Hof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, nr. 16/03503
ECLI:NL:GHSHE:2018:1133
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-03-2018
- Zaaknummer
16/03503
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1133, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:367
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3662, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/0701 met annotatie van
NTFR 2018/937 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 15‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende, A (hierna: de gemachtigde), als adviseur verbonden aan B B.V. te C, tijdens de eerste zitting voorgehouden dat het zich ernstig gestoord heeft aan zijn taalgebruik in de stukken van het geding. Nu de gemachtigde volhardt in de, naar het oordeel van het Hof, ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van zijn wederpartij, acht het Hof redenen aanwezig om de gemachtigde een waarschuwing te geven. Ten aanzien van het geschil overweegt het Hof dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden is, aangezien de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om, bij voorkeur schriftelijk, te reageren op het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur is niet verplicht een belastingplichtige, voorafgaande aan het opleggen van een naheffingsaanslag, expliciet voor een hoorgesprek uit te nodigen. Voorts overweegt het Hof dat een voorwaarde voor toepassing van artikel 10a, eerste lid, juncto artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 is dat sprake is van export met een duurzaam karakter. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de auto voorafgaande aan de herregistratie in het Nederlandse kentekenregister duurzaam buiten Nederland is gebracht. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat onduidelijk is gebleven waar de auto tussen 7 november 2013 en 7/14 maart 2014 in voorraad heeft gestaan. Artikel 10a van de Wet BPM 1992 kan, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval derhalve niet toegepast worden. Ten slotte overweegt het Hof dat het door belanghebbende ingediende incidentele hoger beroep faalt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, aangezien van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03503
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/3932, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 3.941.
1.2.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van € 1.484 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 167 te vergoeden.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Voorts heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [A] (hierna: de gemachtigde), als adviseur verbonden aan [B] B.V. te [C] , ter bijstand vergezeld door [D] , alsmede, namens de Inspecteur, [E] en [F] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de mondelinge behandeling nader bewijs in te dienen met betrekking tot de vraag of de onderhavige auto daadwerkelijk Nederland heeft verlaten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.10.
De Inspecteur heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt door middel van de brief met dagtekening 10 augustus 2017. Belanghebbende heeft op deze schriftelijke inlichtingen gereageerd bij brief met dagtekening 30 augustus 2017.
1.11.
Bij brief met dagtekening 16 oktober 2017 heeft het Hof de Inspecteur gevraagd nadere inlichtingen te verstrekken. Een afschrift van deze brief is ter informatie doorgestuurd aan belanghebbende. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 7 november 2017 gereageerd op voornoemd verzoek om nadere inlichtingen.
1.12.
De Inspecteur heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brief met dagtekening 20 november 2017.
1.13.
Bij brief met dagtekening 4 december 2017 heeft het Hof partijen uitgenodigd voor een tweede mondelinge behandeling op 20 december 2017.
1.14.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken met dagtekening 5 december 2017 ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.15.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 december 2017 te ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde ter bijstand vergezeld door [D] , alsmede, namens de Inspecteur, [F] en [G] .
1.16.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.17.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2014 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Volvo en het type V60 2.4 D5 Summum, met identificatienummer [nummer] en datum eerste toelating 25 februari 2011 (hierna: de auto). Bij eerste inschrijving in het Nederlandse kentekenregister is aan de auto het kenteken [kenteken 1] toegekend. De herregistratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister is afgerond op 20 maart 2014. Aan de auto is opnieuw het kenteken [kenteken 1] toegekend.
2.2.
Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 2.516. Belanghebbende heeft bij de berekening van dit bedrag gebruik gemaakt van de inkoopwaarde zoals deze volgt uit de koerslijst XRAY. Belanghebbende heeft dit op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedrag voldaan.
2.3.
Op 10 november 2014 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende op te leggen (hierna: de vooraankondiging). De Inspecteur is van mening dat belanghebbende bij de berekening van het verschuldigde BPM-bedrag ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een koerslijst, terwijl de vermindering van het historische bruto BPM-bedrag, zijns inziens, op grond van artikel 10a van de Wet BPM 1992, aan de hand van de forfaitaire tabel vastgesteld had dienen te worden. De Inspecteur heeft in de vooraankondiging expliciet opgenomen dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om, bij voorkeur schriftelijk, vóór 25 november 2014 te reageren op zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen.
2.4.
Belanghebbende heeft niet op de vooraankondiging gereageerd. Op 31 december 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
2.5.
Ter zake van de auto is op 12 december 2013 een teruggaaf ex artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 ter hoogte van € 6.971 verleend aan [H] .
2.6.
De auto is op 6 november 2013 uitgeschreven uit het Nederlandse kentekenregister. De auto is op 7 november 2013 in het Duitse kentekenregister ingeschreven onder het kenteken [kenteken 2] , met dien verstande dat de auto op naam van [J] GMBH is gesteld. De auto is eveneens op 7 november 2013 uitgeschreven uit het Duitse kentekenregister.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een factuur met dagtekening 7 maart 2014 ter zake van de verkoop van de auto door [H] / [K] B.V. aan [L] (hierna: [L] ) die in Duitsland woont. Op de factuur is het kenteken [kenteken 1] vermeld.
2.8.
Voorts behoort tot de gedingstukken een koopovereenkomst met dagtekening 7 maart 2014 (hierna: de koopovereenkomst). In de koopovereenkomst staan onder het kopje “Klantgegevens” de naam en het adres van [L] , doch het email-adres van belanghebbende. Voorts is [H] als verkoper aangeduid. De koopovereenkomst is getekend door belanghebbende onder ‘Akkoord klant’ en namens [H] .
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag geschonden?
2. Heeft de Inspecteur terecht met toepassing van het bewijsvermoeden zoals opgenomen in artikel 10a van de Wet BPM 1992 de naheffingsaanslag opgelegd?
2.1.
Meer in het bijzonder: Is artikel 10a van de Wet BPM 1992 onverbindend wegens strijd met Europees recht?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord en de vragen 1, 2.1 en 3 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal die opgemaakt zijn ter zake van de zittingen die hebben plaatsgevonden op 5 juli 2017 respectievelijk 20 december 2017.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten, en veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep.
4. Gronden
Ambtshalve en vooraf
4.1.
Het Hof heeft de gemachtigde tijdens de zitting van 5 juli 2017 voorgehouden dat het zich ernstig heeft gestoord aan het taalgebruik van de gemachtigde in stukken van het geding. In dit verband verwijst het Hof naar p. 4 van de pleitnota, alwaar de gemachtigde in zijn kritiek op artikel 10a van de Wet BPM 1992 zich op grove wijze uitlaat over Nederland en ambtenaren van wetgeving en de uitvoeringspraktijk:
“Nederland moet dan ook terecht gekwalificeerd worden als een apenland, een bananenrepubliek waar alleen de palmbomen nog ontbreken, waar de burger formeel (voor het oog van het kerkvolk) wel rechten krijgt, maar praktisch middels een batterij vileine overheidsdienders die werkzaam zijn in de wetgeving en binnen de heffende autoriteit in de praktijk apert onmogelijk gemaakt wordt.”.
Het Hof heeft de gemachtigde tijdens deze zitting erop gewezen dat ook indien bepaalde ervaringen met de Inspecteur of een rechterlijke instantie in het verleden tot gevoelens van ongenoegen aan de zijde van de gemachtigde hebben geleid, dat onverlet laat dat het Hof van professionele procespartijen, dus ook van de gemachtigde, verwacht dat zij elkaar en de rechterlijke instanties met fatsoen en respect bejegenen, niet alleen in de zittingszaal, maar ook in de processtukken.
4.2.
Het Hof stelt vast dat het aanspreken van de gemachtigde op diens taalgebruik en bejegening geen effect heeft gesorteerd. In na de zitting van 5 juli 2017 gewisselde stukken laat de gemachtigde zich opnieuw op ongepaste wijze uit. Zo mailt hij op 3 augustus 2017, voor zover hier van belang, aan de Inspecteur:
“Op 5 juli heb ik – met u als verwerende partij namens de Belastingdienst – onder meer de zaak van de heer [belanghebbende] uit [woonplaats] behandeld. Door uw organisatie is hoger beroep ingesteld, omdat de heer [belanghebbende] opzet en wetenschap/medeweten wordt verweten door collega-gajes van de dienst waar u werkzaam bent.
Zoals u weet, kunnen dergelijke verwijten doorgaans slechts mensen bij uw dienst treffen, die handelen immers – willens en wetens – op een zodanige wijze, dat opzet, misleiding en opzet niet alleen verweten kan worden, maar ook altijd door mij wordt aangetoond. Terecht noem ik uw organisatie niet zelden een georganiseerde misdaadorganisatie met maffiose trekken.”.
In zijn als ‘nadere stukken’ aangeduid schrijven van 30 augustus 2017, p. 4, schrijft de gemachtigde:
“Het geheel overziend kan bij mij niet de indruk ontnemen dat hier een georganiseerd systeem van onrechtmatig belastingheffen aan ten grondslag ligt, waarbij regels worden gesteld aan de tijdigheid, de beperking van de proceskostenvergoeding teneinde belanghebbende een effectieve verdediging te ontzeggen en vele zaken meer, die er toe moeten leiden dat voor exorbitante bedragen onverschuldigde belasting wordt geheven in strijd met bepalingen van de hoogste rechtsorde.
Daarmee wordt verzekerd dat de rechtstoepassing in Nederland niet in overeenstemming is met die bepalingen, tot welk resultaat de Staat zich wel heeft verplicht door zich te binden aan de in deze artikelen genoemde verdragen en besluiten, maar daar blijkbaar te pas en te onpas vanaf wijkt. De verplichting tot vergoeding van de volledig geleden schade vormt bij uitstek een effectieve en adequate remedie bij niet-naleving van die bepalingen door de Staat, maar ook daar probeert de Staat zich aan te onttrekken, teneinde de onverschuldigde heffing (mogelijk miljarden euro’s per jaar) te effectueren.
Een mogelijk en effectieve en adequate remedie dergelijk gedrag snel te beëindigen is dat de wetgever enorme gevangenisstraffen zou opnemen, maar dat moet worden uitgesloten, nu de Staat belang heeft bij het instandhouden van het systeem de justitiabele integraal en grootschalig te benadelen.
Mijn terechtwijzing door uw Hof dat de verweerder onderdeel is van een georganiseerde misdaadorganisatie met maffiose trekken moet dan ook als geheel onterecht worden aangemerkt en acht ik niet op zijn plaats. Nederland is – genoegzaam bewezen – een bananenrepubliek waar alleen de palmbomen nog ontbreken, maar waar alle overige kenmerken in volle omvang hoogtij vieren! Baggerland!”.
In zijn als ‘verzonden stukken’ aangeduid schrijven van 7 november 2017, p. 2, schrijft de gemachtigde:
“Met dagtekening van 16 oktober 2017 ontving ik stukken van uw hof. Verweerder is wel in staat blijkbaar om de nodige opmerkingen te maken over mijn benaderingswijze, maar is blijkbaar niet in staat zijn afspraken na te komen zoals hij heeft toegezegd aan uw hof op de mondelinge behandeling van 20 juli 2017.
Belanghebbende wordt doodleuk aan ‘het lijntje’ gehouden door verweerder.
6 Weken na 20 juli 2017 is 31 augustus 2017! Op 14 september 2017 stuur ik een bericht om te onderzoeken of e.e.a. nog opgelost kan worden, al dan niet buitenrechte met schadeloosstelling, maar verweerder komt niet verder dan een brief te sturen aan uw hof met de zielige tekst ‘Graag wil ik deze correspondentie met u delen, vooral vanwege de gebezigde toon en kwalificaties’.
De brief had Bennie Boef , zoals wij de heer [F] al sinds jaar en dag noemen en aanschrijven, waaruit de nodige minachting jegens deze man blijkt, achterwege kunnen laten en gewoon het aan uw hof toegezegde Duitse kenteken kunnen verstrekken.
Maar niks van dit alles. Zoals meestal, tracht verweerder weer belanghebbende te belazeren en op te lichten en hoopt hij op een fout of misvatting bij uw hof en een 81RO bij de Hoge Raad en zo, klaar, weer een justitiabele berooft van een onverschuldigde belasting.
Het is intens triest te moeten constateren hoe verweerder zich tracht staande te houden in een precair geheel in zijn niet aflatende drang de burger onverschuldigde belasting te ontfutselen.
Dat is het uitvloeisel van gebrek aan respect voor de belastingbetaler, hoe kun je dan verwachten dat je enige mate van respect terug verkrijgt? Dat wordt ogenschijnlijk van mij verlangd door Bennie en zijn soortgenoten, maar dat gaat er echt niet komen. Niet van mij en niet van de zoveelste burger die getracht is door verweerder pootje te worden gelicht.
(…).”.
Nu de gemachtigde volhardt in de naar het oordeel van het Hof ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van zijn wederpartij, de Inspecteur, die als grievend kan worden ervaren, acht het Hof redenen aanwezig om de gemachtigde een waarschuwing te geven. In dit verband wijst het Hof erop dat ingevolge artikel 8:25 van de Awb de rechter bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, kan weigeren.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur verzuimd heeft om hem voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag uit te nodigen voor een hoorgesprek.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof is het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit in de gelegenheid gesteld dient te worden om zijn of haar opmerkingen kenbaar te maken voordat het desbetreffende besluit wordt genomen. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de belastingplichtige, deze laatste in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie het arrest Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467).
4.5.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aan de uit het verdedigingsbeginsel voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan doordat hij aan belanghebbende de vooraankondiging met dagtekening 10 november 2014 heeft doen toekomen, waarbij laatstgenoemde in de gelegenheid is gesteld om, bij voorkeur schriftelijk, vóór 25 november 2014 te reageren op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen. Anders dan belanghebbende meent, is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht een belastingplichtige, voorafgaande aan het opleggen van een naheffingsaanslag, expliciet voor een hoorgesprek uit te nodigen.
Vraag 2
4.6.
De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat belanghebbende voldaan heeft aan de in artikel 10a, tweede lid, van de Wet BPM 1992 opgenomen tegenbewijsregeling. De Inspecteur legt aan dit standpunt ten grondslag dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat het oogmerk tot wederinvoer ontbrak en dat hiertoe onvoldoende is dat belanghebbende heeft gesteld dat hij de auto in Nederland heeft gekocht en dat hij zich van geen kwaad bewust was. Volgens de Inspecteur had belanghebbende kunnen vermoeden dat er sprake was van wederinvoer, aangezien laatstgenoemde de auto heeft gevonden op een Duitse site en hij de beschikking had over de in onderdeel 2.7 opgenomen factuur waaruit blijkt dat de auto op 7 maart 2014 is verkocht aan een inwoner van Duitsland.
4.7.
Het Hof stelt voorop dat in artikel 10a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 is bepaald dat, in gevallen waarin sprake is van een voertuig waarvan de tenaamstelling in het Nederlandse kentekenregister is komen te vervallen omdat dit voertuig buiten Nederland is gebracht, dit voertuig vervolgens in het kentekenregister van een andere lidstaat is geregistreerd – hetgeen tot gevolg heeft dat op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 een verzoek om teruggaaf van BPM kan worden ingediend – en het buiten Nederland brengen heeft plaatsgevonden met het oogmerk dat het voertuig opnieuw wordt ingevoerd (de zogenaamde hagelschadeconstructie), de bij herregistratie verschuldigde BPM wordt berekend door het historische bruto BPM-tarief te verminderen aan de hand van de forfaitaire tabel. In artikel 10a, tweede lid, van de Wet BPM 1992 is een bewijsvermoeden opgenomen dat inhoudt dat voornoemd oogmerk wordt geacht aanwezig te zijn geweest indien de BPM ter zake van de (her)registratie in het Nederlandse kentekenregister wordt verschuldigd binnen zes maanden na het tijdstip waarop de tenaamstelling is beëindigd. Een belanghebbende kan dit bewijsvermoeden ontzenuwen door aannemelijk te maken dat dit oogmerk ontbrak op het tijdstip waarop de tenaamstelling is beëindigd.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof duidt de tekst van artikel 10a, eerste lid, juncto artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 erop dat een voorwaarde voor toepassing van eerstgenoemde artikel is dat het voertuig daadwerkelijk is geëxporteerd.
4.9.
Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij artikel 14a van de Wet BPM 1992 leidt het Hof voorts af dat uitsluitend verzocht kan worden om teruggaaf van BPM bij export met een duurzaam karakter. In het bijzonder wijst het Hof in dit kader naar hierna opgenomen passage uit de nota van wijzing bij het voorstel tot Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007):
“In het eerste lid van artikel 14a van de Wet BPM wordt de teruggaaf geregeld voor voertuigen met een Nederlands kenteken waarvan de tenaamstelling in het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) wordt beëindigd in verband met overbrenging naar een andere EU-lidstaat of EER-staat. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken tot dan toe stond. In het tweede lid van artikel 14a is de teruggaaf opgenomen voor in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen waarvoor BPM is geheven. Deze teruggaaf wordt verleend aan degene die de belasting bij aanvang van het gebruik van de weg in Nederland verschuldigd was (de feitelijke gebruiker). Ten algemene geldt dat teruggaaf wordt verleend onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Zo dient de overbrenging van het voertuig naar het buitenland een permanent karakter te hebben.”
(Kamerstukken II 2006/07, nr. 30.804, nr. 9, p. 17).
Het Hof vindt voorts bevestiging voor dit oordeel in het feit dat met ingang van 1 januari 2016 in de wettekst van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 is opgenomen dat er geen teruggaaf van BPM wordt verleend in gevallen waarin sprake is van een tijdelijke inschrijving in het kentekenregister van een andere lidstaat.
4.10.
Aangezien een voorwaarde voor toepassing van artikel 10a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 is dat op het moment van uitvoer op grond van artikel 14a van de Wet BPM 1992 verzocht kon worden om teruggaaf van BPM, is, naar het oordeel van het Hof, voor toepassing van eerstgenoemde artikel vereist dat sprake is van export met een duurzaam karakter.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de auto voorafgaande aan de herregistratie in het Nederlandse kentekenregister duurzaam buiten Nederland is gebracht.
4.12.
Het enkele feit dat de auto op 7 november 2013 in het Duitse kentekenregister is ingeschreven is hiertoe onvoldoende, aangezien de auto op diezelfde dag weer is uitgeschreven uit dit register.
4.13.
Ook het feit dat tot de gedingstukken een factuur met dagtekening 7 maart 2014 behoort waarin een inwoner van Duitsland als koper wordt aangeduid, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat de auto zich op dat moment (nog) in Duitsland bevond. De factuur duidt namelijk op een verkoop door een Nederlandse vennootschap, [H] / [K] B.V. Voorts geeft de koopovereenkomst geen uitsluitsel over de vraag of de koper van de auto een inwoner van Duitsland was. Alhoewel op de factuur en op de koopovereenkomst de naam en het (vermoedelijke) adres van [L] worden vermeld, staat in de koopovereenkomst het e-mailadres van belanghebbende vermeld. Bovendien is de koopovereenkomst ondertekend door belanghebbende. Aangezien, naar het oordeel van het Hof, geen aannemelijke verklaring is gegeven voor deze merkwaardige gang van zaken, sluit het Hof niet uit dat de verkoop waarop de factuur ziet uitsluitend een papieren verkoop betrof en dat de auto op het moment van deze verkoop reeds geoormerkt was voor verkoop aan belanghebbende.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof wijst ook hetgeen belanghebbende geloofwaardig heeft verklaard over de omstandigheden met betrekking tot de aankoop van de auto erop dat de auto zich, in ieder geval vlak voor de aankoop, in Nederland bevond. Belanghebbende heeft ter zitting van 5 juli 2017 namelijk verklaard dat hij de auto op internet gevonden heeft op de site www. [Q] .de, doch dat hij de auto in [P] heeft bekeken. De auto bevond zich toen in een garage van [K] B.V. De Inspecteur heeft dit niet betwist en het Hof zal dit dan ook als vaststaand feit aannemen.
4.15.
De factuur van 7 maart 2014 en de koopovereenkomst doen zeer sterk vermoeden dat de auto vanuit Nederland is geleverd en vaststaat dat belanghebbende de auto in [P] bezichtigd heeft. Daarmee staat vast dat de auto, minst genomen, een deel van de periode van 7 november 2013 tot 14 maart 2014 een link met Nederland heeft gehad. Daarnaast heeft de auto slechts één dag, op 7 november 2013, in Duitsland geregistreerd gestaan, hetgeen bij het Hof de vraag oproept of de uitvoer daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Ter zitting op 20 december 2017 heeft de Inspecteur aangegeven dat hij aanneemt dat de auto in de periode van 7 november 2013 tot en met 14 maart 2014 nergens geregistreerd stond en dat de auto in Nederland dan wel in Duitsland in voorraad heeft gestaan. De Inspecteur heeft evenwel verzuimd nader onderzoek te doen, bijvoorbeeld door een onderzoek in te stellen bij [K] B.V respectievelijk [H] . Dit had zeker in de rede gelegen aangezien de teruggaaf op de voet van artikel 14a Wet BPM 1992 op 12 december 2013 is verleend aan [H] en [H] blijkens de koopovereenkomst ook degene is die de auto op 7 maart 2014 heeft verkocht. In plaats daarvan heeft de Inspecteur artikel 10a van de Wet BPM 1992 in stelling gebracht, een anti-misbruikbepaling, ingevolge welke een (lastig weerlegbaar) bewijsvermoeden bij belanghebbende wordt neergelegd.
4.16.
In de onderhavige zaak is onduidelijk gebleven waar de auto tussen 7 november 2013 en 7/14 maart 2014 in voorraad heeft gestaan en of de auto daadwerkelijk duurzaam is uitgevoerd. Het Hof acht de kans niet bepaald verwaarloosbaar dat de auto niet duurzaam is uitgevoerd, dat ten onrechte op de voet van artikel 14a van de Wet BPM 1992 aan [H] een teruggaaf van BPM is verleend en dat alsdan niet met toepassing van artikel 10a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd kan worden, aangezien een voorwaarde voor toepassing van dit artikel is dat voorafgaande aan de heffing voor dat motorrijtuig een verzoek om teruggaaf kon worden gedaan op de voet van artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992. In een dergelijke situatie, en mede in aanmerking nemend dat de Inspecteur de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om (meer) duidelijkheid te verschaffen, is het Hof van oordeel dat het voordeel van de twijfel aan belanghebbende dient te worden gegeven en dat moet worden geoordeeld dat de auto niet duurzaam is uitgevoerd en dat daarmee aan de toepassing van artikel 10a van de Wet BPM 1992 niet wordt toegekomen.
4.17.
Het Hof komt, gelet op voornoemd oordeel, niet toe aan beantwoording van de vraag of artikel 10a van de Wet BPM 1992 in strijd is met Europees recht.
Vraag 3
4.18.
Belanghebbende heeft in het door hem ingediende incidentele hoger beroep betoogd dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.19.
Naar het oordeel van het Hof faalt deze grief, aangezien van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) het Hof niet is gebleken.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 334.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.23.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 3 punten (1 punt voor het indienen van een verweerschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 5 juli 2017; 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 20 december 2017; 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen bij brief met dagtekening 30 augustus 2017) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.503.
4.24.
Niet gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
bepaalt dat van de Inspecteur ter zake van het door hem ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 334; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.503.
Aldus gedaan op 15 maart 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.