning én hij verbleef bij een EU/EER-burger die, kort gezegd, in Nederland werk had of kon bewijzen dat hij/zij werk zocht en een reële kans had op werk, of een opleiding volgde of ging volgen en/of voor zichzelf en zijn/haar familie beschikte over voldoende middelen van bestaan en een ziektekostenverzekering (artikel 8.13 lid 1 en 2 juncto artikel 8.12 lid 1 Vreemdelingenbesluit 2000).
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] - die zich naar eigen zeggen in Nederland wilden vestigen met hun partner, een EU- onderdaan - moet worden geconstateerd dat zij ten tijde van hun (eerste) aanvraag tot het verstrekken van een verblijfsvergunning reeds langer dan vier maanden in Nederland verbleven, terwijl die aanvraag bovendien ten aanzien van elk van hen is afgewezen omdat niet was aangetoond dat sprake was van een duurzame relatie. [betrokkene 1] , die sinds 2007 in Nederland verbleef, was nog doende een EU-burger als partner te regelen.
Reeds op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat alle in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen wederrechtelijk in Nederland verbleven en -gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen- dat de verdachte bij dat wederrechtelijk verblijf behulpzaam was. Voor zover al niet kan worden aangenomen dat de verdachte moet hebben geweten van de wederrechtelijkheid van het verblijf van de vreemdelingen, heeft te gelden dat hij zich kennelijk in het geheel niet heeft vergewist van hun verblijfsrechtelijke status - niet blijkt dat hij terzake enig onderzoek heeft gedaan of vragen heeft gesteld, terwijl hij ten aanzien van een aantal vreemdelingen heeft verklaard te hebben geweten dat sprake was van een schijnrelatie - en derhalve willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop heeft toegenomen, dat zij niet rechtmatig in Nederland verbleven.
De stelling dat het handelen van de verdachte niettemin gericht was op het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de vreemdelingen en dus op hun rechtmatig verblijf hier, wordt gepasseerd, nu het aanvragen van een verblijfsvergunning op basis van een vals samenlevingscontract niet kán leiden tot een rechtsgeldige verblijfstitel - ook al zou het om "echte" relaties en niet om schijnrelaties gaan, hetgeen ook voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest. De omstandigheid dat de IND in een aantal gevallen in een later stadium - nadat de eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen - alsnog is overgegaan tot de verstrekking van een verblijfsdocument omdat in dat latere stadium wél sprake was van een duurzame relatie doet daar niet aan af. De door de raadsvrouw genoemde jurisprudentie brengt het hof evenmin tot een ander oordeel."
2.3.
Art. 197a, tweede lid, Sr luidt:
"Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland (...) of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.4.
Het middel berust naar de kern genomen op de opvatting dat het behulpzaam zijn bij het indienen van een op valse gegevens gebaseerde aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet kan worden beschouwd als het verlenen van hulp bij het verschaffen van "wederrechtelijk" verblijf, gelet op de consequenties die het vreemdelingenrecht verbindt aan het enkele aanvragen van een verblijfsvergunning. Die opvatting is echter, mede tegen de achtergrond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 tot en met 4.10 besproken regelgeving, onjuist. Het middel faalt derhalve. Opmerking verdient overigens dat onder "het zich verschaffen van verblijf" als bedoeld in art. 197a, tweede lid, Sr mede dient te worden begrepen het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning met het oog op het voortzetten van het verblijf in Nederland (vgl. HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001, NJ 1998/558).
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2016.
Conclusie 26‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Behulpzaam zijn bij het indienen van een op valse gegevens gebaseerde aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning, kan worden beschouwd als het verlenen van hulp bij het verschaffen van wederrechtelijk verblijf ex art. 197a lid 2 Sr. De opvatting dat het behulpzaam zijn bij het indienen van een op valse gegevens gebaseerde aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet kan worden beschouwd als het verlenen van hulp bij het verschaffen van "wederrechtelijk" verblijf, gelet op de consequenties die het vreemdelingenrecht verbindt aan het enkele aanvragen van een verblijfsvergunning, is onjuist. Onder "het zich verschaffen van verblijf" ex art. 197a.2 Sr dient mede te worden begrepen het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning met het oog op het voortzetten van het verblijf in Nederland (vgl. HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001, NJ 1998/558).
Nr. 14/04337 Zitting: 26 januari 2016 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 13 augustus 2014 verdachte wegens 1. “een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of hem daartoe middelen of inlichtingen te verschaffen, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit wordt begaan door een persoon die daarvan een gewoonte maakt”, 2. “poging tot oplichting, meermalen gepleegd”, 4. “valsheid in geschrift, gepleegd in een authentieke akte, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een valse authentieke akte, als ware die echt en onvervalst, meermalen gepleegd” en 5. “zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat voeren, meermalen gepleegd” veroordeeld. Voor de onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde feiten is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Voor het onder 5 bewezenverklaarde feit is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal in het bestreden arrest omschreven voorwerpen, en heeft het Hof van een aantal andere in beslag genomen voorwerpen de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het Hof van het ter zitting gevoerde verweer inhoudende dat de handelingen van de verdachte waren gericht op het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de betrokken vreemdelingen en dus op hun rechtmatig verblijf hier te lande c.q. in de EU.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 25 mei 2012 te Amsterdam vreemdelingen, te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland of hen daartoe middelen of inlichtingen heeft verschaft,
immers heeft hij, verdachte, valse authentieke akten, te weten samenlevingscontracten, afgegeven aan voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ter verkrijging van hun recht op een verblijfsvergunning, terwijl hij, verdachte, wist dat dat verblijf wederrechtelijk was, terwijl hij, verdachte, daarvan een gewoonte heeft gemaakt,
immers heeft hij, verdachte,
a) (zaaksdossier 1)
- voornoemde [betrokkene 1] voorgehouden dat hij, verdachte, in ruil voor een bedrag van 7500 (zegge: zevenduizendvijfhonderd) euro, een huwelijkspartner, te weten een vrouw, genaamd [betrokkene 7] , geboren op [geboortedatum] 1991, Spaanse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, en een verblijfsvergunning zou verzorgen voor [betrokkene 1] ,
- een ontmoeting verzorgd tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 7] ,
- [betrokkene 1] geadviseerd foto's te maken van zichzelf samen met voornoemde [betrokkene 7] , en
- [betrokkene 1] geadviseerd zich bij de gemeente in te schrijven samen met voornoemde [betrokkene 7]
en
c) (zaaksdossier 4)
- tegen betaling van een geldbedrag van 950 (zegge: negenhonderdvijftig) euro, een vals samenlevingscontract op naam van [betrokkene 2] en [betrokkene 8] , zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor, en overhandigd aan, [betrokkene 2] , en
- aanvraagformulieren van de IND ten behoeve van een aanvraag van een verblijfsvergunning en een daaropvolgend bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 2] ingevuld respectievelijk ingediend, terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was
en
d) (zaaksdossier 5)
- tegen betaling van een geldbedrag van 900 (zegge: negenhonderd) euro, een vals samenlevingscontract op naam van die [betrokkene 3] en [betrokkene 9] , geboren op [geboortedatum] 1972, Duitse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor, en overhandigd aan, voornoemde [betrokkene 3] , en
- een aanvraagformulier van de IND ten behoeve van een aanvraag van een verblijfsvergunning voor voornoemde [betrokkene 3] ingevuld,
terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was en
e) (zaaksdossier 6)
- tegen betaling van een geldbedrag van 1050 (zegge: duizendvijftig) euro, een vals samenlevingscontract op naam van die [betrokkene 4] en [betrokkene 10] , geboren op [geboortedatum] 1962, Britse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor en overhandigd aan voornoemde [betrokkene 4] , en
- een bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 4] ingediend
terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was en
f) (zaaksdossier 7)
- tegen betaling van een geldbedrag van 450 (zegge: vierhonderdenvijftig) euro, een bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 5] ingediend, terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was
en
g) (zaaksdossier 8)
- tegen betaling van een geldbedrag, een vals samenlevingscontract op naam van die [betrokkene 6] en [betrokkene 11] , geboren op [geboortedatum] 1981, Franse nationaliteit, zijnde een burger van de Europese Unie, opgesteld voor, en overhandigd aan, voornoemde [betrokkene 6] , en
- aanvraagformulieren van de IND ten behoeve van een aanvraag van een verblijfsvergunning en een daaropvolgend bezwaarschrift voor voornoemde [betrokkene 6] ingevuld respectievelijk ingediend, terwijl hij, verdachte, wist dat het onderliggende samenlevingscontract vals was”
4.3.
Het Hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Bewijsverweren en nadere bewijsoverwegingen
De wederrechtelijkheid van het verblijf van de vreemdelingen
De raadsvrouw heeft - naar het hof begrijpt met betrekking tot feit 1 – onder verwijzing naar bepalingen in de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen - met uitzondering van [betrokkene 1] - na hun inreis in Nederland drie maanden rechtmatig in Nederland verbleven omdat zij naar Nederland kwamen om met hun partner, een EU- onderdaan, samen te leven (artikel 8.7 lid 4 juncto artikel 8.11 lid 2 Vreemdelingenbesluit 2000), dat hun verblijf vervolgens door het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning rechtmatig bleef (artikel 8.13 lid 2 Vreemdelingenbesluit 2000 juncto artikel 8 Vreemdelingewet 2000) - althans vanaf het indienen van de aanvraag rechtmatig was - en dat het handelen van de verdachte erop was gericht het verblijf van de vreemdelingen (ook) na de eerste drie maanden rechtmatig te doen zijn, zodat niet kan worden bewezen dat de verdachte behulpzaam was bij het wederrechtelijk verblijf van die vreemdelingen noch dat zijn opzet daarop was gericht.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de valse samenlevingscontracten inhoudelijk geen valse gegevens bevatten, omdat het niet ging om schijnrelaties maar om echte relaties tussen vreemdelingen en EU-onderdanen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt
De desbetreffende bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 hielden ten tijde van de tenlastegelegde periode, voor zover hier van belang, kort weergegeven het volgende in:
In afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, een bezwaarschrift of beroepschrift had (en heeft) een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf indien bij of krachtens de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting achterwege diende te blijven totdat op de aanvraag was beslist (artikel 8 onder f-h Vreemdelingenwet 2000).
Indien een vreemdeling de ongehuwde partner was van een persoon die de nationaliteit bezit van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Ruimte, of van Zwitserland (hierna kortheidshalve te noemen: EU/EER- burgers), de vreemdeling met deze EU/EER-burger een deugdelijk bewezen duurzame relatie had en hem/haar naar Nederland begeleidde of zich bij hem/haar in Nederland voegde, had de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland gedurende een periode van drie maanden na inreis indien hij beschikte over een geldig paspoort (artikel 8.7 lid 4 juncto artikel 8.11 lid 2 Vreemdelingenbesluit 2000). Na die drie maanden kon (en kan) het verblijf van de vreemdeling alleen rechtmatig zijn indien hij binnen een maand een aanvraag indiende voor een verblijfsvergunning én hij verbleef bij een EU/EER-burger die, kort gezegd, in Nederland werk had of kon bewijzen dat hij/zij werk zocht en een reële kans had op werk, of een opleiding volgde of ging volgen en/of voor zichzelf en zijn/haar familie beschikte over voldoende middelen van bestaan en een ziektekostenverzekering (artikel 8.13 lid 1 en 2 juncto artikel 8.12 lid 1 Vreemdelingenbesluit 2000).
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] - die zich naar eigen zeggen in Nederland wilden vestigen met hun partner, een EU- onderdaan - moet worden geconstateerd dat zij ten tijde van hun (eerste) aanvraag tot het verstrekken van een verblijfsvergunning reeds langer dan vier maanden in Nederland verbleven, terwijl die aanvraag bovendien ten aanzien van elk van hen is afgewezen omdat niet was aangetoond dat sprake was van een duurzame relatie. [betrokkene 1] , die sinds 2007 in Nederland verbleef, was nog doende een EU-burger als partner te regelen.
Reeds op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat alle in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen wederrechtelijk in Nederland verbleven en -gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen- dat de verdachte bij dat wederrechtelijk verblijf behulpzaam was. Voor zover al niet kan worden aangenomen dat de verdachte moet hebben geweten van de wederrechtelijkheid van het verblijf van de vreemdelingen, heeft te gelden dat hij zich kennelijk in het geheel niet heeft vergewist van hun verblijfsrechtelijke status - niet blijkt dat hij terzake enig onderzoek heeft gedaan of vragen heeft gesteld, terwijl hij ten aanzien van een aantal vreemdelingen heeft verklaard te hebben geweten dat sprake was van een schijnrelatie - en derhalve willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop heeft toegenomen, dat zij niet rechtmatig in Nederland verbleven.
De stelling dat het handelen van de verdachte niettemin gericht was op het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de vreemdelingen en dus op hun rechtmatig verblijf hier, wordt gepasseerd, nu het aanvragen van een verblijfsvergunning op basis van een vals samenlevingscontract niet kan leiden tot een rechtsgeldige verblijfstitel - ook al zou het om “echte” relaties en niet om schijnrelaties gaan, hetgeen ook voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest. De omstandigheid dat de IND in een aantal gevallen in een later stadium - nadat de eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen - alsnog is overgegaan tot de verstrekking van een verblijfsdocument omdat in dat latere stadium wél sprake was van een duurzame relatie doet daar niet aan af. De door de raadsvrouw genoemde jurisprudentie brengt het hof evenmin tot een ander oordeel.
Bij deze stand van zaken hoeft hetgeen door de raadsvrouw is betoogd ten aanzien van de invloed van het gebruik van valse voorwendselen op het begrip wederrechtelijk verblijf (pleitnota onder nr. 12 en 13) geen verdere bespreking.”
4.4. ’
’s Hofs verwerping van het verweer berust op de rechtsopvatting dat het behulpzaam zijn bij het indienen van een op valse gegevens gebaseerde aanvraag tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning kan worden beschouwd als het verlenen van hulp bij het verschaffen van wederrechtelijk verblijf. De steller van het middel betwist deze opvatting. Hij meent – kort gezegd - dat het verkrijgen van een verblijfsvergunning maakt dat het verblijf in Nederland rechtmatig is en dat daaraan niet afdoet dat die vergunning is verkregen door het verstrekken van valse gegevens. De hulp was derhalve niet gericht op het verschaffen van wederrechtelijk verblijf.
4.5.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegespitst op de delictsomschrijving van art. 197a, tweede lid, Sr. Dit artikellid luidt als volgt:
“Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het in het eerste lid genoemde protocol, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.6.
Art. 197a Sr is in het Wetboek van Strafrecht gevoegd bij de Wet van 24 februari 1993, Stb. 141, ter uitvoering van de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controle van de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145), verder: de Uitvoeringsovereenkomst. Art. 27, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst houdt in1.:
“De Overeenkomstsluitende Partijen verbinden zich ertoe te voorzien in passende sancties jegens eenieder die een vreemdeling uit winstbejag helpt of poogt te helpen het grondgebied van een der Overeenkomstsluitende Partijen binnen te komen of aldaar te verblijven, zulks in strijd met de wetgeving van deze Partij betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen.”
Het op 31 december 1993 in werking getreden art. 197a Sr luidde, voor zover hier van belang:
“1. Hij die een ander uit winstbejag behulpzaam is bij het zich verschaffen van toegang tot of verblijven in Nederland of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe uit winstbejag gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft terwijl hij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie.
2.(…)”
Art. 27, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst werd in 2004 ingetrokken door art. 5 Richtlijn 2001/90/EG van 28 november 2002 (Pb. L 328/17). Voor het artikellid kwam art. 1, eerste lid van de Richtlijn in de plaats, dat luidde:
“Iedere lidstaat neemt passende sancties tegen:
a) eenieder die een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat, opzettelijk helpt om het grondgebied van een lidstaat binnen te komen of zich daarover te verplaatsen op een wijze die in strijd is met de wetgeving van die staat met betrekking tot de binnenkomst of doorreis van vreemdelingen;
b) eenieder die een persoon die geen onderdaan is van een lidstaat, uit winstbejag opzettelijk behulpzaam is bij het verblijven op het grondgebied van een lidstaat op een wijze die in strijd is met de wetgeving van die staat met betrekking tot het verblijf van vreemdelingen.”
Bij Wet van 9 december 2004, Stb 645, die mede strekte tot implementatie van de genoemde Richtlijn en op 1 januari 2005 in werking trad, werd art. 197a Sr gewijzigd, waardoor het tweede lid van dat artikel kwam te luiden zoals het thans nog steeds luidt.
4.7.
Art. 27, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst sprak van behulpzaamheid bij het “verblijven” in onder meer Nederland. Hetzelfde geldt voor art. 1, eerste lid en onder b, Richtlijn (de Engelse tekst spreekt van “to reside”). Ook in art. 197a, eerste lid, Sr (oud) was de behulpzaamheid gericht op het “verblijven”. De genoemde wet van 9 december 2004 veranderde dit in het “zich verschaffen van verblijf”. Noch in de MvT, noch elders in de wetsgeschiedenis wordt deze wijziging toegelicht. Zo deze verandering van terminologie een inhoudelijke wijziging is beoogd, kan dat in elk geval niet zijn dat het nog slechts gaat om het verschaffen van verblijf aan iemand die nog geen verblijf in het desbetreffende land heeft. “Zich verblijf verschaffen” in Nederland is, zo leert een vergelijking met het eerste lid van art. 197a Sr (en met art. 197b Sr), wat anders dan het zich verschaffen van toegang tot Nederland. Belangrijker nog is dat het artikellid Richtlijnconform moet worden uitgelegd en in de Richtlijn wordt als gezegd gesproken van “verblijven”. De conclusie moet dan ook zijn dat “zich verblijf verschaffen” een voortdurende bezigheid is, net zoals “iemand onderdak verschaffen” dat is. Ook behulpzaamheid die gericht is op de voortzetting van het verblijf in Nederland valt derhalve onder art. 197a, tweede lid, Sr. Het is daarbij het voorgezette verblijf dat in de zin van dit artikellid “wederrechtelijk” moet zijn.
4.8.
Art. 1, eerste lid, Richtlijn 2001/90/EG heeft, net zoal het geval was met art. 27, eerste lid, Uitvoeringsovereenkomst, betrekking op verblijf dat “in strijd is met de wetgeving van [de desbetreffende] staat met betrekking tot het verblijf van vreemdelingen”. Richtlijnconforme interpretatie brengt hier mee dat het verblijf in Nederland in de zin van art. 197a Sr wederrechtelijk is als aan de hier te lande geldende vreemdelingenwetgeving geen recht op verblijf kan worden ontleend.2.
4.9.
Art. 8 Vreemdelingenwet 2000 luidt voor zover hier van belang:
“De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in art. 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in art. 20 (…);
c. (enz.)”
Art. 11 Vreemdelingenwet bevat bepalingen over de aanspraken die de “vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft” kan maken op voorzieningen en uitkeringen. Een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken als bij de aanvrage daarvan essentiële gegevens onjuist zijn verstrekt.3.Die intrekking kan met terugwerkende kracht geschieden.4.
4.10.
Uit de tekst van art. 8 Vreemdelingenwet 2000 lijkt te volgen dat de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning is verstrekt, rechtmatig in Nederland verblijft zolang die verblijfsvergunning niet is ingetrokken en dat dit ook geldt – nu de wet geen uitzondering maakt – als de verblijfsvergunning door bedrog is verkregen. Of die conclusie dwingend is, kan hier in het midden blijven.5.Dit omdat de vraag of de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van onder meer art. 11 Vreemdelingenwet 2000, moet worden onderscheiden van de vraag of het verblijf “wederrechtelijk” is in de zin van art. 197a Sr. Uit het feit dat een verblijfsvergunning die door het verstrekken van onjuiste gegevens is verkregen, zonder meer en met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, volgt dat van een verblijf waarop de betrokkene recht heeft, geen sprake is. Een verblijf dat door een op bedrieglijke wijze verkregen verblijfsvergunning wordt ‘gedekt’, is met andere woorden niet een verblijf dat in overeenstemming is met onze vreemdelingenwetgeving en dus een verblijf dat daarmee (in de zin van Richtlijn2002/90/EG) “in strijd” is. Een ander uitleg van het bestanddeel wedererechtelijk in art. 197a Sr zou maken dat doel en strekking van de bedoelde Richtlijn wordt gemist.
4.11.
In de lagere rechtspraak is in deze geest geoordeeld.6.En als ik het wel heb, is ook de Hoge Raad deze opvatting toegedaan. In HR 7 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1001, NJ 1998/558 oordeelde hij dat de bemiddeling bij schijnhuwelijken ten einde zo voor de illegaal in Nederland verblijvende partner een verblijfsstatus te krijgen, onder art. 197a Sr valt als die bemiddeling uit winstbejag geschiedt.7.Hoewel het in het arrest niet direct om de uitleg van het bestanddeel wederrechtelijk ging (het middel betoogde dat het feit dat de wetgever destijds voornemens was om aparte strafbepalingen te maken ten aanzien van het arrangeren van schijnhuwelijken, maakte dat toepassing van art. 197a Sr was uitgesloten), kan daaruit moeilijk een andere conclusie worden getrokken dan dat de Hoge Raad van oordeel is dat een onder valse voorwendselen verkregen verblijfsvergunning maakt dat het verblijf wederrechtelijk is in de zin van art. 197a Sr, althans dat de verkrijging van die verblijfsvergunning niet maakt dat de wederrechtelijkheid van het verblijf wordt weggenomen. Ik teken daarbij aan dat het feit dat de Hoge Raad niet ambtshalve casseerde destijds nog iets wilde zeggen, zeker als daarbij in aanmerking wordt genomen dat A-G Machielse het uitlegprobleem in zijn conclusie expliciet aan de orde had gesteld. “De bemiddelaar bevordert”, zo betoogde Machielse, ”dat de vreemdeling op valse titel in Nederland een verblijfsstatus verwerft en onder dat mom zijn verblijf kan continueren. Het illegaal verblijf wordt zo gecamoufleerd door een huwelijk dat achteraf nietig kan worden verklaard omdat het enkel is gesloten om toegang tot Nederland te krijgen. Door een schijnhuwelijk te sluiten wordt een verblijf in Nederland niet legaal. Er is en blijft sprake van wederrechtelijk verblijf.”8.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het middel berust op een onjuiste rechtsopvatting en om die reden faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat aan de valsheid van de samenlevingscontracten niet afdoet dat in een aantal gevallen wellicht sprake was van een echte, duurzame relatie en geen schijnrelatie. Deze overweging is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk, aangezien in het geval van een echte, duurzame relatie geen sprake kan zijn van een listige kunstgreep zoals onder 2 is bewezenverklaard.
5.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2009 tot en met 25 mei 2012 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen, één of meer medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te bewegen tot de afgifte van documenten, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, waaruit het rechtmatig verblijf als Gemeenschapsonderdaan blijkt, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens opzettelijk listiglijk, tegen betaling van geldbedragen valse samenlevingscontracten op naam van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] heeft opgemaakt”
5.3.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de bedoelde samenlevingscontracten inhouden dat zij door bepaalde notarissen zijn opgemaakt, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk in zijn hiervoor weergegeven overwegingen met het bezigen van het begrip “vals samenlevingscontract” tot uitdrukking gebracht dat telkens sprake is van materiële valsheid.
5.4.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het onder 5 bewezenverklaarde feit geen strafbaar feit oplevert, nu voor het zonder daartoe gerechtigd zijn “voeren” van de titel advocaat in de zin van art. 435 Sr onvoldoende is dat de verdachte enkel gezegd heeft dat hij advocaat is.
6.2.
Ten laste van verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 25 mei 2012 te Amsterdam zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat heeft gevoerd door tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] te zeggen dat hij advocaat was, zulks terwijl hij nooit als zodanig bij de Landelijke Orde van Advocaten ingeschreven is.”
6.3.
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover daarmee betoogd wil zijn dat het Hof niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat verdachte de titel van advocaat heeft “gevoerd” in de betekenis die daaraan in art. 435 aanhef en onder 3e Sr toekomt. Uit de bewijsmiddelen 11, 12, 23,, 26, 31, 36, 41, 44, 45, 46 en 47 blijkt zonder meer dat de verdachte niet alleen gezegd heeft dat hij advocaat was, maar zich ook als advocaat heeft voorgedaan en in die voorgewende hoedanigheid diensten heeft verricht waarvoor hij zich liet betalen.
6.4.
Het middel mist ook feitelijke grondslag voor zover daarmee betoogd wil zijn dat het bewezenverklaarde feit niet als het strafbare feit van art. 435 aanhef en onder 3e Sr kan worden gekwalificeerd omdat enkel is bewezenverklaard dat de verdachte zei dat hij advocaat was. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in de tenlastelegging en in de daarop gebaseerde bewezenverklaring voorkomende zinsnede dat de verdachte “zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat heeft gevoerd” mede feitelijke betekenis heeft.
6.5.
Het middel faalt.
7. Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2016
De MvT op het wetsvoorstel dat in 1993 leidde tot de invoering van art. 197a Sr stelt dat de hulp moet zijn verleend aan iemand “die tot het verblijf of de toegang in onderscheidenlijk tot Nederland of het Schengen-rechtsgebied aan geen rechtsregel - van nationale of internationale herkomst - enige titel kan ontlenen” (Kamerstukken II 1991-1992, 22142, nr. 3, p. 12). Of de Richtlijn ruimte laat voor een verblijfstitel van internationale herkomst is een vraag die hier onbesproken kan blijven.
Voor de verblijfsvergunningen regulier (waarom het in casu gaat) voor bepaalde en onbepaalde tijd blijkt dit uit resp. art. 19 jo. art. 18 lid 1 sub c en uit art. 22 lid 2 sub b Vreemdelingenwet 2000.
Voor verblijfsvergunningen asiel is die terugwerkende kracht standaard voorgeschreven in de Vreemdelingencirculaire 2013, C2/8.1 en C2/5.4. Voor verblijfsvergunningen regulier ontbreekt een dergelijke beleidsregel, maar dat wil niet zeggen dat de minister niet de bevoegdheid heeft om de vergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Zie ABRvS 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399. Vgl. ABRvS 23 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3332.
De letterlijke tekst van art. 8 Vreemdelingenwet 2000 laat ook een andere lezing toe. Dat de vreemdeling “uitsluitend” op grond van een verblijfsvergunning (of wegens een andere in het artikel opgesomde omstandigheid) rechtmatig in Nederland kan verblijven, wil in die lezing zeggen dat een verblijfsvergunning (of een andere genoemde omstandigheid) een noodzakelijke voorwaarde voor rechtmatig verblijf is, maar niet zonder meer ook een voldoende voorwaarde.
Rechtbank Zwolle 4 november 1999, ECLI:NL:RBZWO:1999:AB8934, NJ 2000/46 en Rechtbank Den Haag 23 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI3173.
Zie ook HR 20 oktober 1998, NJ 1999/48.
Zie A.J.M. Machielse in Noyon, Langemeijer, Remmelink e.a. (red.), Het Wetboek van Strafrecht (online), aant. 5 bij art. 197a Sr (bijgewerkt tot 26 mei 2015).
Beroepschrift 22‑07‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: 14/04337
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken Op 13 augustus 2014.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 197a Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof het verweer dat de handelingen van verzoeker — los van de omstandigheid dat de vreemdelingen wederrechtelijk in Nederland verbleven — niettemin waren gericht op het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de betrokken vreemdelingen en dus op hun rechtmatig verblijf hier te lande c.q. in de EU heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. 's Hofs arrest is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsvrouw van verzoeker, mr M. Lochs, zakelijk weergegeven, voor zover hier van belang, aangevoerd:
- ‘11.
Maar zelfs indien uw hof zou oordelen dat betrokkenheid van [verzoeker], in een eerder stadium en/of bij het inbrengen van de samenlevingsovereenkomst aannemelijk is, dan betekent dat nog niet dat er wel sprake is van overtreding van art. 197a Sr. De (begeleiding van de) aanvraag was er immers mede op gericht de vreemdeling, in afwachting van de beslissing op de aanvraag, rechtmatig in Nederland te laten verblijven. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van het hof Den Haag werd om die reden ook vrijgesproken voor zover het hulp aan vreemdelingen betrof vóór de aanvraag daadwerkelijk werd ingediend.
Geen hulp bij wederrechtelijk verblijf
- 44.
Indien uw hof de door de vreemdelingen geschetste gang van zaken aannemelijk acht en aanneemt dat cliënt betrokken is geweest bij het opstellen van een of meer samenlevingscontracten, dan betekent dit zoals gezegd (zie 3 tot en met 13) nog niet dat dit niet zonder meer overtreding van art. 197a Sr oplevert. Zoals blijkt uit de jurisprudentie is valsheid in geschrift bij de aanvraag immers nog niet hetzelfde als hulp bij wederrechtelijk verblijf. Daarbij komt dat cliënt, blijkens de verklaringen, steeds aangaf dat de vreemdelingen een bepaalde tijd in Nederland (samen) moesten wonen, dat ze zich moesten inschrijven bij de gemeente, verzekeringen moesten afsluiten etcetera.1. Dit alles om te voldoen aan de vereisten van de Vreemdelingenwet voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. De aanvraag was er dus overduidelijk op gericht om rechtmatig verblijf mogelijk te maken.’
2.
Het hof heeft zakelijk weergegeven, op dit verweer als volgt beslist:
‘De stelling dat het handelen van de verdachte niettemin gericht was op het verkrijgen van een verblijfsvergunning door de vreemdelingen en dus op hun rechtmatig verblijf hier, wordt gepasseerd, nu het aanvragen van een verblijfsvergunning op basis van een vals samenlevingscontract niet kan leiden tot een rechtsgeldige verblijfstitel — ook al zou het om ‘echte’ relaties en niet om schijnrelaties gaan, hetgeen ook voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest. De omstandigheid dat de IND in een aantal gevallen in een later stadium — nadat de eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning was afgewezen — alsnog is overgegaan tot de verstrekking van een verblijfsdocument omdat in dat latere stadium wél sprake was van een duurzame relatie doet daar niet aan af. De door de raadsvrouw genoemde jurisprudentie brengt het hof evenmin tot een ander oordeel.’
3.
Zoals uit vorenweergegeven pleitnotitie blijkt heeft de raadsvrouw van verzoeker voor de verdedigde stelling steun gezocht bij het arrest van het gerechtshof te Den Haag d.d. 9 februari 2007 ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8904. Het is in dit verband al gauw linke soep en riskant om rechtspraak van een hof terzijde te schuiven met het ongemotiveerde oordeel dat de door de raadsvrouw genoemde jurisprudentie het hof evenmin tot een ander oordeel brengt. Helemaal riskant wordt deze jurisprudentiële verdwijntruc, wanneer bedacht moet worden dat voormeld arrest de zegen van de Hoge Raad heeft gekregen, zie: HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6714.
4.
Een vergelijkbare jurisprudentie is vervat in het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 28 december 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC1656. Omwille van de lees-service en de sinds 1 juli 2015 gangbare toetsing door het parket van de Procureur-generaal, die naar verluidt louter gebaseerd is op de cassatieschriftuur, worden de behartenswaardige overwegingen van het hof met betrekking tot de vraag of sprake is van wederrechtelijk verblijf hierna weergegeven:
‘Op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (VW) heeft, voor zover voor het navolgende van belang, een vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 VW. Het stelsel van de Vreemdelingenwet brengt mee dat de vreemdeling, niet zijnde een asielzoeker, die zich wederrechtelijk toegang tot Nederland heeft verschaft, wederrechtelijk in Nederland verblijft tot het moment van indiening van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Vanaf het moment van indienen van de aanvraag heeft de vreemdeling, gelet op artikel 8 VW, in afwachting van de beslissing, rechtmatig verblijf in Nederland.
Het hof stelt voorop dat de aan verdachte verweten gedragingen die betrekking hebben op de indiening van de aanvraag van de verblijfsvergunning bij de gemeente, zoals de aanmelding en begeleiding van de vreemdelingen bij het indienen van die aanvraag, het optreden als tolk, het invullen van de formulieren, maar ook het maken van prijsafspraken hierover, in het onderhavige geval er niet toe strekten de vreemdeling behulpzaam te zijn bij een wederrechtelijk verblijf in Nederland. Genoemde gedragingen waren er juist op gericht de vreemdeling, in afwachting van de beslissing op de aanvraag, rechtmatig in Nederland te laten verblijven. Dit heeft evenzeer te gelden voor het zoeken naar een adres in Nederland waar de vreemdeling, na het indienen van de aanvraag en in afwachting van de beslissing, kan verblijven.
Dat daarbij sprake zou zijn geweest van een kansloze aanvraag, bijvoorbeeld omdat de vreemdeling zich wederrechtelijk toegang tot Nederland heeft verschaft, niet in het bezit was van een M W en niet voldeed aan de voorwaarden om, ondanks het ontbreken van een M W , voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen, doet hier niet aan af, evenmin als de omstandigheid dat het opgegeven adres onjuist was. Indiening van de aanvraag voor een verblijfsvergunning leidt er toe dat die aanvraag ook in behandeling dient te worden genomen, hetgeen de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland verschaft.
Ook de omstandigheid dat de vreemdeling niet de intentie had de beslissing op de aanvraag in Nederland af te wachten en het hem slechts te doen was om de zogenaamde M5O-sticker, doet aan het voorgaande niet af. Het stelsel van de Vreemdelingenwet brengt mee dat de indiening van de aanvraag van de verblijfsvergunning resulteert in een rechtmatig verblijf in Nederland zolang men in afwachting is van een beslissing op die aanvraag. Dit heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld het niet afwachten van de beslissing in Nederland of het doen van een valse adresopgave wel relevant kan zijn bij de beoordeling van die aanvraag, doch niet wordt meegewogen op het moment van indiening van de aanvraag en het verstrekken van de zogenaamde M50 sticker. Als zodanig heeft dit dan ook geen invloed op de rechtmatigheid van het verblijf in Nederland.
Het hof wijst in dit kader op een zich in het dossier (p. 117 e.v.) bevindende brief van de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 30 juli 2004, gericht aan de burgemeesters, waarin de minister benadrukt dat op grond van de huidige wet- en regelgeving de vreemdeling die een aanvraag om reguliere toelating indient, ook indien dit oneigenlijk is, recht heeft op een (M5O)sticker.
Het vorenstaande vindt steun in de Nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 26732, nr. 7, par. 1.9.4. Het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van juiste gegevens bij de onderbouwing van de aanvraag van een verblijfsvergunning vormt een grond voor intrekking of weigering van de vergunning. Volgens de minister is het gevolg van het verstrekken van onjuiste gegevens dat de verblijfsvergunning wordt geweigerd, niet verlengd of ingetrokken. ‘Een reeds op grond van onjuiste gegevens verleende vergunning vervalt echter niet van rechtswege. Een automatisch vervallen van een verblijfsrecht past niet in het stelsel van het ontstaan en verlies daarvan is ook vanuit de optiek van de rechtszekerheid ongewenst. Een nadrukkelijk besluit tot intrekking schept de voor een ieder vereiste duidelijkheid’, aldus de minister.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden geen sprake is van een wederrechtelijk verblijf in de zin van artikel 197a van het wetboek van strafrecht en dat niet bewezen kan worden dat verdachte behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van wederrechtelijk verblijf of daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft.’
5.
Uit voormelde rechtspraak blijkt dat de vraag of sprake is van wederrechtelijk verblijf moet worden beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet. Het verstrekken van onjuiste gegevens kan weliswaar tot intrekking van een verblijfsvergunning leiden, maar dat betekent niet dat met onjuiste gegevens (zoals een vals samenlevingscontract) nooit een verblijfsvergunning (en dus rechtmatig verblijf) kan worden verkregen. In dat verband is van belang dat een latere intrekking — op de grond dat alsnog is gebleken dat de aanvrager valse informatie heeft aangeleverd — niets zegt over de initieel verleende verblijfsvergunning: overeind blijft dat de aanvrager (in ieder geval voor zolang als het duurde) rechtmatig verblijf had.
Bovendien bevat de Vw bepalingen waarin is neergelegd dat onjuiste informatie verschaft bij de aanvraag, onder specifieke omstandigheden (onder meer een lang tijdsverloop) niet leidt tot intrekking van de verblijfsvergunning (art. 21 Hd 2 en 2 Vw). De stelling van het hof ‘dat het aanvragen van een verblijfsvergunning op basis van een vals samenlevingscontract niet kan leiden tot een rechtsgeldige verblijfstitel geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 225, 326 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het hof heeft overwogen dat aan de valsheid van de samenlevingscontracten niet afdoet dat in een aantal gevallen wellicht sprake was van een echte, duurzame relatie en geen schijnrelatie. Deze overweging is onbegrijpelijk, aangezien in het geval van een echte, duurzame relatie geen sprake kan zijn van een listige kunstgreep als onder feit 2 bewezen is verklaard.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 435 Sr, 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert. Voor het zonder daartoe gerechtigd zijn ‘voeren’ van de titel advocaat is immers onvoldoende dat verzoeker enkel gezegd heeft dat hij advocaat was. Een zodanige mededeling impliceert niet dat sprake is van het zich bedienen van die titel, nu een redelijke wetsuitleg meebrengt dat van een zich strafbaar voeren c.q. bedienen van de titel advocaat eerst dan sprake is in het geval waarin de betrokkene gebruik maakt van één of meer documenten die zou (den) moeten aantonen dat aan de betrokkene overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen de titel advocaat is toegekend. In casu is daarvoor op grond van het bepaalde in art. 1 eerste lid Advocatenwet vereist dat van een onvoorwaardelijke noch van een voorwaardelijke inschrijving op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten, een en ander als bedoeld in art. 1 tweede en derde lid Advocatenwet sprake is. 's Hofs arrest kan in zoverr dus niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Uit de relatief schaarse jurisprudentie met betrekking tot art. 435 Sr blijkt dat het begrip ‘voeren’ méér inhoudt dan het enkel zeggen dat men een bepaalde door de wet beschermde hoedanigheid bezit. Het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr, waarvan bij art. 435 Sr sprake is, heeft blijkens de rechtspraak op meer betrekking dan enkel het orale element.
2.
In HR 25 januari 2000, NJ 2000/242 had de verdachte zich aan het publiek gepresenteerd met de bedrijfsnaam ‘X Accountancy’, welke naam zowel op een bord op de gevel van het bedrijfspand was aangebracht alsook daarnaast — on top of the bill — op de facturen én enveloppen van het bedrijf prijkte. Kortom, een vrij overvloedig (schriftelijk) gebruik van het voeren van de titel accountant.
3.
Van hetzelfde laken een pak was de zaak in HR 3 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:2D2680. In deze zaak werd de betrokkene veroordeeld wegens het zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat voeren. Ook hier was er meer aan de hand dan het orale element. De verdachte bleek immers aan de uitgever van het telefoonboek verzocht te hebben zijn kantoor onder de rubriek ‘advocatenkantoren’ op te nemen, zulks terwijl hij tot het voeren van de titel advocaat niet gerechtigd was.
4.
De slotsom luidt dan ook dat het enkel zeggen dat men advocaat is onvoldoende is voor de vervulling van het delictsbestanddeel ‘voeren’ in de zin van art. 435 Sr. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 22 juli 2015
mr G. Spong
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑07‑2015
Zie onder meer de verklaring van Opoku-Ware, p. Z000729: hij moest 6 maanden samenwonen, zich inschrijven bij de gemeente, arbeidscontract en loonstrookjes etc meenemen (zie aanvraag en 39 bijlagen, p. Z000656). Zie ook de RC-verklaring van Agarawu p. 2: hij had zich ingeschreven en heeft bij het aanvraagformulier alle documenten ingeleverd die hij in NL had.