Rb. Den Haag, 29-11-2021, nr. C/09/618899 / KG ZA 21-943
ECLI:NL:RBDHA:2021:12992
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
29-11-2021
- Zaaknummer
C/09/618899 / KG ZA 21-943
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:12992, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 29‑11‑2021; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:643, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2021-0302
JGR 2022/3 met annotatie van Lisman, J.A., Schutjens, M.D.B.
Uitspraak 29‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Vorderingen eisers over handelsvergunning BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen en adviezen Gezondheidsraad afgewezen.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/618899 / KG ZA 21-943
Vonnis in kort geding van 29 november 2021
in de zaak van
1. [eiser 1] te [woonplaats 3] ,
2. [eiser 2] te [woonplaats 2] ,
3. [eiser 3] te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen:
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, meer in het bijzonder maar zeker niet beperkt tot de Gezondheidsraad en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) te Den Haag,
en tegen
2. [persoon 1] ,
3. [persoon 2] ,
4. [persoon 3] ,
5. [persoon 4] ,
6. [persoon 5] ,
7. [persoon 6] ,
8. [persoon 7] ,
9. [persoon 8] ,
10. [persoon 9] ,
allen gedagvaard op het adres van de Gezondheidsraad te Den Haag,
gedaagden,
advocaten mrs. K. Teuben en M.L. Batting te Den Haag.
Eisers worden hierna afzonderlijk aangeduid als ‘ [eiser 1] ’, ‘ [eiser 2] ’ en ‘ [eiser 3] ’ en gezamenlijk als ‘eisers’. Gedaagde sub 1 wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’. Gedaagden sub 2 tot en met 10 worden hierna gezamenlijk aangeduid als ‘de Commissieleden’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 oktober 2021, met producties 1 tot en met 17;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
- de e-mail van mr. Van de Corput van 5 november 2021, met producties 18 tot en met 41;
- de op 8 november 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door partijen pleitnotities zijn overgelegd en door eisers nog een aanvullende productie is overhandigd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Gezondheidsraad is een adviescollege in de zin van artikel 79 van de Grondwet. Op grond van artikel 22 van de Gezondheidswet heeft de Gezondheidsraad als taak ministers en de beide Kamers der Staten Generaal te adviseren over vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid en het gezondheids(zorg)onderzoek door middel van het uitbrengen van rapporten (lees: adviezen) op basis van de stand van de wetenschap. Op grond van artikel 24 van de Gezondheidswet kan de voorzitter van de Gezondheidsraad commissies instellen, die over specifieke onderwerpen advies dienen uit te brengen.
2.2.
De voorzitter van de Gezondheidsraad heeft op 21 december 2020 de Tijdelijke Commissie Medische Aspecten van COVID-19 (hierna: ‘de Commissie’) ingesteld. Gedaagden sub 2 tot en met 10 zijn leden van de Commissie. De Commissie heeft tot taak om adviesvragen van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: ‘de Minister’) over COVID-19 te beantwoorden.
2.3.
De Commissie heeft op verzoek van de Minister onder meer de volgende twaalf adviezen uitgebracht:
- -
COVID-19-vaccinatie: BioNTech/Pfizer, nr. 2020/29, 24 december 2020;
- -
COVID-19-vaccinatie: Moderna-vaccin en de vaccinatiestrategie, nr. 2021/01, 11 januari 2021;
- -
COVID-19-vaccinatie: AstraZeneca-vaccin, nr. 2021/04, 4 februari 2021;
- -
COVID-19-vaccinatie: Janssen-vaccin, nr. 2021/13, 17 maart 2021;
- -
Aanvulling hoog-risicopatiëntgroepen COVID-19-vaccinatie en toedieningsvormen COVID-19-vaccins, nr. 2021/15, 22 maart 2021;
- -
Vaccinatie van kinderen, nr. 2021/18, 9 april 2021;
- -
Inzet AstraZeneca-vaccin, nr. 2021/17, 9 april 2021;
- -
Transmissie na vaccinatie, nr. 2021/22, 20 mei 2021;
- -
Vaccinatie van kinderen met een medisch risico en ringvaccinatie, nr. 2021/29, 9 juni 2021;
- -
Vaccinatie van adolescenten tegen COVID-19, nr. 2021/33, 29 juni 2021;
- -
Vaccinatie van adolescenten tegen COVID-19 met het Moderna-vaccin, nr. 2021/36, 29 juli 2021;
- -
Boostervaccinatie tegen COVID-19, nr. 2021/37, 14 september 2021.
2.4.
Hierbij gaat het onder meer om adviezen waarin de Commissie – voor zover thans van belang – de Minister heeft voorgelicht en positief heeft geadviseerd over a) de opname van een aantal als COVID-19-vaccins op de markt gebrachte producten van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen in een publiek programma en b) de wijze waarop deze producten in dat verband worden ingezet.
2.5.
De Vaste Commissie Ethiek en Recht van de Gezondheidsraad heeft op 4 februari 2021 het advies ‘Ethische en juridische afwegingen COVID-19-vaccinatie’, nr. 2021/03, aan de Minister uitgebracht.
2.6.
[eiser 1] heeft de Commissieleden bij brief van 7 september 2021 gesommeerd de onder 2.3 genoemde adviezen in te trekken, de Minister hiervan op de hoogte te stellen en de adviezen vervolgens te reviseren. De advocaat van eisers heeft deze sommatie bij brief van 20 september 2021 herhaald.
2.7.
De Staat heeft de advocaat van eisers bij brief van 23 september 2021 bericht dat eisers zich met hun bedenkingen tegen de door de Commissie, uit naam van de Gezondheidsraad uitgebrachte, adviezen dienen te richten tot de Staat.
3. Het geschil
3.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat, meer in het bijzonder het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen te bewerkstelligen dat de handelsvergunningen van de COVID-19-immunotherapieën van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis worden geschorst en geschorst blijven;
II. de Staat, meer in het bijzonder de Gezondheidsraad, op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen de in de dagvaarding genoemde adviezen met betrekking tot de COVID-19-immunotherapieën van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen binnen 24 uur na betekening van dit vonnis in te trekken althans te herzien met inachtneming van het gestelde in de dagvaarding;
III. ieder der Commissieleden op straffe van verbeurte van een dwangsom te bevelen binnen 24 uur na de betekening van dit vonnis hun steun aan de in de dagvaarding genoemde adviezen onvoorwaardelijk te herroepen en hiervan schriftelijk althans per e-mail althans per telefax mededeling te doen aan de Minister en eisers;
IV. de Staat en de Commissieleden hoofdelijk te veroordelen in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Met dit kort geding beogen eisers naar eigen zeggen een onmiddellijke opschorting te bewerkstelligen van de injectiecampagne met de producten van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen, die volgens hen moeten worden aangemerkt als Covid-19-immunotherapieën.
3.3.
Eisers stellen daartoe – zakelijk weergegeven – in de eerste plaats dat de twaalf door de Commissie uitgebrachte adviezen, op grond waarvan volgens eisers deze immunotherapieën in het rijksvaccinatieprogramma voor de bevolking van twaalf jaar en ouder zijn opgenomen, niet voldoen aan de ter zake door de Gezondheidsraad en de WHO geformuleerde toetsingscriteria. De adviezen zijn hierdoor volgens eisers onrechtmatig, onethisch en immoreel.
3.4.
Daarnaast stellen eisers dat het op 4 februari 2021 door de Vaste Commissie Ethiek en Recht van de Gezondheidsraad uitgebrachte advies ‘Ethische en juridische afwegingen COVID-19-vaccinatie’ een blauwdruk vormt voor een samenleving waarin “weigeraars” onder druk gezet worden door hen grotendeels van maatschappelijke deelname uit te sluiten. Hierdoor is volgens eisers dit advies onrechtmatig, immoreel, onethisch en crimineel.
3.5.
Voorts stellen eisers dat op het CBG de taak rust om in te grijpen als de Nederlandse volksgezondheid wordt bedreigd door onveilige geneesmiddelen. De immunotherapieën van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen vormen volgens eisers een ernstig risico voor zowel de gezondheid van individuele burgers als de volksgezondheid in zijn geheel. Het CBG dient volgens eisers dan ook onmiddellijk over te gaan tot het bewerkstelligen van een opschorting van de voor deze immunotherapieën verstrekte handelsvergunningen.
3.6.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
4.2.
De Staat heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [eiser 1] en [eiser 2] niet voldoen aan de processuele vereisten voor het instellen van een collectieve vordering als vermeld in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) juncto het ook in kortgeding toepasselijke artikel 1018c, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben niet betwist dat zij niet voldoen aan de ontvankelijkheidseisen als vermeld in artikel 3:305a lid 2, sub a tot en met e, BW. Zij stellen echter dat toepassing moet worden gegeven aan de uitzondering als vermeld in het zesde lid van dit artikel. Op grond van die bepaling kan de rechter een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid ontvankelijk verklaren, zonder dat aan de vereisten van het tweede lid, sub a tot en met e (en het vijfde lid) van artikel 3:305a BW behoeft te zijn voldaan. Dit is onder meer mogelijk wanneer een collectieve rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat in voldoende mate vast dat zowel [eiser 1] als [eiser 2] de rechtsvorderingen in deze kortgedingprocedure met een ideëel doel heeft ingesteld. In de kortgedingdagvaarding heeft [eiser 1] toegelicht dat zij met het gevorderde beoogt de grondrechten en de rechtstaat te beschermen. Ter zitting heeft [eiser 1] in aanvulling hierop gesteld dat zij met het gevorderde mede beoogt de volksgezondheid te beschermen. [eiser 2] heeft op haar beurt in de dagvaarding toegelicht dat zij met het gevorderde opkomt voor a) het volledig informeren over ziekten, vaccins, en de gevolgen van vaccineren, b) keuzevrijheid, c) alternatieven voor vaccinaties, d) de erkenning van vaccinatieschade en e) het behandelen en op onafhankelijke wijze registreren van vaccinatieschade. Gelet op deze ideële doelen behoeft door [eiser 1] en [eiser 2] niet te worden voldaan aan de vereisten van artikel 3:305a, lid 2 sub a tot en met e, BW en artikel 3:305a, lid 5, BW.
4.5.
4.6.
Op grond van artikel 1018c, lid 1 sub a tot en met c, Rv dient de procesinleiding een omschrijving te bevatten van:
a. a) de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de collectieve vordering betrekking heeft;
b) de personen tot bescherming van wier belangen de collectieve vordering strekt;
c) de mate waarin de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen gemeenschappelijk zijn.
4.7.
Artikel 3:305a, lid 1, BW bepaalt dat een [eiser 1] of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid een rechtsvordering kan instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd.
4.8.
In artikel 3:305a, lid 3, BW is – voor zover thans van belang – bepaald dat een dergelijke rechtspersoon slechts ontvankelijk is indien:
a. de bestuurders betrokken bij de oprichting van de rechtspersoon, en hun opvolgers, geen rechtstreeks of middellijk winstoogmerk hebben, dat via de rechtspersoon wordt gerealiseerd;
b. de rechtsvordering een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer heeft;
c. de rechtspersoon in de gegeven omstandigheden voldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken.
4.9.
[eiser 1] heeft in de kortgedingdagvaarding toegelicht dat de vorderingen betrekking hebben op een aantal specifiek benoemde adviezen van de Gezondheidsraad en het bestaan van handelsvergunningen voor de door BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen op de markt gebrachte producten, die volgens [eiser 1] moeten worden aangemerkt als immunotherapieën. [eiser 1] komt blijkens deze dagvaarding op voor de belangen van ruim 300.000 Nederlandse burgers en bedrijven, die via haar website een adhesieverklaring hebben ingevuld. Uit het feit dat [eiser 1] haar vorderingen kennelijk namens haar volledige achterban heeft ingediend, volgt dus reeds uit de dagvaarding dat in deze kortgedingprocedure sprake is van een situatie waarin de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen gemeenschappelijk zijn. Daarmee is door [eiser 1] dus voldaan aan de vereisten van artikel 1018c, lid 1 sub a tot en met c, Rv. Eveneens is naar het oordeel van de voorzieningenrechter door [eiser 1] voldaan aan de ontvankelijkheidsvereisten van artikel 3:305a, lid 1, BW. [eiser 1] heeft immers in haar kortgedingdagvaarding toegelicht dat zij haar hiervoor besproken ideële doelen conform haar statuten behartigt. Daarnaast blijkt uit de diverse procedures die [eiser 1] inmiddels tegen diverse onderdelen van het door de Staat gevoerde coronabeleid heeft gevoerd, dat [eiser 1] ook daadwerkelijk activiteiten heeft ontplooid ter verwezenlijking van haar ideële doelen. Nu niet is gebleken dat de bestuurders van [eiser 1] een winstoogmerk hebben en uit de dagvaarding volgt dat de vordering van [eiser 1] een voldoende nauwe band heeft met de Nederlandse rechtssfeer, is eveneens voldaan aan de vereisten van 3:305a, lid 3 sub a en b, BW. Wat betreft de overlegverplichting van artikel 3:305a, lid 3 sub c, BW overweegt de voorzieningenrechter dat volstrekt helder is dat partijen in hun standpunten lijnrecht tegenover elkaar staan. Hierdoor is reeds op voorhand duidelijk dat partijen elkaar via overleg niet zullen vinden en dat [eiser 1] het door haar gevorderde dus niet via het voeren van overleg zal kunnen bereiken. Van de door de Staat gestelde schending van de overlegverplichting is in de gegeven omstandigheden dan ook geen sprake.
4.10.
De vordering van [eiser 2] is gelijkluidend aan die van [eiser 1] en heeft dus eveneens betrekking op de specifiek in de kortgedingdagvaarding genoemde adviezen van de Gezondheidsraad en het bestaan van handelsvergunningen voor de door BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen op de markt gebrachte producten, die ook [eiser 2] aanmerkt als immunotherapieën. Blijkens deze dagvaarding komt [eiser 2] op voor de belangen van haar leden. Daarbij wijst zij erop dat haar Algemene Ledenvergadering op 27 maart 2021 met het voeren van deze kortgedingprocedure heeft ingestemd. [eiser 2] heeft de vorderingen in de dagvaarding namens haar leden ingesteld. Bij gebreke van enig door [eiser 2] ter zake gemaakt onderscheid, moet er op basis van de dagvaarding dus vanuit worden gegaan dat de te beantwoorden feitelijke en rechtsvragen ten aanzien van die leden gemeenschappelijk zijn. Daarmee is dus ook door [eiser 2] voldaan aan de vereisten van artikel 1018c, lid 1 sub a tot en met c, Rv. [eiser 2] heeft eveneens voldaan aan de vereisten van artikel 3:305a, lid 1, BW. [eiser 2] heeft in de dagvaarding toegelicht dat zij de door haar genoemde ideële doelen conform haar statuten behartigt. Daarnaast staat niet ter discussie dat [eiser 2] al sinds haar oprichting in 1994 activiteiten ontplooit om die doelen te verwezenlijken. Nu niet is gebleken dat de bestuurders van [eiser 2] een winstoogmerk hebben en uit de dagvaarding volgt dat de vordering van [eiser 2] een voldoende nauwe band heeft met de Nederlandse rechtssfeer, is eveneens voldaan aan de vereisten van 3:305a, lid 3 onder a en b, BW. [eiser 2] heeft de op grond van artikel 3:305a, lid 3 onder c, BW rustende overlegverplichting evenmin geschonden. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar hetgeen op dit punt ten aanzien van [eiser 1] is overwogen.
4.11.
Nu ook [eiser 3] in de bij dagvaarding ingestelde vorderingen kan worden ontvangen, komt de voorzieningenrechter toe aan een inhoudelijke beoordeling van die vorderingen.
4.12.
Aangenomen kan worden dat eisers rechtstreeks in hun belangen kunnen worden getroffen door (corona)maatregelen/besluiten die de Staat (mede) op basis van de door hen gewraakte adviezen van de Gezondheidsraad heeft genomen. Indien en voor zover eisers menen dat de Staat door het treffen van dergelijke (corona)maatregelen/besluiten onrechtmatig jegens hen c.q. hun achterban handelt, kunnen zij in rechte opkomen tegen die concrete maatregelen/besluiten. Bij de beoordeling van de vraag of een concre(e)t(e) (corona)maatregel/besluit van de Staat onrechtmatig is jegens eisers, kan een inhoudelijke toetsing van aan die maatregel/dat besluit ten grondslag liggende adviezen van de Gezondheidsraad mogelijk aan de orde zijn. De vorderingen van eisers in deze kortgedingprocedure zijn echter niet tegen dergelijke specifieke (corona)maatregelen/besluiten van de Staat gericht. Reeds die omstandigheid brengt met zich dat eisers in deze procedure geen in rechte te beschermen belang hebben bij een inhoudelijke toetsing van deze adviezen van de Gezondheidsraad. Daar komt bij dat een inhoudelijke toetsing van deze adviezen, waarin tal van medische en/of ethische aspecten aan de orde komen, het beperkte bestek van een kortgedingprocedure ver te buiten gaat. Een eventuele toetsing van die adviezen kan dus eerst in een bodemprocedure aan de orde zijn Vorderingen II en III liggen daarmee in dit kort geding voor afwijzing gereed. Ten aanzien van vordering III overweegt de voorzieningenrechter bovendien (ten overvloede) dat – zoals de Staat terecht stelt – de adviezen worden uitgebracht in naam van de Gezondheidsraad. Van adviezen van individuele leden van de Gezondheidsraad is dus geen sprake. Dit betekent dat de Commissieleden dus niet persoonlijk door eisers in rechte op de inhoud van deze adviezen kunnen worden aangesproken.
4.13.
Daarmee resteert vordering I, die ertoe strekt het CBG te bevelen te bewerkstelligen dat de handelsvergunningen voor de door eisers als immunotherapieën aangemerkte producten van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen worden geschorst. Ook deze vordering dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij gebrek aan belang te worden afgewezen. Eisers beogen naar eigen zeggen met hun vordering een opschorting te bewerkstelligen van de ‘injectiecampagne’ met de producten van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen. Die ‘injectiecampagne’ is een uitvloeisel van het besluit van de Staat om de producten van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca en Janssen voor iedereen in Nederland die dat wil, beschikbaar te stellen en het gebruik van die producten aan te bevelen. De rechtsgeldigheid van deze besluiten hebben eisers echter in deze procedure niet ter toetsing voorgelegd. Bij die stand van zaken hebben eisers naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtens te respecteren belang bij (uitsluitend) de verlangde schorsing van de desbetreffende handelsvergunningen. Echter ook als zou moeten worden aangenomen dat eisers wel belang hebben bij die vordering, geldt dat deze niettemin moet worden afgewezen. Daartoe is van belang dat – zoals de Staat met juistheid heeft opgemerkt – de desbetreffende handelsvergunningen door de Europese Commissie zijn verleend via de gecentraliseerde procedure op grond van Verordening (EG) nr. 726/2004 tot vaststelling van procedures voor het verlenen van vergunningen en het toezicht op geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik en tot oprichting van een Europees Geneesmiddelenbureau (PbEU 2004, L 136, 30 april 2004) (hierna: ‘de Verordening’). Dergelijke Europese handelsvergunningen kunnen, in tegenstelling tot nationale handelsvergunningen, op grond van de Verordening uitsluitend door de Europese Commissie – en dus niet door het CBG of de Staat – worden ingetrokken of geschorst. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, kan het CBG of de Staat dan ook evenmin zelfstandig bewerkstelligen dat de vergunningen worden geschorst. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede bovendien dat ook hier geldt, dat een inhoudelijke toetsing van adviezen die aan het besluit van de Staat de genoemde producten in Nederland beschikbaar te stellen en aan te bevelen, waarin tal van medische en/of ethische aspecten aan de orde komen, het beperkte bestek van een kortgedingprocedure ver te buiten gaat.
4.14.
Uit al het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] niet toewijsbaar zijn. [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor de gevorderde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] hoofdelijk om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat en de Commissieleden te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat en de Commissieleden begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2021.
mw