HR, 09-07-2010, nr. 09/00184
ECLI:NL:HR:2010:BM5704
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/00184
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BM5704
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM5704, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM5704
ECLI:NL:PHR:2010:BM5704, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM5704
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Verjaring; stuitingshandeling; rechtshandeling; toch werking krachtens 3:37 lid 3 BW van in aangetekende brief opgenomen verklaring, nu het voor rekening komt van geadresseerde dat deze de tevergeefs aangeboden brief niet op het postkantoor heeft opgehaald. (81 RO)
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/00184
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A. van der Hansz,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 150436/HA ZA 05-1465 van de rechtbank Breda van 16 november 2005, 31 mei 2006 en 22 november 2006;
b. het arrest in de zaak HD 103.004.976 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 september 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 477,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 21‑05‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak, waarin een vordering tot betaling voor verrichte werkzaamheden wordt bestreden met een beroep op verjaring, om de vraag of is aangetoond dat de verjaring is gestuit door middel van een aanmaningsbrief.
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. 3.1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 31 mei 2006 (zie r.o. 4.1 van het arrest van het hof). Zij komen op het volgende neer.
- (i)
Verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], heeft in opdracht en voor rekening van eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], werkzaamheden verricht in verband met een boedelscheidingsprocedure na samenwoning.
- (ii)
In verband met de door haar verrichte werkzaamheden heeft [verweerster] drie declaraties aan [eiseres] verzonden. De tweede declaratie d.d. 8 januari 1999 ad f 4.613,13 (Euro 2.093,35) en de derde declaratie d.d. 9 november 1999 ad f 7.180,43 (Euro 3.258,33) heeft [eiseres] onbetaald gelaten.
- (iii)
Bij brief van 21 december 1999 heeft [verweerster] aanspraak gemaakt op betaling van het totaalbedrag van de nog openstaande facturen, namelijk f 11.793,56 (Euro 5.351,68).
- (iv)
Bij brief van 14 februari 2000 heeft [verweerster] in reactie op een brief van 8 februari 2000 van [eiseres] aan [eiseres] een urenspecificatie toegezonden en deze toegelicht.
- (v)
Bij brief van 25 februari 2000 is namens [eiseres] gereageerd op de brief van 14 februari 2000 van [verweerster]. Namens [eiseres] werd de urenspecificatie bestreden en verzocht om een complete specificatie c.q. begroting.
3.
Bij exploot van 23 augustus 2005 heeft [verweerster] [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Breda tot betaling van het nog openstaande bedrag van Euro 5.351,68, vermeerderd met rente en kosten.
4.
[Eiseres] heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Zij heeft zich onder meer en voor zover thans in cassatie nog van belang beroepen op verjaring van de vordering.
5.
[Verweerster] heeft het beroep van [eiseres] op verjaring bestreden met de stelling dat de verjaring is gestuit door een door haar aan [eiseres] aangetekend verzonden aanmaningsbrief d.d. 29 oktober 2003. [Eiseres] heeft gesteld dat zij deze brief niet heeft ontvangen.
6.
Bij tussenvonnis van 16 november 2005 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft plaatsgevonden op 13 januari 2006.
7.
Bij tussenvonnis van 16 november 2005 heeft de rechtbank [verweerster] opgedragen te bewijzen dat de verjaring van haar vordering ten opzichte van [eiseres] is gestuit door middel van de brief van 29 oktober 2003.
8.
Nadat getuigenverhoor had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 22 november 2006 overwogen dat, wil [verweerster] aan haar bewijsopdracht voldoen, [verweerster] zal moeten bewijzen dat de brief van 29 oktober 2003 aangetekend en naar het juiste adres is verzonden, en bovendien aannemelijk moeten maken dat de brief (tijdig) correct aan [eiseres] is aangeboden (r.o. 2.3). Volgens de rechtbank heeft [verweerster] weliswaar bewezen dat de brief aangetekend en naar het juiste adres is verzonden (r.o. 2.4), maar niet aannemelijk gemaakt dat de brief (tijdig) correct aan [eiseres] is aangeboden (r.o. 2.6), zodat [verweerster] in haar bewijsopdracht niet is geslaagd (r.o. 2.6). De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] daarom afgewezen.
9.
[Verweerster] is van zowel de tussenvonnissen als het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch. Met grief 1 bestreed [verweerster] het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat de verjaring van haar vordering niet is gestuit door de verzending van de brief van 29 oktober 2003. Het hof heeft deze grief gegrond geoordeeld en daartoe als volgt overwogen:
‘4.5.
[Verweerster] heeft in hoger beroep ter griffie een envelop met daarop een bewijs van aangetekende verzending en bericht van ontvangst gedeponeerd en een kopie daarvan als productie bij memorie van grieven gevoegd. Volgens [verweerster] blijkt daaruit niet alleen dat zij de brief van 29 oktober 2003 aangetekend heeft verzonden, zoals de rechtbank al als vaststaand heeft aangenomen, maar ook dat die brief wel degelijk aan [eiseres] is aangeboden. [Verweerster] heeft aangevoerd dat dit in eerste aanleg niet in het geding gebrachte bewijs van aanbieding alsnog boven water is gekomen en dat op grond daarvan bewezen moet worden geacht dat [verweerster] de verjaring van haar vordering heeft gestuit.
4.6.
De stelling van [eiseres] bij memorie van antwoord dat uit het bewijs van aanbieding op zichzelf niet blijkt dat het poststuk daadwerkelijk aan haar is aangeboden, noch dat aan haar te kennen is gegeven dat het op het postkantoor kon worden opgehaald, verwerpt het hof. Uit het door [verweerster] alsnog in het geding gebrachte bewijs blijkt afdoende dat TNT-Post op 30 oktober 2003 tevergeefs een brief van [verweerster] op het adres van [eiseres] aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft aangeboden en dat vervolgens die brief door de geadresseerde ([eiseres]) niet op het postkantoor is afgehaald en daarom aan de adressant ([verweerster]) retour is gezonden. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van de op het bewijs vermelde mededelingen te twijfelen. De omstandigheid dat [eiseres] de brief kennelijk niet van het postkantoor heeft afgehaald dient voor haar rekening en risico te komen.
Ook de omstandigheid dat [verweerster] in eerste aanleg heeft verklaard dat zij de brief niet heeft terugontvangen, terwijl uit het bewijs van aanbieding nu blijkt dat dit wel degelijk is gebeurd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Een hoger beroep kan er immers mede toe dienen om eigen stellingen na voortschrijdend inzicht of nieuwe feiten en omstandigheden aan te passen.
4.7.
Gelet op het voorgaande moet als vaststaand worden aangenomen dat [verweerster] op 29 oktober 2003 een brief met stuitende werking aan [eiseres] heeft gezonden en dat het feit dat die brief [eiseres] niet heeft bereikt, voor haar rekening en risico komt. Daarmee heeft [verweerster] aangetoond dat zij de verjaring van haar vordering heeft gestuit en dat het beroep op verjaring van [eiseres] niet kan slagen. (…).’
Het hof heeft bijgevolg het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, de vordering van [verweerster] alsnog toegewezen. Voor zover het hoger beroep was gericht tegen de tussenvonnissen van de rechtbank, heeft het hof [verweerster] daarin niet-ontvankelijk verklaard, zulks op de grond dat tegen de tussenvonnissen geen grieven zijn gericht (r.o. 4.4).
10.
[Eiseres] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen, die door [verweerster] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
11.
Beide middelen keren zich met diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat [verweerster] heeft aangetoond dat zij de verjaring van haar vordering heeft gestuit en dat het beroep op verjaring van [eiseres] niet kan slagen. Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende vooropgesteld te worden.
12.
Art. 3:37 lid 3 BW bepaalt:
‘Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.’
Ingevolge de in de tweede volzin neergelegde uitzonderingsregel kunnen de rechtsgevolgen van de verklaring dus ook intreden in gevallen waarin de verklaring de geadresseerde feitelijk niet heeft bereikt. Dit is onder meer het geval indien dit niet bereiken het gevolg is van een eigen handeling van de geadresseerde. In de parlementaire geschiedenis wordt als voorbeeld genoemd het op reis gaan zonder orde op zaken te stellen. Zie Parl. Gesch. Boek 3, blz. 182.
13.
De bewijslast rust op degene die zich op de werking van de verklaring beroept. Wanneer de verklaring bij aangetekende brief is verzonden, zal, indien de geadresseerde betwist de brief te hebben ontvangen, de afzender moeten bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden, en bovendien aannemelijk moeten maken dat de brief aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven. Indien correcte aanbieding aannemelijk is gemaakt, is daarmee in beginsel komen vast te staan dat de brief de geadresseerde heeft bereikt of zich een geval voordoet dat met een zodanig bereiken gelijk moet worden gesteld. Bij dit laatste moet niet alleen worden gedacht aan het geval dat de geadresseerde de brief bij aanbieding heeft geweigerd, maar ook aan het geval dat hij heeft verzuimd om de brief op de daartoe aangewezen plaats af te halen, indien deze in zijn afwezigheid is aangeboden. Zie HR 10 augustus 1990, NJ 1991, 229 nt. PAS. Zie voorts HR 8 september 1995, NJ 1996, 567 nt. HJS, HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 897, HR 1 december 2000, NJ 2001, 46, en HR 4 juni 2004, NJ 2004, 411.
14.
Middel 1 is gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in r.o. 4.6 en bevat, als ik het goed zie, drie klachten.
15.
De eerste klacht verwijt het hof te hebben miskend dat, nu geen grieven zijn gericht tegen de twee door de rechtbank gewezen tussenvonnissen en deze tussenvonnissen dus onherroepelijk zijn, dit impliceert dat van stuiting van de verjaring geen sprake kan zijn.
16.
De klacht berust kennelijk op de veronderstelling dat de tussenvonnissen eindbeslissingen bevatten met betrekking tot de vraag of stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag; over de vraag of stuiting heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank zich pas bij haar eindvonnis definitief uitgesproken. De klacht faalt derhalve.
17.
Als tweede klacht voert het middel aan dat het hof ten onrechte op grond van de alsnog in hoger beroep overgelegde envelop heeft aangenomen dat [eiseres] de bewuste brief d.d. 29 oktober 2003 heeft ontvangen.
18.
De klacht kan wegens gebrek aan feitelijke grondslag geen doel treffen. Het hof heeft niet aangenomen dat [eiseres] de brief heeft ontvangen, doch heeft, integendeel, juist aangenomen dat de brief [eiseres] niet heeft bereikt, zij het dat naar het oordeel van het hof dit niet bereiken voor rekening en risico van [eiseres] komt.
19.
In de derde plaats klaagt het middel erover dat het hof ten onrechte heeft geconcludeerd dat [verweerster] is geslaagd in haar bewijsopdracht en dat het hof art. 3:317 lid 3 BW (bedoeld is kennelijk: art. 3:37 lid 3 BW) verkeerd heeft toegepast.
20.
Ook deze klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden.
21.
Voor zover de klacht strekt ten betoge dat het hof het vermoeden dat de brief [eiseres] heeft bereikt, niet (zonder nadere motivering) heeft mogen baseren op uitsluitend het gegeven dat de correct geadresseerde brief niet is geretourneerd of terugontvangen, berust zij op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft niet als vermoeden uitgesproken dat de brief [eiseres] heeft bereikt. Het hof heeft, integendeel, juist aangenomen dat de brief [eiseres] niet heeft bereikt, maar geoordeeld dat, nu uit de door [verweerster] in hoger beroep overgelegde envelop blijkt dat de brief op het adres van [eiseres] tevergeefs is aangeboden en dat de brief door [eiseres] niet op het postkantoor is opgehaald, het feit dat de brief [eiseres] niet heeft bereikt voor rekening en risico van [eiseres] komt.
22.
Voor zover de klacht wil betogen dat het oordeel van het hof dat in dit geval plaats is voor toepassing van de uitzonderingsregel van art. 3:37 lid 3 BW, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, is zij ongegrond. Het hof heeft zijn oordeel dat het feit dat de brief [eiseres] niet heeft bereikt, voor haar rekening en risico komt, gegrond op de overweging dat is komen vast te staan dat [eiseres], nadat de brief tevergeefs op haar adres was aangeboden, de brief niet op het postkantoor heeft afgehaald. In het licht van de hierboven onder 13 genoemde rechtspraak is dit oordeel van het hof niet in strijd met de bepaling van art. 3:37 lid 3 BW: door het verzuim de brief op het postkantoor af te halen, heeft het hof kunnen oordelen dat het feit dat de brief [eiseres] niet heeft bereikt, het gevolg is van een eigen handeling van [eiseres] en dat daarom de uitzonderingsregel van die bepaling van toepassing is.
23.
Middel 2 is gericht tegen r.o. 4.7 van 's hofs arrest. Het middel bevat, naar ik begrijp, twee klachten.
24.
De eerste klacht houdt in dat de bestreden overweging in strijd is met art. 3:317 BW, omdat nergens is gebleken dat [verweerster] op 29 oktober 2003 een brief met stuitende werking aan [eiseres] heeft gezonden.
25.
Voor zover de klacht wil betogen dat het oordeel van het hof dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [verweerster] de brief op 29 oktober 2003 aan [eiseres] heeft verzonden, onbegrijpelijk is aangezien het datumstempel in de overgelegde kopie uit het register van aangetekend verzenden van [verweerster] een niet geheel leesbare datum in oktober 2003 vermeldt, faalt zij. De klacht faalt in de eerste plaats wegens gebrek aan belang. Niet valt in te zien waarom het voor de beoordeling van vraag of de brief al dan niet stuitende werking heeft, uitmaakt op welke dag in oktober 2003 de brief nu precies is verzonden. In de tweede plaats faalt de klacht omdat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Nu de brief blijkens de daarvan bij dagvaarding door [verweerster] overgelegde kopie is gedateerd op 29 oktober 2003 en het hof — onbestreden in cassatie — heeft geoordeeld dat uit de door [verweerster] in hoger beroep alsnog in het geding gebrachte envelop afdoende blijkt dat TNT-Post op 30 oktober 2003 tevergeefs een brief van [verweerster] op het adres van [eiseres] heeft aangeboden, heeft het hof als vaststaand kunnen aannemen dat [verweerster] de brief op 29 oktober 2003 aan [eiseres] heeft verzonden.
26.
In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof in de gewraakte overweging art. 3:308 BW onjuist heeft toegepast.
27.
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Zij geeft in het geheel niet aan waarom het hof, afgezien van de reeds eerder aangevoerde klachten, art. 3:308 BW onjuist zou hebben toegepast, en voldoet dus niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen van bepaaldheid en precisie. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,