Hof 's-Gravenhage, 09-02-2007, nr. 2200533305
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8904, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
09-02-2007
- Zaaknummer
2200533305
- LJN
AZ8904
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ8904, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 09‑02‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI6714, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI6714
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BJ8825, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 09‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onderzoek Beo. De verdachte en zijn mededaders hebben zich op grote schaal schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en gebruikmaking van valse geschriften. Als een vreemdeling met behulp van de verdachte en zijn mededaders een aanvraag wilde doen voor een verblijfsvergunning, werd op het aanvraagformulier M35A een adres ingevuld dat niet de werkelijk woon- of verblijfplaats van de betreffende vreemdeling was. Beroep op afwezigheid van alle schuld verworpen; De verdachte heeft kunnen, en ook moeten, begrijpen, althans moet zich bewust zijn geweest dat - ook al had het gebruik van de valse adressen geen invloed op het in behandeling nemen van de aanvraag – er door hem “in strijd met de waarheid” een gegeven: het adres, werd ingevuld op een bij ministeriële regeling inzake de vreemdelingenwetgeving vastgesteld formulier; van een verontschuldigbare onbewustheid van de ongeoorloofdheid van het handelen van de verdachte, is geen sprake. Dat de vreemdelingendienst de betreffende formulieren heeft geaccepteerd, maakt dit niet anders.
Partij(en)
Rolnummer: 22-005333-05
Parketnummer: 09-754161-03
Datum uitspraak: 9 februari 2007
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 juli 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres].
- 1.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
7 november 2006, 14 november 2006, 19 januari 2007,
22 januari 2007, 23 januari 2007 en 26 januari 2007.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
- 3.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief (3a en 3b), 5 en 6 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief (2a en 2b) en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden met aftrek van voorarrest Voorts is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader in het vonnis is omschreven en zijn er schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
- 4.
Geldigheid van de dagvaarding
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de dagvaarding van het onder
3 tenlastegelegde nietig is op grond dat niet voldaan is aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, nu naar zijn oordeel de vraag legitiem is op welke gevallen de tenlastelegging ziet en er voorts teveel onduidelijke beschuldigingen in de tenlastelegging opgenomen zijn.
Het hof overweegt dat naar zijn oordeel de onder 3 tenlastegelegde feiten voldoende feitelijk en duidelijk omschreven zijn nu daarin periode, plaats, het type formulieren en valsheid worden genoemd. Bovendien wordt in de tenlastelegging verwezen naar zaakdossier 2 (gronden), waarin een beschrijving van het tenlastegelegde is opgenomen. Het onder 3 tenlastegelegde dient daarbij in samenhang te worden gelezen met de onder 2 tenlastegelegde feiten, waardoor – naar het oordeel van het hof - voldoende begrijpelijk en duidelijk is waartegen de verdediging zich moet verweren.
De tenlastelegging onder 3 voldoet aan de vereisten overeenkomstig artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de nietigheid van de dagvaarding meebrengen, is de dagvaarding geldig.
- 5.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
- 5.1.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte ter zake van de onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief 4, 5 en 6 tenlastegelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat MJS op willekeurige wijze is uitverkoren om te worden vervolgd en dat de Vreemdelingendienst een dubbelrol vervulde, immers [Y] vervulde zowel een rol op de werkvloer, als bij het opsporingsonderzoek. De Vreemdelingendienst heeft bij de verdachte vertrouwen gewekt – dat hij mocht ontlenen aan de werkafspraken die zijn gemaakt met MJS - voor de wijze waarop hij werkte, weshalve het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van de vreemdelingen zijn aangestuurd door de politie, hetgeen naar het oordeel van de raadsman ook tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden.
- 5.2.
De balie-afdeling “Unit Toelating, team nieuwkomers” van de Vreemdelingendienst Den Haag (verder: de Vreemdelingendienst) heeft gaandeweg het jaar 2002 afspraken gemaakt met de Stichting Instituut voor Multi Juridische Service (verder: MJS), waarvan medeverdachte [Coördinator van MJS] coördinator was.
Uit de verklaringen van medewerkers van de Vreemdelingendienst ([verwijzing naar verklaringen]) blijkt dat deze afspraken zijn gemaakt om de situatie bij de Vreemdelingendienst hanteerbaar te houden, nu het aantal aanvragen voor een vergunning voor bepaalde tijd tot “verblijf regulier” (hierna: de aanvraag of aanvragen) dat door MJS werd aangebracht vanaf 2001 explosief steeg en aanvragen door vreemdelingen buiten MJS om bij de Vreemdelingendienst niet meer aan bod kwamen (verklaring [X] bij de rechter-commissaris d.d.
9 november 2004).
De afspraken gingen met name over de beperking van het aantal vreemdelingen dat per dag een ‘sticker’ kwam halen, een zaterdagopenstelling om de achterstand weg te werken, alsmede afspraken over de wijze waarop de aanvragen dienden te worden ingediend (schriftelijk in plaats van persoonlijk) en vonden nadrukkelijk plaats in het kader van, en door ambtenaren die zijn belast met, de behandeling van aanvragen op grond van de Vreemdelingenwet alsmede van het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot de vreemdelingen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt en ondertekend door [X] (map alg. dossier O/AH/24, p. 001 e.v.) blijkt dat, voorafgaande aan de ten laste gelegde periode, medeverdachte [adviseur van MJS] in 2001 te verstaan is gegeven dat het wettelijk verplicht is op de aanvragen van zijn cliënten een woonadres op te geven en dat geen genoegen kon worden genomen met [adres van MJS] als postadres.
Medeverdachte [Coördinator van MJS] (map Verdachten [-] [Coördinator van MJS] I, V1/V/13, blz. 1 e.v.), de coördinator van MJS, wist dat de Vreemdelingendienst zich op het standpunt stelde dat de vreemdelingen wier aanvraag door MJS werden aangebracht feitelijk niet allemaal op de [adres van MJS] in Den Haag konden wonen.
[Coördinator van MJS] verklaart dat de verdachte, toen nog medewerker bij de Vreemdelingendienst, bij een gesprek tussen hem en een medewerker van de Vreemdelingendienst daaromtrent aanwezig is geweest.
- 5.3.
Uit de verklaring van [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007, alsmede uit de door de verdachten afgelegde verklaringen, blijkt dat nadien gebruik is gemaakt van vaste adressen als ‘adres’ voor alle vreemdelingen die door tussenkomst van MJS een aanvraag indienden.
Hiervan is de Vreemdelingendienst in de loop van het jaar 2002, althans na verloop van tijd, op de hoogte gekomen.
De getuige [Z] heeft in verband daarmee informatie ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: IND) of de Vreemdelingendienst aanvragen waarbij geen woonadres bekend was, buiten behandeling kon laten dan wel afwijzen. De IND stelde zich op het standpunt dat ook zulke aanvragen in behandeling móesten worden genomen.
De Vreemdelingendienst zag en had derhalve geen andere mogelijkheid dan de aanvragen met de opgegeven adressen in behandeling te nemen en daarop te beslissen.
De verdachten zijn door de Vreemdelingendienst niet meer aangesproken op het gebruik van de adressen.
In april 2003 zijn de eerste aangiften van oplichting en valsheid in geschrifte binnengekomen in de onderhavige zaak waarop er – formeel in september 2003 - een politieonderzoek is gestart.
[Y] is als adviseur aan het opsporingsteam toegevoegd en heeft gelijktijdig zijn werk als mentor bij de Unit toelating bij de Vreemdelingendienst beëindigd (verklaring [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007), zodat van de door de raadsman van de verdachte gestelde “dubbelrol” geen sprake is geweest.
- 5.4.
Door de situatie te laten voortbestaan, dan wel voeding te geven aan de bestaande werkwijze door afspraken omtrent de afhandeling van de aanvragen met MJS te maken, zou de Vreemdelingendienst aan de verdachten de indruk hebben gegeven dat het handelen van de verdachten toelaatbaar was, dan wel dat nu de verdachten door de Vreemdelingendienst niet zijn aangesproken op de aanhoudende opgave van onjuiste adressen, zij erop mochten vertrouwen dat hun handelen niet tot strafrechtelijke vervolging zou leiden.
Dat er op enig moment bij de Vreemdelingendienst een vermoeden is ontstaan en vervolgens duidelijk is geworden dat – wederom – in strijd met de waarheid adressen van vreemdelingen werden opgegeven in de door tussenkomst van MJS ingediende aanvragen, waarna van de zijde van de Vreemdelingendienst niet is ingegrepen of opgetreden, maakt dat niet optreden niet tot gedogen in strafrechtelijke zin van die onjuiste opgaven indien in de bestuursrechtelijke afhandeling van zaken geen effectieve mogelijkheid bestaat om enig (rechts)gevolg te verbinden aan de situatie van aanhoudende onjuiste opgave van adressen.
De gronden om een aanvraag in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen, zijn – naar het oordeel van het hof limitatief – in de artikelen 14, tweede lid, jo 16 jo 18 jo 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegd. Dit is ook het geval met de in artikel 19 van voormelde wet aangegeven gronden voor intrekking van een reeds verstrekte verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Nu de Vreemdelingendienst niet is te vereenzelvigen met het openbaar ministerie, mochten de verdachten er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het openbaar ministerie niet tot vervolging zou overgaan indien een strafrechtelijk onderzoek naar de – door vreemdelingen gedane - aangiften daar aanleiding toe zou geven.
Handelen of nalaten door een niet voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan kan – in het algemeen - niet het vertrouwen rechtvaardigen dat het openbaar ministerie verstoken is van het recht tot strafvervolging (vgl. HR NJ 1986,591 en HR NJ 1990, 120). Feiten of omstandigheden die te dezen tot een ander oordeel dwingen, zijn er niet. Het enkele feit dat de Vreemdelingendienst op de hoogte was van de valse adressen oordeelt het hof daartoe onvoldoende.
Het voorgaande klemt te meer daar medeverdachte [adviseur van MJS], advocaat en – naar eigen zeggen – ook raadsman in strafrechtelijke zaken, voor zich zelf en als – naar eigen zeggen – ‘adviseur’ van MJS, nauw was betrokken bij de uitvoeringspraktijk van de aanvragen terwijl hij tevens moet worden geacht kennis te hebben gehad van het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie, neergelegd in artikel 167 Wetboek van Strafvordering.
Op grond van het vorenoverwogene is er geen sprake van een vervolgingsbeslissing genomen in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde, waarbij het openbaar ministerie of de Vreemdelingendienst doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling in zijn zaak is tekortgedaan.
Dat, zoals de raadsman heeft gesteld, verklaringen uitsluitend op initiatief van en door aansturing zijn gekomen, is niet aannemelijk geworden.
- 5.5.
Het beroep op niet-ontvankelijk van het openbaar ministerie ter zake van de onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten faalt derhalve.
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie meebrengen is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
- 6.
Beslissing op het verzoek van de raadsman
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 november 2006 heeft de raadsman het verzoek gedaan om nader onderzoek te doen in het administratiesysteem van de vreemdelingendienst naar de personen [namen van vre[benadeelde partij 1] die in het onder 4 tenlastegelegde zijn genoemd. Het hof heeft deze beslissing op de zitting van 14 november 2006 vooralsnog afgewezen met de overweging dat het hof deze verzoeken onder de beraadslaging nogmaals zou behandelen.
Het hof wijst het verzoek thans af nu de noodzaak tot het doen verrichten van bovengenoemd onderzoek voor enige door het hof te nemen beslissing ontbreekt de verdachte van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken.
- 7.
Door de advocaat-generaal ingebracht proces-verbaal
Ter terechtzitting van 26 januari 2006 heeft de advocaat-generaal “bij repliek”, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de – in het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde genoemde - aanvraagformulieren een bewijsbestemming hebben, een proces-verbaal met nummer 25107/DD/2007 d.d. 25 januari 2007 opgemaakt en ondertekend door [naam] aan het hof en de verdediging overgelegd. Het proces-verbaal bevat feitelijke informatie met betrekking tot de bewijsbestemming van genoemde aanvraagformulieren, als genoemd in het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde.
De raadsman heeft bezwaar gemaakt dat dit stuk zo laat in het geding is gebracht en derhalve buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het hof heeft ter terechtzitting beslist dat het hof zich omtrent dit verweer na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, in raadkamer zou beraden.
Het hof is van oordeel dat het eerst bij repliek inbrengen van een stuk dat nieuwe inhoudelijke informatie omtrent de tenlastegelegde feiten behelst, niet als tijdig kan worden aangemerkt. De verdediging dient voldoende tijd te hebben zich voor te bereiden op de verdediging, waarbij de verdachte en zijn raadsman dienen te beschikken over alle relevante informatie. Het is derhalve niet met de regels van een goede procesorde te verenigen dat eerst bij repliek nog een inhoudelijk stuk wordt ingebracht. Genoemd proces-verbaal zal derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
- 8.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
- 9.
Vrijspraken (Feiten 3, 4, 5, 6, en 1)
- 9.1.
Feit 3
Ten aanzien van het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde overweegt het hof dat
– alhoewel uit een aantal verklaringen van de vreemdelingen zou kunnen worden afgeleid dat er foutieve gronden voor het verblijf op het aanvraagformulier M35-A voor een verblijfsvergunning zijn opgenomen – uit het dossier blijkt dat de verdachte en zijn medeverdachten de gronden die de vreemdelingen opgaven als reden voor verblijf op het aanvraagformulier veralgemeniseerden tot standaardgronden, hetgeen ten tijde van de tenlastegelegde feiten – en ook thans nog – gebruikelijk was en is. Onvoldoende kan worden vastgesteld dat door aldus te handelen de geschriften, aangenomen dat deze bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, ter zake van de gronden tot verblijf valselijk zijn opgemaakt weshalve ook van valse geschriften geen sprake is. Uit de beschikbare bewijsmiddelen komt bovendien onvoldoende naar voren dat de verdachte en zijn medeverdachten het oogmerk hadden derden op dit punt te misleiden door het opnemen van deze standaardgronden.
Naar het oordeel van het hof kan het onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
- 9.2.
Feit 4
Met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde overweegt het hof dat – anders dan door de advocaat-generaal betoogd - uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is komen vast te staan dat de verdachte en zijn medeverdachten zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting van de in de tenlastelegging genoemde personen. Weliswaar zijn in het dossier aanwijzingen te vinden dat de verdachte en zijn medeverdachten de vreemdelingen niet altijd volledig of duidelijk hebben voorgelicht, doch het dossier biedt – met name gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdelingen ter zake - onvoldoende bewijs omtrent de onjuiste mededelingen en toezeggingen die door de verdachte en zijn medeverdachten zouden zijn gedaan.
Het hof is van oordeel dat alhoewel een aantal vreemdelingen zich opgelicht voelt, niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten hen hebben opgelicht als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Het vorenstaande brengt mee dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder 4 is tenlastegelegd weshalve hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
- 9.3.
Feit 5
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit overweegt het hof het navolgende.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de aan de verdachte en zijn medeverdachten onder 5 tenlastegelegde gedragingen – zowel voorafgaand aan het indienen van de aanvraag, als het indienen van de aanvraag zelf – er niet toe strekten de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen, alsmede de andere in zaakdossier 3 genoemde personen, uit winstbejag behulpzaam te zijn in de zin van artikel 197a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Immers, de informatie die door de verdachte en zijn medeverdachten aan de vreemdelingen werd verstrekt, alsmede de aanvragen zelf, waren erop gericht de vreemdelingen rechtmatig in Nederland te doen verblijven, doordat de vreemdelingen na het indienen van de aanvraag tot op het moment dat op hun aanvraag in laatste instantie (negatief) werd beslist, niet wederrechtelijk in Nederland verbleven. Daaraan doet niet af dat de aanvragen waren voorzien van een onjuist adres en zo goed als kansloos waren. De Vreemdelingendienst diende deze aanvragen op last van de IND in behandeling te nemen en voorzag de vreemdelingen – evenals vreemdelingen die met een juist adres een aanvraag hadden ingediend en/of die kansrijk(er) waren – voorzag van een ‘sticker’ in hun paspoort. De vreemdelingen verbleven hiermee rechtmatig in Nederland.
Nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen aan de verdachte onder 5 is tenlastegelegd, behoort de verdachte daarvan te worden vrijgesproken.
- 9.4.
Feit 6
Evenals de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat hetgeen aan de verdachte onder 6 is tenlastegelegd niet wettig en overtuigend is bewezen zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
- 9.5.
Feit 1
Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde - kort gezegd deelnemer aan een criminele organisatie – overweegt het hof het navolgende.
Naar het oordeel van het hof was de verdachte onderdeel van een gestructureerd samenwerkingsverband met medeverdachten dat tot het voornaamste doel had vreemdelingen tegen betaling behulpzaam te zijn en te begeleiden bij het indienen van aanvragen voor een verblijfsvergunning (zie verklaringen verdachte, medeverdachten en vreemdelingen opgenomen in de map: zaakdossier 1).
Nu het hof - anders dan de advocaat-generaal - zoals hierboven is beschreven de onder 3 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde valsheid in geschrifte en gebruik van valse geschriften, de onder 4 tenlastegelegde oplichting en de onder 5 tenlastegelegde mensensmokkel, op het plegen van welke misdrijven het onder 1 tenlastegelegde oogmerk zou zijn gericht, niet bewezen acht, is thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen of het tenlastegelegde oogmerk van dat samenwerkingsverband op het plegen van valsheid in geschrifte door het valselijk opmaken van aanvragen voor een verblijfsvergunning, alsmede het gebruik van valse geschriften, bewezen kan worden.
Het hof is van oordeel dat na te melden door de verdachte en zijn mededaders gepleegde – kort gezegd – valsheid in geschrifte een middel was in de bedrijfsvoering van MJS bij het aanvragen van een verblijfsvergunning bij de Vreemdelingendienst te Den Haag. Het oogmerk van het samenwerkingsverband was derhalve niet gericht op deze valsheid in geschrifte als zodanig.
Vorenoverwogene brengt mee dat het oogmerk van het samenwerkingsverband niet was gericht op het plegen van (een) misdrij(f)ven.
Het hof is derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
- 10.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
- 11.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
- 12.
Nadere bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 eerste en tweede cumulatief bewezenverklaarde
- 12.1.
Bewijsbestemming
Ten tijde van de tenlastegelegde feiten was in gebruik het bij ministeriële regeling vastgestelde Model M35-A tot “Aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.”
De daarin van de aanvrager verzochte persoonsgegevens houden in:
Achternaam
Voorna(a)m(en)
Geboortedatum
Geboorteplaats
Geboorteland
Nationaliteit
Paspoortnummer
Geslacht
Adres (hof:vet)
Postcode/Plaats.
Onder “een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen”, in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, verstaat het hof een geschrift waaraan in het maatschappelijk verkeer betekenis voor het bewijs van enig feit pleegt te worden toegekend.
Het Model M35-A kan door of namens een vreemdeling, in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, worden ingediend indien hij rechtmatig in Nederland wenst te verblijven.
Het is, naar het oordeel van het hof, een algemeen maatschappelijk belang dat een ieder die aanspraak wenst te maken op een – hier te lande en aan een wettelijke regeling te ontlenen – recht, bij de procedure tot realisering van dat recht, de daartoe gevraagde (persoons)gegevens naar waarheid verstrekt aan de overheidsinstantie die belast is met de behandeling van de aanvragen daarvoor, zijnde de Vreemdelingendienst voor wat betreft de aanvraag (artt. 14 – 19 Vreemdelingenwet 2000).
Aan dit uitgangspunt staat niet zonder meer in de weg dat – zoals in onderhavig geval - een aanvraag, indien de verschuldigde leges ter zake de afdoening daarvan zijn voldaan (art. 24, lid 2, Vreemdelingenwet 2000) in behandeling (onderstreping: hof) móet worden genomen ook al vermeldt die aanvraag een onjuiste opgave van een of meer van de vreemdeling gevraagde (persoons)gegevens, waaronder – zoals in casu - het opgegeven adres.
Het behoeft geen betoog dat de vreemdeling in vorenbedoelde zin – in ieder geval - ten tijde van zijn aanvraag hier te lande als in de periode die nodig is, voor de overheidsinstantie dan wel de bestuursrechter, om daarop te beslissen, anders dan door een – mogelijk steeds wisselend – GSM-nummer, traceerbaar dient te zijn voor de ambtenaren die belast zijn met het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot vreemdelingen (art. 47 Vreemdelingenwet 2000). Het ingevulde aanvraagformulier M35-A vervult daarbij in de samenleving – en het hof rekent daaronder de relatie tussen rechtmatig en niet rechtmatig in Nederland verblijvenden enerzijds en de overheid anderzijds – de rol van kenbron in de zin van ‘betekenis voor het bewijs’ van het feit, waar de vreemdeling zich in belangrijke mate van waarschijnlijkheid ophoudt.
Dát het van belang is te weten waar de vreemdeling zich precies ophoudt leidt het hof daarenboven af uit de ‘Verplichtingen in het kader van het toezicht’ neergelegd in artikel 4.39 Meldingsplicht illegale vreemdeling en
artikel 4.37 Kennisgeving verhuizing /vertrek, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Mede gelet op de verruimde interpretatie die het bestanddeel “bewijsbestemming” in de jurisprudentie heeft gekregen komt het hof op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat een bewust onjuist opgegeven adres in het M35-A formulier, valsheid in geschrift in de zin van artikel 225, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, kan opleveren indien aan alle overige voorwaarden voor strafbaarheid voor dit delict is voldaan.
- 12.2.
Adres
De Vreemdelingenwet 2000, het daarop stoelende Vreemdelingenbesluit 2000, noch het Voorschrift Vreemdelingen 2000, houdt een definitie in van het woord ‘adres’.
Naar algemeen spraakgebruik houdt ‘adres’ van een persoon in: de woon- of verblijfplaats.
Nu de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 geen aanwijzingen voor het tegendeel van deze algemene uitleg bevatten, gaat het hof uit van de woon- of verblijfplaats van de vreemdeling waar gevraagd wordt naar zijn ‘adres’.
Een aanwijzing dat het in de vreemdelingenwet- en regelgeving gaat om de woon- of verblijfplaats van de vreemdeling kan worden gevonden in de hiervoor reeds genoemde artikelen 4.39: Meldingsplicht illegale vreemdeling en 4.37: Kennisgeving verhuizing /vertrek, van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin voor de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft de verplichting is opgenomen zich te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waarin hij verblijft (vet: hof) is gelegen, respectievelijk voor de vreemdeling die een rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in art.8, onder a t/m h, van de Vreemdelingenwet 2000 de verplichting tot kennisgeving van – onder meer - verandering van woon- of verblijfplaats (vet: hof).
Daarenboven houdt artikel 55 Vreemdelingenwet 2000, op aanwijzing van het bevoegde gezag, een beschikbaarheids-verplichting in voor degene die – voor zover hier van belang – een aanvraag heeft ingediend.
Ingevolge bepaling A5/3.1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan in dat verband, voor de reguliere vreemdeling, de woon- of verblijfplaats (vet: hof) worden aangewezen.
Voor zover het – ten tijde van de tenlastegelegde feiten geldende – artikel (aanvankelijk 19(20), doch gewijzigd in 3.10 (3.11) Voorschrift Vreemdelingen 2000 voorziet in een bevoegdheid van de korpschef van – voor zover van belang – de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft of wil kiezen (vet:hof), gaat het hof daaraan voorbij nu het in de onderhavige zaak vast staat dat geen van de vreemdelingen waarvoor een aanvraag is ingediend, het op zijn aanvraagformulier, door de verdachte en/of zijn mededaders, opgegeven adres, een door de vreemdeling ‘gekozen’ adres betrof en evenmin door de verdachte en/of zijn mededaders is aangegeven dat het opgeven adres een domicilie betrof.
Dat bij de opgave van ‘adres’ moet worden gelezen, althans begrepen, ‘domicilie’ dan wel ‘gekozen adres’, zoals door de verdachte is betoogd, vindt zonder meer geen steun in de vreemdelingen wet- en regelgeving. Daarenboven is deze door de verdachte gegeven invulling aan het ‘adres’ onaannemelijk nu doorgaans aan de vreemdeling wiens aanvraagformulier het betrof, niet werd gevraagd wat zijn woon – of verblijfplaats was. De verdachte en zijn mededaders gingen er – bij voorbaat – van uit dat de vreemdeling geen woon- of verblijfplaats had dan wel dat niet bekend wilde maken uit angst voor de Vreemdelingenpolitie bereikbaar te zijn. Op de aanvraag werd – zonder meer – een van de hieronder te noemen adressen in Den Haag en Rijswijk op de aanvraag ingevuld. Daar hadden de verdachte en zijn mededaders ook belang bij, omdat veel van de vreemdelingen die zich bij de verdachte dan wel MJS meldden, niet uit Den Haag kwamen, zodat de bevoegdheidsregels, neergelegd in de regeling ter zake van het rechtmatig verblijf van vreemdelingen er aan in de weg zouden staan dat de aanvraag voor de beoogde verblijfsvergunning door de Vreemdelingendienst in Den Haag zou worden behandeld.
Op enig moment is op het Model M35-A door de verdachte en/of zijn mededaders, na ‘adres’, eigenmachtig het gegeven ‘postadres’ ingevoegd. Door of namens de vreemdeling wordt hierdoor, naar het oordeel van het hof, impliciet benadrukt dat ‘adres’ niet zijn of haar postadres is, maar woon- of verblijfplaats.
In de onderhavige zaak staat vast dat, in de periode van 1 oktober 2001 tot 22 januari 2004, op de – door de verdachte en zijn mededaders - ingediende M35-A formulieren, bij “Adres” één van de volgende adressen werd opgegeven in de daarachter opgegeven aantallen:
[adres 1], Den Haag – 189 vreemdelingen
[adres 2], Den Haag – 1601 vreemdelingen
[adres van MJS] 188, Den Haag – 680 vreemdelingen
[adres 3], Den Haag – 487 vreemdelingen
[adres 4] Rijswijk – 436 vreemdelingen.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat in alle van de hiervoor aangegeven gevallen de opgegeven ‘adressen’ vals zijn in die zin dat deze niet door de vreemdeling als woon- of verblijfplaats waren opgegeven en geen van de vreemdelingen op een van de adressen feitelijk zijn woon- of verblijfplaats had.
- 12.3.
Oogmerk
Het oogmerk om de van een vals woonadres voorziene aanvragen als echt en onvervalst te gebruiken of door een ander te doen gebruiken leidt het hof reeds af uit het gegeven dat de aanvragen in persoon dan wel per inzending, werden ingeleverd bij de Vreemdelingendienst ter verdere behandeling. Wat er ook zij van het betoog van de verdediging dat de medewerkers, dan wel de leidinggevende van de balie ‘Unit Toelating, team nieuwkomers’ van de Vreemdelingendienst wetenschap zouden hebben van de valse adressen, ten tijde van de tenlastegelegde feiten werden de gegevens met betrekking tot de aanvragen verwerkt in het geautomatiseerde Vreemdelingen Administratie Systeem (hierna: VAS) dat in het bijzonder wordt aangehouden met het oog op de toekenning van verblijfstitels. Het VAS strekte er kennelijk toe degenen die toegang tot dit geautomatiseerde systeem hadden, inzicht te gegeven in de gegevens omtrent vreemdelingen, welke gegevens de gebruikers van het systeem nodig konden hebben/hadden met het oog op de taken die zij ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving hadden te vervullen.
Daaruit vloeit voort dat degenen die het systeem ten behoeve van hun taken raadpleegden, indien zij de persoonsgegevens van een vreemdeling in het systeem treffen, deze bij hunner handelen dan wel beslissen konden betrekken.
Ook andere medewerkers binnen de Vreemdelingendienst dan de directe baliemedewerk(st)ers van de ‘Unit Toelating, team nieuwkomers’ alsmede de IND konden het VAS systeem raadplegen en daarmee de daarin ingevoerde, door de verdachte en zijn mededaders opgegeven, valse adressen, waardoor die medewerkers konden worden misleid.
Uit de verklaring van [Y] ter terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2007 leidt het hof af dat de IND inzage had in het VAS-systeem doch daarin geen wijzigingen kon aanbrengen.
- 13.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 2 eerste cumulatief alternatief bewezenverklaarde:
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 tweede cumulatief alternatief bewezenverklaarde:
Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
- 14.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het verweer gevoerd dat de verdachte niet strafbaar is, nu bij hem sprake is van afwezigheid van alle schuld (‘avas’). De verdachte kon naar het oordeel van de raadsman niet beseffen dat hij zich schuldig maakte aan een strafbaar feit nu de Vreemdelingendienst op de hoogte was van de valse adressen op de M-35A formulieren.
De aard en strekking van de overtreden strafbepaling is het vertrouwen dat burgers – ambtenaren, althans overheidsfunctionarissen daaronder begrepen – in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen.
De verdachte, die wist dat de - op de M35-A formulieren – ingevulde adressen niet de woon- of verblijfplaats van de betreffende vreemdelingen betroffen en in die zin dus valse adressen in de hiervoor aangegeven zin vormden, komt een beroep op ‘avas’ – afwezigheid van schuld niet toe, reeds omdat voormelde wetenschap er aan in de weg staat te komen tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van afwezigheid van alle verwijtbaarheid, van elke ‘strafrechtelijk relevante schuld’. De verdachte heeft kunnen, en ook moeten, begrijpen, althans moet zich bewust zijn geweest dat - ook al had het gebruik van de valse adressen geen invloed op het in behandeling nemen van de aanvraag – er door hem “in strijd met de waarheid” een gegeven: het adres, werd ingevuld op een bij ministeriële regeling inzake de vreemdelingenwetgeving vastgesteld formulier; van een verontschuldigbare onbewustheid van de ongeoorloofdheid van het handelen van de verdachte, is geen sprake. Dat de vreemdelingendienst de betreffende formulieren heeft geaccepteerd, maakt dit niet anders.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.
- 15.
Strafmotivering
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot vrijspraak van de verdachte van het onder 6 tenlastegelegde en tot veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1, 2 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4 en 5 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte en zijn mededaders hebben zich op grote schaal schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en gebruikmaking van valse geschriften. Als een vreemdeling met behulp van de verdachte en zijn mededaders een aanvraag wilde doen voor een verblijfsvergunning, werd op het aanvraagformulier M35A een adres ingevuld dat niet de werkelijk woon- of verblijfplaats van de betreffende vreemdeling was. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming als de onderhavige en hebben zij geen oog gehad voor de maatschappelijke consequenties.
Het hof is van oordeel dat voor bovenstaande feiten een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
- 16.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 5.000,--.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
- 17.
Vordering tot schadevergoeding namens [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2], in rechte vertegenwoordigd door mr. S.L. Mertens-Vrede, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 6.153,57.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, groot EUR 2.300,-- en voorts tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
- 18.
Vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1.650,--.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
- 19.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 4]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1.650,--.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 4 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering tot vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op zijn verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
- 20.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a(oud), 14b(oud), 14c, 47, 57(oud) en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 eerste en tweede cumulatief alternatief, 4, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 eerste en tweede cumulatief alternatief tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Dit arrest is gewezen door B.A. Stoker-Klein,
mr. A.E. Mos-Verstraten en mr. Chr.A. Baardman, in bijzijn van de griffier mr. R.E. Perquin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2007.