HR, 20-05-2011, nr. 10/02463
ECLI:NL:HR:2011:BP4807
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-05-2011
- Zaaknummer
10/02463
- LJN
BP4807
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP4807, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP4807
ECLI:NL:PHR:2011:BP4807, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP4807
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2011/93
JPF 2011/93
Uitspraak 20‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht; partneralimentatie. Devolutieve werking appel. Verzuim hof het door de man in eerste aanleg gevoerde draagkrachtverweer in zijn oordeel te betrekken.
20 mei 2011
Eerste Kamer
10/02463
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Dongelmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 08-4251 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 april 2009;
b. de beschikking in de zaak 200.039.092.01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 maart 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 15 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om de toewijzing door het hof van de door de vrouw verzochte partneralimentatie. In de bestreden uitspraak heeft het hof de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 21 augustus 2009 bepaald op € 2.450,-- per maand.
3.2 Onderdeel 3 keert zich tegen (de eerste) rov. 19 van de beschikking van het hof. Daarin heeft het hof, na in rov. 18 te hebben overwogen dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man van € 2.450,-- bruto per maand, geoordeeld dat de man noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om in deze behoefte tot dat bedrag te kunnen voorzien.
3.3. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte aan het draagkrachtverweer van de man is voorbijgegaan. De klacht slaagt. De man heeft in eerste aanleg een draagkrachtberekening overgelegd (productie 27), waarin is opgenomen dat zijn draagkracht een alimentatie van € 1.273,20 bruto per maand zou toelaten. Deze draagkrachtberekening kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als gemotiveerd beroep op het ontbreken van draagkracht voor het opleggen van alimentatie die het berekende bedrag te boven gaat, zoals ook de vrouw blijkens de pleitnotities in hoger beroep van haar advocaat deze berekening heeft opgevat. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van dit verweer. Het hof diende in verband met de devolutieve werking van het appel dit in eerste aanleg gevoerde draagkrachtverweer mede in zijn oordeel te betrekken. Dat heeft het verzuimd.
3.4 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 maart 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 mei 2011.
Conclusie 08‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht; partneralimentatie. Devolutieve werking appel. Verzuim hof het door de man in eerste aanleg gevoerde draagkrachtverweer in zijn oordeel te betrekken.
10/02463
mr. Keus
Parket, 8 februari 2011
Conclusie inzake:
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof - met de toewijzing van een alimentatie van € 2.450,- per maand - binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is gebleven en of het hof de devolutieve werking van het hoger beroep in acht heeft genomen.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 28 augustus 1981 te Amstelveen met elkaar gehuwd.
1.2 Uit het huwelijk van partijen zijn twee, thans jongmeerderjarige kinderen geboren. Althans ten tijde van de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 augustus 2008 hadden beide kinderen hun gewone verblijfplaats bij de vrouw.
1.3 Bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 april 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 augustus 2009 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. De rechtbank heeft bij voornoemde beschikking de door de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil bepaald. Voorts heeft de rechtbank de huwelijksgemeenschap verdeeld en bepaald dat de vrouw vanaf 1 september 2008 gedurende de periode dat zij het voortgezet gebruik van de echtelijke woning heeft, een gebruiksvergoeding van € 431,75 per maand zal betalen, te voldoen bij de overdracht van de echtelijke woning.
1.4 De vrouw is bij het hof 's-Gravenhage van de beschikking van 8 april 2009 in hoger beroep gekomen. Zij heeft het hof verzocht te bepalen dat, zolang de man de hypotheeklasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt, hij ten behoeve van de vrouw bij vooruitbetaling een bedrag van € 1.600,- per maand betaalt, en dat, nadat de echtelijke woning is verkocht, althans nadat de man niet langer de hypotheekrente betaalt, hij ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw bij vooruitbetaling een bedrag van € 2.779,- per maand voldoet. Voorts heeft de vrouw het hof verzocht het verzoek van de man, ertoe strekkende dat de vrouw een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning betaalt, alsnog af te wijzen(2).
1.5 De man heeft ook in appel verweer gevoerd.
1.6 Op 22 januari 2010 heeft de mondelinge behandeling plaatsgehad.
1.7 Bij beschikking van 17 maart 2010 heeft het hof de beschikking van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 21 augustus 2009 bepaald op € 2.450,- per maand, wat de na de dag van de beschikking te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft het hof bepaald dat de man de door de vrouw aan hem betaalde vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning van € 6.864,82 binnen een maand aan de vrouw terugbetaalt; deze beslissing van het hof met betrekking tot de door de vrouw betaalde vergoeding voor het voortgezet gebruik van de echtelijke woning is, anders dan de beslissing met betrekking tot de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie, in cassatie verder niet aan de orde.
1.8 Het hof heeft, onder meer, het volgende overwogen:
"9. Met betrekking tot de behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt.
De echtelijke woning is in eigendom overgedragen en de vrouw heeft een huurwoning betrokken, waarvan de huurlast € 653,80 per maand bedraagt. Ter zitting heeft de vrouw verklaard daarnaast bouwrente verschuldigd te zijn voor de bouw van haar nieuwbouw woning te [wooonplaats], zodat haar totale woonlast € 750,- netto per maand bedraagt. Het hof acht deze woonkosten alleszins redelijk, mede gezien de waarde van de echtelijke woning en de door de man opgevoerde woonlasten. Voorts houdt het hof rekening met de door de vrouw opgevoerde kosten van gas, water en licht, ozb, gemeentebelastingen (waaronder hondenbelasting) en watersysteemheffing, nu het hof deze kosten niet bovenmatig acht.
10. Ter zitting heeft de vrouw autokosten opgevoerd ter hoogte van € 600,- per maand. De man acht deze kosten te hoog voor het soort auto dat de vrouw rijdt, te weten een Ford Ka.
Het hof houdt rekening met een bedrag aan autokosten ter hoogte van € 550,- per maand, inclusief benzine, gelet op de richtprijzen van autokosten zoals deze door de ANWB gepubliceerd worden. Hierbij is rekening gehouden met een aanschafprijs in 2006 van € 15.000,- zoals deze ter zitting vast is komen te staan.
(...)
16. Gelet op voornoemde uitgaven van de vrouw becijfert het hof de totale netto behoefte van de vrouw op € 3.388,- per maand.
(...)
18. Gelet op voormelde inkomsten en de behoefte van de vrouw en rekening houdend met de gebruikelijke belasting, is het hof van oordeel dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage van de man ter grootte van € 2.450,- bruto per maand.
19. De man heeft noch in eerste aanleg, noch in dit hoger beroep gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft in deze behoefte tot dat bedrag te kunnen voorzien, zodat het hof dat bedrag hierna zal toewijzen."
1.9 De man heeft - tijdig(3) - cassatieberoep doen instellen van de beschikking van het hof. De vrouw heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 De man heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat drie afzonderlijke onderdelen.
2.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door een partneralimentatie van € 2.450,- per maand toe te wijzen. Het onderdeel voert aan dat de vrouw de rechtsstrijd in appel met betrekking tot de partneralimentatie heeft beperkt door een alimentatie van maximaal € 1.420,- per maand te verzoeken. Volgens het onderdeel heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, nu het - op grond van art. 1:157 lid 1 BW - niet meer alimentatie kon toewijzen dan waarom was verzocht.
2.3 Een uitspraak van de appelrechter mag niet ertoe leiden dat de appellant meer krijgt dan hij in appel heeft verzocht of gevorderd. Miskenning van deze regel betekent dat de appelrechter buiten de rechtsstrijd in hoger beroep treedt. Deze regel geldt zowel in dagvaardings- als in verzoekschriftprocedures(4).
2.4 In haar beroepschrift, p. 9, heeft de vrouw gesteld:
"Overigens sluit de vrouw niet uit dat zij haar alimentatieverzoek zal verlagen afhankelijk van de komende omstandigheden, maar dit zal voor of ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nader aan de orde kunnen komen."
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 22 januari 2010 heeft de advocaat van de vrouw blijkens de pleitnotities, p. 3, onder "Draagkracht man", gesteld:
"De vrouw is bereid haar alimentatieverzoek te verminderen tot een bedrag van € 1.420,00 per maand, de oorspronkelijke hypotheekrente."
De pleitnotities besluiten niet met een bepaalde conclusie, noch met de conclusie dat de vrouw haar alimentatieverzoek vermindert, noch met de conclusie dat de vrouw, ondanks het hiervoor opgenomen citaat, bij haar oorspronkelijke alimentatieverzoek volhardt.
2.5 Het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2010 vermeldt:
"De advocaat van de vrouw pleit overeenkomstig de overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd en waarvan een afschrift aan dit proces-verbaal is gehecht."
Voor het overige bevat het proces-verbaal geen vermeldingen met betrekking tot het alimentatieverzoek van de vrouw waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw haar alimentatieverzoek heeft verminderd, dan wel juist bij haar oorspronkelijke alimentatieverzoek heeft volhard.
2.6 Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat de uitleg van de processtukken en de vaststelling van de omvang van het verzochte (of een wijziging daarvan) als, van feitelijke aard, aan de feitenrechter zijn voorbehouden en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, acht ik echter onbegrijpelijk dat het hof de geciteerde passage in de pleitnotities van de advocaat van de vrouw, als die passage het hof al niet is ontgaan, kennelijk niet als een relevante wijziging van het verzoek heeft opgevat en een alimentatiebedrag heeft vastgesteld dat het in die passage genoemde bedrag (verre) overtreft. Daarbij moet naar mijn mening in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat de betreffende mededeling tijdens de mondelinge behandeling niet op zichzelf stond, maar aansloot op de vermelding in het beroepschrift, waaruit kon worden afgeleid dat de vrouw zich over een vermindering van haar alimentatieverzoek beraadde en daarop vóór of tijdens de mondelinge behandeling zou terugkomen. In de tweede plaats is de tijdens de mondelinge behandeling gedane mededeling onvoorwaardelijk en niet van enig voorbehoud voorzien. Zonder dat de uitgesproken bereidheid van enig voorbehoud of enige voorwaarde afhankelijk is gesteld (en zonder dat van de zijde van de vrouw uitdrukkelijk is kenbaar gemaakt dat zij, ondanks die bereidheid, voorshands bij het oorspronkelijk verzochte alimentatiebedrag volhardde) kan het uitspreken van die bereidheid naar mijn mening slechts als een daadwerkelijke vermindering van het initiële verzoek worden opgevat. In de derde plaats is van belang dat blijkens de pleitnotities van de advocaat van de vrouw de bedoelde bereidheid is genoemd als sluitstuk op de beschouwingen over de draagkracht van de man. In dat licht kan niet worden aangenomen dat, zoals de vrouw in haar verweerschrift in cassatie heeft doen aanvoeren, het hof in het licht van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling met betrekking tot"een bepaald hogere behoefte dan de genoemde € 1.420,- per maand" is gebleken, zou hebben aangenomen dat de vrouw haar bereidheid om haar alimentatieverzoek te verminderen niet in enige daadwerkelijke actie heeft omgezet.
Het eerste onderdeel is daarom terecht voorgesteld.
2.7 Onderdeel 2 betoogt dat het hof bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom het aan het gemotiveerde verweer van de man met betrekking tot de door de vrouw, zonder nadere onderbouwing, genoemde bedragen is voorbijgegaan. Het onderdeel is in het bijzonder gericht tegen rov. 9, met betrekking tot de totale woonlasten van de vrouw in de situatie waarin zij naast huur tevens bouwrente voor haar nieuwbouwwoning is verschuldigd, rov. 10, waarin het hof heeft geoordeeld over de door de vrouw opgevoerde autokosten, en rov. 16, waarin het hof de maandelijkse behoefte van de vrouw in verband met de in de rov. 9-15 besproken kosten op € 3.388,- per maand heeft bepaald. Daartoe verwijst het onderdeel (cassatierekest onder 2.5) naar de in het proces-verbaal vervatte stellingen zijdens de man dat naar de concrete behoefte van de vrouw op maandbasis moet worden gekeken, dat de man commentaar op de door de vrouw opgevoerde kosten van KPN-breedband heeft, dat de autokosten voor een Ford Ka hoog lijken, dat het opgevoerde bedrag voor vakanties te hoog is en partijen twee keer per jaar op vakantie gingen en dat slechts mag worden uitgegaan van de gegevens die blijken uit de overgelegde stukken (met name de in rov. 8 bedoelde en door de vrouw overgelegde behoeftelijst) en niet ook van de gegevens zoals die ter zitting nog aan de orde zijn gekomen.
2.8 Aan een beslissing over de hoogte van alimentatie waarbij het gaat om een weging van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op enerzijds de draagkracht van de alimentatieplichtige en anderzijds de behoefte van de alimentatiegerechtigde, worden geen hoge motiveringseisen gesteld. De rechter behoeft niet alle berekeningen in zijn beslissing op te nemen, als maar uit de beslissing voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt. Vragen omtrent behoefte en draagkracht lenen zich derhalve moeilijk voor toetsing in cassatie(5).
2.9 Het beginsel van hoor en wederhoor, neergelegd in art. 19 Rv, vereist onder meer dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over alle gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Vaste rechtspraak is dat de rechter slechts beslist aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlating waarover partijen voldoende gelegenheid is geboden(6). Eveneens vaste rechtspraak is dat de fundamentele regel van hoor en wederhoor ook betrekking heeft op het kennis kunnen nemen van en adequaat kunnen reageren op bescheiden die (kort) vóór of bij gelegenheid van de terechtzitting waarop zij aan de orde komen, worden overgelegd. De rechter mag aannemen dat aan deze eis is voldaan, zolang het gaat om stukken waarvan de aard en omvang klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren, zeker als tegen de overlegging daarvan geen bezwaar is gemaakt(7).
2.10 Bij brief van 20 februari 2009 heeft de vrouw een behoefteberekening overgelegd. Ter terechtzitting van de rechtbank van 4 maart 2009 heeft de vrouw aangegeven dat deze behoefteberekening voor circa € 950,- per maand moet worden gecorrigeerd, omdat de kosten in verband met woonlasten, kleding, zakgeld en vakanties meer belopen dan begroot(8). Na als productie 2 bij haar beroepschrift een aangepaste en goeddeels met onderliggende bescheiden onderbouwde behoefteberekening te hebben overgelegd (zie ook het beroepschrift onder 9 en 12), heeft de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 22 januari 2010 nog een nieuwe kostenpost opgevoerd(9) en reeds opgevoerde posten(10) niet onaanzienlijk verhoogd.
2.11 Het onderdeel mist feitelijke grondslag, voor zover het klaagt dat het hof de door de vrouw overgelegde behoeftelijst niet tot uitgangspunt heeft genomen. In rov. 8 heeft het hof immers gereleveerd dat de vrouw een behoeftelijst heeft overgelegd, op welke lijst zij ter zitting een aantal aanvullingen heeft aangebracht. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof de ter zitting aan de orde gekomen gegevens niet in zijn oordeel had mogen betrekken, gaat het van een onjuiste rechtsopvatting uit. Juist in alimentatiezaken is van belang dat de rechter zijn oordeel omtrent draagkracht en behoefte op actuele gegevens baseert. Iets anders is dat het beginsel van hoor en wederhoor in dat verband in acht moet worden genomen. Dat dit beginsel zou zijn geschonden is echter niet aan de klachten van het onderdeel ten grondslag gelegd.
2.12 Ook voor zover het onderdeel klaagt dat het hof de verweren van de man met betrekking tot de in rov. 9 bedoelde woonlasten van de vrouw (zie het cassatierekest onder 2.1) en de in rov. 10 bedoelde autokosten (zie het cassatierekest onder 2.2) onvoldoende gemotiveerd heeft gepasseerd, kan het niet tot cassatie leiden. Wat betreft de huurlasten van de vrouw geldt dat de vrouw bij brief van 11 januari 2010 als productie 12 een huurovereenkomst heeft overgelegd, waarop de man ter zitting van het hof niet heeft gereageerd. Ook tegen de door de vrouw (eerst) ter zitting opgevoerde kosten in verband met de door haar verschuldigde bouwrente heeft de man niet kenbaar bezwaar gemaakt. Tegen deze achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat het hof de woonkosten van de vrouw in rov. 9 als alleszins redelijk heeft aangemerkt. Wat betreft de autokosten geldt dat het hof, waar het blijkens rov. 10 de door de ANWB gepubliceerde autokosten heeft aangehouden, zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd.
Voor zover het onderdeel blijkens de citaten in het cassatierekest onder 2.5 mede beoogt te klagen over de kosten van KPN-breedband en over de opgevoerde kosten van vakanties, geldt dat, wat de eerste kostenpost betreft, het hof in rov. 12 niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de man zijn stelling dat de betrokken kosten te hoog zijn, niet heeft onderbouwd, en, wat de tweede kostenpost betreft, dat het hof, ook in het licht van hetgeen de man blijkens het proces-verbaal daarover heeft gesteld, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het door de vrouw opgevoerde bedrag voor vakanties niet bovenmatig voorkomt, gelet op de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Ook in zoverre kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
2.13 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het hof - in rov. 19(11) - waarin het hof heeft overwogen dat de man noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de vrouw tot een bedrag € 2.450,- bruto per maand te kunnen voorzien. Het onderdeel verwijst (cassatierekest onder 3.2) naar de in eerste aanleg als productie 27 overgelegde draagkrachtberekening, die ook de vrouw blijkens de door haar advocaat gehanteerde pleitnotities in hoger beroep als draagkrachtverweer heeft opgevat ("Volgens de door de man bij de rechtbank als productie 27 overgelegde draagkrachtberekening zou zijn draagkracht een alimentatie toelaten van € 1.237,00 bruto per maand."). Voorts verwijst het onderdeel naar passages in het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoekschrift, waarin de man heeft betoogd dat zijn verliesgevende onderneming buiten de berekening van zijn draagkracht dient te worden gelaten.
2.14 De rechter heeft een zelfstandige taak bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken(12). Het is evenwel aan de alimentatieplichtige om de rechter ervan te overtuigen dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt(13).
De man heeft in eerste aanleg een berekening van zijn draagkracht overgelegd (productie 27), maar de rechtbank is aan een beoordeling daarvan niet toegekomen, omdat zij oordeelde dat de vrouw geen behoefte aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft. Waar het hof - anders dan de rechtbank - in rov. 18 heeft geoordeeld dat de vrouw wél behoefte aan een aanvullende uitkering heeft, diende het in verband met de devolutieve werking van het appel mede het (eventueel) in eerste aanleg gevoerde draagkrachtverweer alsnog te beoordelen.
Met een verweer dat is gevoerd in een bij conclusie of akte overgelegde productie behoeft de rechter slechts rekening te houden indien uit de conclusie of de akte, mede in verband met de eerdere gedingstukken, voldoende kenbaar is dat de betrokken partij de inhoud van die productie mede als verweer naar voren wil brengen en uit de productie voldoende duidelijk blijkt welk verweer aldus wordt gevoerd(14). Naar mijn mening is aan die voorwaarde voldaan, indien de advocaat van de alimentatieplichtige de rechter (in casu de rechtbank) met het oog op de mondelinge behandeling als productie een draagkrachtberekening zendt, die sluit op een draagkracht van € 1.273,20. Aan het overleggen van een dergelijke berekening door de alimentatieplichtige kan bezwaarlijk een andere betekenis worden toegekend dan dat de alimentatieplichtige zich op grond van het ontbreken van voldoende draagkracht (gemotiveerd) verzet tegen de oplegging van een alimentatie die het berekende bedrag te boven gaat. Aldus heeft ook de vrouw het overleggen van de genoemde draagkrachtberekening opgevat. De advocaat van de vrouw is, zich kennelijk (en terecht) van de devolutieve werking van het hoger beroep bewust, in haar pleitnotities in appel op de draagkracht van de man ingegaan en heeft in dat verband gereleveerd dat volgens de berekening van de man diens draagkracht € 1.237,- bruto per maand(15) bedraagt. Weliswaar behoefde, naar in die pleitnotities vervolgens wordt betoogd, die draagkracht volgens de vrouw correctie, maar het betrokken betoog in hoger beroep over de draagkracht van de man mondde uit in de door onderdeel 1 reeds aan de orde gestelde bereidheid van de vrouw het alimentatieverzoek tot een bedrag van € 1.420,- te verminderen.
Naast onderdeel 1 is naar mijn mening ook onderdeel 3 terecht voorgesteld.
2.15 In het geval dat de Hoge Raad slechts onderdeel 1 gegrond zou bevinden, kan hij de zaak mijns inziens zelf afdoen door de door de man verschuldigde alimentatie met ingang van 21 augustus 2009 te bepalen op het bedrag waartoe de vrouw haar verzoek heeft verminderd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ontleend aan de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 augustus 2008. Ook het hof is - blijkens de bestreden beschikking, p. 2, tweede alinea - van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgegaan.
2 Zie het petitum van het beroepschrift alsmede het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift onder II.5 en II.6.
3 De bestreden beschikking dateert van 17 maart 2010, terwijl het cassatierekest op 15 juni 2010 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen.
4 H.E. Ras / A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2004), nr. 87.
5 Zie noot E.L. Schaafsma-Beversluis onder 4 bij HR 7 maart 2003, LJN: AF1310, JBPr 2003, 43.
6 HR 27 maart 1987, LJN: AG5563, NJ 1988, 130, m.nt. WHH; HR 17 februari 2006, LJN: AU4616, NJ 2006, 156.
7 Vgl. conclusie AG Wesseling-Van Gent voor HR 22 september 2006, LJN: AX8848, NJ 2006, 520; vgl. ook: W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht (2010), p. 102-104.
8 Proces verbaal, p. 1.
9 De verschuldigde bouwrente voor de nieuwbouwwoning.
10 In het bijzonder het kleedgeld en de kosten voor de auto.
11 Deze verwijzing betreft de eerste als 19 genummerde rechtsoverweging. Ook onder het kopje "Gebruiksvergoeding" komt een rov. 19 voor.
12 Asser/ De Boer I* (2010), nr. 625; Personen- en familierecht, aant. 1b bij art. 1:397 BW (S.F.M. Wortmann).
13 S.F.M. Wortmann a.w., met verwijzing naar HR 2 februari 1996, LJN: ZC1983, NJ 1996, 569, rov. 3.2.
14 HR 17 oktober 2008, LJN: BE7628, NJ 2009, 474, rov. 4.2.3.
15 Dit bedrag wijkt af van het bedrag van € 1.273,20, waarop de draagkrachtberekening in werkelijkheid sluit.
Beroepschrift 15‑06‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (2595 EE) Den Haag aan de Adelheidstraat 74 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. drs. J.F.M. van Weegberg, die hem in cassatie vertegenwoordigt en daartoe bepaaldelijk is gevolmachtigd en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker, hierna aangeduid als ‘[de man]’ of de man. hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 17 maart 2010 (onder rekestnummer 200.039.092.01) in hoger beroep gegeven tussen [de man], verzoeker tot cassatie, als geïntimeerde in hoger beroep.
Als verweerster, appellante in hoger beroep, wordt aangemerkt:
[de vrouw], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] te dezer zake uitdrukkelijk domicilie gekozen hebbende te (2585 ED) Den Haag aan het Nassauplein 36 ten kantore van de advocaat mw. mr. E.M.H. Alkemade, aan wie een afschrift van dit verzoekschrift wordt gezonden;
Voornoemde verweerster wordt hierna aangeduide als ‘[de vrouw]’ of ‘de vrouw’.
Dat verzoeker hierbij overlegt het procesdossier van beide/feitelijke instanties, voor zover hij kan overzien bestaande uit:
Rechtbank:
- 1.
Verzoekschrift
- 2.
Verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift.
- 3.
Verweer op het zelfstandig verzoek
- 4.
2 brieven van de zijde van de vrouw van 20 februari 2009,
- 5.
Brief van de zijde van de man van 20 februari 2009,
- 6.
Pleitaantekeningen van beide partijen.
- 7.
Proces-verbaal van zitting van d.d. 4 maart 2009,
- 8.
Beschikking Rechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 8 april 2009,
Gerechtshof
- 8.
Beroepschrift
- 9.
Verweerschrift in hoger beroep,
- 10.
Brieven van de zijde van partijen 12 januari 2010,
- 11.
Pleitaantekeningen van de zijde van de vrouw.
- 12.
Proces-verbaal Gerechtshof te 's‑Gravenhage van de zitting van 22 januari 2010,
- 13.
Beschikking Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 17 maart 2010.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoeker doen aanvoeren het volgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in de beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Feiten en procesverloop (in essentie)
1.
In deze zaak gaat het om de vaststelling van partneralimentatie na echtscheiding.
2.
De vrouw heeft een zelfstandig verzoekschrift dienaangaande ingediend bij de rechtbank 's‑Gravenhage. De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 8 april 2009 haar verzoek om partneralimentatie afgewezen, omdat zij haar behoefte niet heeft aangetoond.
3.
De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank en daarbij een 3-tal grieven aangevoerd. De man heeft een verweerschrift in appèl ingediend.
4.
Het hof heeft de zaak op 22 januari 2010 ter zitting behandeld.
5.
Het hof heeft bij beschikking d.d. 17 maart 2010 de beschikking van rechtbank vernietigd en bij beschikking een partneralimentatie bepaald van € 2.450,00 per maand met ingang van 21 augustus 2009.
6.
Zoals al gememoreerd voert de man één middel van cassatie aan: schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van die beschikking vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
Juridisch kader
7.
[de man] zal hieronder het juridisch kader aangeven. Het verzoek van [de vrouw], althans zo begrijpt [de man] het, is gebaseerd op artikel 1:157 lid 1 BW. De tekst van dit artikel is, voor zover relevant in deze:
‘De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.’
Middelonderdelen
Onderdeel 1
Het hof treedt buiten de rechtsstrijd van partijen, geeft blijk van een onjuiste rechtstoepassing en schendt het recht.
1.1.
Het hof geeft in haar beschikking onder het kopje ‘procesverloop in hoger beroep’ aan:
‘Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.’
1.2
Daarnaast valt te lezen op pagina 1 het proces-verbaal van de zitting van 22 januari 2010:
‘De advocaat van de vrouw pleit overeenkomstig de overgelegde pleitnota, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd en waarvan een afschrift aan dit proces-verbaal is gehecht.’
1.3
De vrouw heeft bij haar zelfstandig verzoekschrift in eerste aanleg verzocht om een partneralimentatie van € 1.600,00 respectievelijk € 2.779,00 per maand, afhankelijk van de situatie met betrekking tot de voormalige echtelijke woning, welke verzoek zij in haar hoger beroepschrift heeft herhaald.
1.4
Het hof wijst in haar dictum op 17 maart 2010 aan de vrouw een alimentatie toe van € 2.450,00 per maand.
1.5
Op pagina 3 van de pleitnotities in hoger beroep onder het vetgedrukte kopje ‘draagkracht man’ (3e alinea) van de vrouw geeft de vrouw echter zelf aan:
‘De man kan derhalve een behoorlijke bijdrage ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw betalen, aan welke bijdrage de vrouw ook behoefte heeft. De vrouw is bereid haar alimentatieverzoek te verminderen tot een bedrag van € 1.420,00 per maand, de oorspronkelijke hypotheekrente. ’
1.6
Het hof had deze stelling van de vrouw niet anders kunnen en mogen opvatten dan dat de vrouw haar verzoek aan alimentatie heeft verlaagd c.q. verminderd tol een bedrag van € 1.420,00 per maand. Zij zegt het notabene letterlijk, namelijk ‘haar alimentatieverzoek te verminderen tot’.
De vrouw had dit min of meer in haar hoger beroepschrift al aangekondigd op pagina 9, op het kopje ‘samenvattend’:
‘Overigens sluit de vrouw niet uit dat zij haar alimentatieverzoek zal verlagen afhankelijk van de komende omstandigheden, maar dit zal voor of ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nader aan de orde komen.’,
zodat het hof extra alert had behoren te zijn.
1.7
De vrouw beperkt in die zin de rechtsstrijd in appel tussen partijen met betrekking tot de partneralimentatie tot een bedrag van ten hoogste € 1.420,00 per maand.
1.8
Het hof treedt buiten de rechtsstrijd van partijen door vervolgens een partneralimentatie toe te wijzen van € 2.450,00 per maand. De beschikking van het hof is daarmee tevens een onjuiste toepassing c.q. schending van artikel 1:157 lid 1 BW, aangezien het hof niet meer aan alimentatie kan toewijzen dan door een partij, in casu de vrouw, is verzocht.
1.9
Het oordeel van het hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting en betekent een schending van het recht en kan om die reden niet in stand blijven.
Onderdeel 2
Het Hof gaat aan het verweer van de man met betrekking tot de behoefte van de vrouw ongemotiveerd voorbij, althans motiveert dit onvoldoende begrijpelijk
2.1
Het hof overweegt ten onrechte in r.o. 9:
‘Ter zitting heeft de vrouw verklaard daarnaast bouwrente verschuldigd te zijn voor de bouw van haar nieuwbouw woning te [a-plaats], zodat haar totale woonlast € 750,- netto per maand bedraagt.’
2.2
Het hof overweegt ten onrechte in r.o. 10:
‘Het hof houdt rekening met een bedrag aan autokosten ter hoogte van € 550,- per maand, inclusief benzine, gelet op de rechtprijzen van autokosten zoals deze door de ANWB gepubliceerd worden,’
2.3
Het hof overweegt ten onrechte in r.o. 16:
‘Gelet op voornoemde uitgaven van de vrouw becijfert het hof de totale netto behoefte van de vrouw op € 3.388.- per maand.’
Het hof baseert dit op woonlasten, bouwrente, autokosten, kosten van gas, water, licht, vakanties en dergelijke.
2.4
Het hof overweegt ten onrechte in r.o. 18:
‘Gelet op de voormelde inkomsten en de behoefte van de vrouw en rekening houdend met de gebruikelijke belasting, is het hof van oordeel dat de vrouw een aanvullende behoefte aan een bijdrage van de man ter grootte van € 2.450,- bruto per maand.’
2.5
De man heeft ter zitting het gevoel gekregen dat het hof de behoefte van de vrouw een beetje aan het ‘oppimpen’ was door alles, wat ze zei over kosten voor zoete koek aan te nemen en op te tellen. Dit, terwijl de man wel degelijk gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de kosten, die de vrouw opvoerde, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van zitting, waarbij door mr. Vogelaar namens de man en door de man zelf is aangegeven op blad 2, alinea 1:
‘Er moet gekeken worden naar de concrete behoefte van de vrouw op maandbasis. Ik heb commentaar op de door de vrouw opgevoerde kosten van KPN breedband.’
en in alinea 4:
‘De autokosten lijken hoog voor een Ford Ka, als ook de opgevoerde benzinekosten voor wat de vrouw rijdt. […] Het opgevoerde bedrag aan vakanties is ook te hoog. We gingen twee keer per jaar met vakantie.’
en in alinea 5:
‘mr. Vogelaar: Er dient uitgegaan te worden van de gegevens zoals deze in de overgelegde stukken naar voren komen en niet zoals nu ter zitting nog aan de orde zijn gekomen. Het geeft geen pas om ter zitting nog kosten op te voeren. De lijst dient als uitgangspunt te worden genomen.’
2.6
De vrouw dient, bij een gemotiveerde betwisting door de man, aan te tonen daadwerkelijk de door haar opgevoerde kosten te maken.
2.7
Het hof motiveert niet, althans onvoldoende, althans onvoldoende begrijpelijk, waarom zij voorbijgaat aan het gemotiveerde verweer van de man met betrekking tot door de vrouw genoemde bedragen, die klakkeloos als kosten worden opgeteld zonder enige verificatoir bescheiden met betrekking tot de daadwerkelijke bedragen, waarbij vooral de kosten van de Ford Ka. een klein autootje, in het oog springen.
Het hof geeft geen, althans onvoldoende inzage in de door haar gevolgde gedachtegang, met name dat zij alle bedragen zonder meer en in het licht van de gemotiveerde betwisting van de zijde van de man voor waar aan neemt.
2.8
Het hof motiveert niet, althans onvoldoende, althans onvoldoende begrijpelijk, waarom zij voorbijgaat aan het gemotiveerde verweer van de man dat dient te worden uitgegaan van de gegevens uit de overgelegde stukken, met name nu daar klaarblijkelijk ter zitting significant en zonder enig schriftelijk bewijs van wordt afgeweken. Het hof geeft geen, althans onvoldoende inzage in de door haar gevolgde gedachtegang dat de lijst niet uitgangspunt kan dienen.
Onderdeel 3
Het Hof passeert zonder motivering het draagkrachtverweer van de man
3.1
Het hof overweegt ten onrechte in r.o. 19:
‘De man heeft noch in eerste aanleg, noch in dit hoger beroep gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft in deze behoefte tot dat bedrag te kunnen voorzien, zodat het hof dat bedrag hierna zal toewijzen.’
3.2
De man heeft wel degelijk in eerste aanleg gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft, zoals blijkt uit zijn bij de rechtbank als productie 27 overgelegde draagkrachtberekening, waaruit blijkt dat zijn draagkracht een alimentatie zou toelaten van € 1.237,00 bruto per maand.
3.3
Zelfs de vrouw heeft dit in die zin begrepen, zoals zij aangeeft op pagina 3 van de pleitnotities in hoger beroep onder het vetgedrukte kopje ‘draagkracht man’ (3e alinea):
‘Volgens de door de man bij de rechtbank als productie 27 overgelegde draagkrachtberekening zou zijn draagkracht een alimentatie toelaten van € 1.237,00 bruto per maand.’
Ook het hof had, in al haar wijsheid, dit niet anders kunnen opvatten dan een draagkrachtverweer, even zo als de vrouw dit heeft gedaan.
3.4
Bovendien heeft de man in zijn verweerschrift op het zelfstandig verzoekschrift op de pagina's 7 en 8, de punten 18 en 19, al dan niet impliciet, gesteld dat hij geen, dan wel onvoldoende draagkracht heeft voor het betalen van alimentatie, omdat het slecht gaat met zijn onderneming, die verlies lijdt:
- ‘18.
Bijgaande legt de man voorts de meest actuele cijfers over van zijn onderneming […]. Duidelijk moge hieruit blijken dat de onderneming van de man thans verliesgevend is. De man is derhalve, net als de vrouw, van mening dat deze buiten het kader van de berekening van de inkomsten van de man dient te worden gelaten, alsook bij de berekening van zijn draagkracht.
- 19.
Zoals reeds is aangegeven gaat het thans zeer slecht met de v.o.f. [A] […] De man is derhalve van mening dat de schulden die voortvloeien uit de onderneming buiten de berekening van zijn draagkracht dienen te worden gehouden. […] Een juist toekomstbeeld ten aanzien van de mogelijkheden van de man om alimentatie te kunnen voldoen is derhalve een berekening waarin de v.o.f. niet is meegenomen.’.
3.5
De rechtbank is alleen niet meer toe gekomen aan de beoordeling van het draagkrachtverweer, omdat de rechtbank tot de conclusie kwam dat de vrouw geen behoefte had aan alimentatie.
3.6
De vrouw heeft de zaak in volle omvang aan het hof ter beoordeling voorgelegd, zoals blijkt uit haar toelichting op grief 1:
‘Met deze grief beoogt de vrouw de zaak in volle omvang aan uw Hof ter beoordeling voor te leggen.’
3.7
De man heeft zijn draagkrachtverweer in hoger beroep gehandhaafd, althans uit niets blijkt dat hij zijn draagkrachtverweer uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven.
3.8
Voor zover het hof meent dat de man geen draagkrachtverweer heeft gevoerd — quod non — had het hof behoren te onderzoeken of de man dit verweer in hoger beroep uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk wenste prijs te geven, hetgeen het hof geheel heeft nagelaten.
3.9
Op grond van bovenstaande gaat het hof zonder motivering voorbij aan het draagkrachtverweer van de man, althans motiveert zij niet, althans onbegrijpelijk zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat de man zijn draagkrachtverweer in hoger beroep zou hebben prijsgegeven. Het hof geeft geen inzage in de door haar gevolgde gedachtegang dat de man geen draagkrachtverweer zou hebben gevoerd.
Verzoek in cassatie
Op bovenstaande gronden verzoekt [de man] Uw Raad de bestreden beschikking van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens;
Den Haag, 15 juni 2010
Advocaat