Op de akte cassatie is abusievelijk het parketnummer (21-004026-07) vermeld van de onderliggende ontnemingszaak. Bij brief van 20 oktober 2015 heeft de griffier van het hof bevestigd dat sprake is van een misslag en dat de akte cassatie aldus moet worden verstaan in die zin dat de veroordeelde op 18 september 2015 beroep in cassatie heeft doen instellen tegen de op 10 augustus 2015 gegeven beslissing op het verzet dwangbevel ex art. 575 lid 3 Sv.
HR, 11-10-2016, nr. 15/05024
ECLI:NL:HR:2016:2298
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
15/05024
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2298, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:812, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:812, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2298, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑12‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2017/41 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2016-0394
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Ontneming. Beschikking dwangbevel. Art. 157 Faillissementswet. 1. Valt een nog niet onherroepelijke betalingsverplichting in een faillissement en de werking van een gehomologeerd akkoord? 2. Ontvankelijkheid cassatieberoep ex art. 575.3 Sv.. Ad 1. Op de stelling dat de betalingsverplichting, ook al was deze ten tijde van de faillietverklaring nog niet onherroepelijk opgelegd, als bestaande (voorwaardelijke) vordering in een faillissement en daarmede onder de werking van een gehomologeerd akkoord valt, kan worden beslist in de procedure ex art. 577b, tweede lid, Sv waarin de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd het door hem vastgestelde ontnemingsbedrag kan kwijtschelden of verminderen dan wel t.a.v. het reeds betaalde of verhaalde bedrag kan bevelen dat dat geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of uitgekeerd (vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1255). Ad 2. Het hof heeft verzet tegen dwangbevel tot betaling van € 137.458,68 ongegrond verklaard. Betrokkene n-o in cassatieberoep omdat hij niet binnen de termijn ex 575, derde lid, Sv ter consigatie het verschuldigde bedrag heeft voldaan.
Partij(en)
11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/05024 Bdw
EC/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 10 augustus 2015, AV-nummer 002239-14, op een bezwaarschrift als bedoeld in art. 575, derde lid, Sv, ingediend door:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep.
Namens de betrokkene heeft J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.1.
Het Hof heeft bij arrest van 15 januari 2010 het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 149.500,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij arrest van 22 november 2011 heeft de Hoge Raad het tegen die beslissingen gerichte beroep in cassatie verworpen.
2.1.2.
Het arrest van het Hof is ter executie overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB). Het CJIB heeft aan de betrokkene een dwangbevel voor een bedrag van € 137.458,68 uitgevaardigd.
De betrokkene is bij het Hof in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, welk verzet het Hof ongegrond heeft verklaard. Het cassatieberoep is tegen die beslissing gericht.
2.2.1.
Ingevolge art. 575, derde lid, Sv is de betrokkene in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. Als "het nog verschuldigde bedrag" heeft in ontnemingszaken uitsluitend te gelden het bedrag van de op de voet van art. 36e Sr onherroepelijk opgelegde betalingsverplichting, te verminderen met het bedrag dat reeds is voldaan en/of waarvoor reeds verhaal is genomen.
2.2.2.
De Griffier van het Hof heeft de betrokkene bij brief van 4 april 2016 in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het in het dwangbevel genoemde verschuldigde bedrag van € 137.458,68 ter consignatie te voldoen aan het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie. Uit de brief van de Griffier van het Hof van 26 april 2016 aan de Hoge Raad blijkt dat binnen de gestelde termijn geen betaling van de betrokkene is ontvangen.
2.3.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de betrokkene niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het beroep.
2.4.
Opmerking verdient dat ingevolge art. 577b, tweede lid, Sv de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd, op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de betrokkene het door hem vastgestelde ontnemingsbedrag kan kwijtschelden of verminderen dan wel ten aanzien van het reeds betaalde of verhaalde bedrag kan bevelen dat dat geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of uitgekeerd (vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1255). In die procedure kan worden beslist op een stelling zoals in de schriftuur ingenomen dat de verplichting tot betaling, ook al was deze ten tijde van de faillietverklaring nog niet onherroepelijk opgelegd, als bestaande (voorwaardelijke) vordering in een faillissement, en daarmede onder de werking van een gehomologeerd akkoord, valt (art. 157 Faillissementswet).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de betrokkene niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Ontneming. Beschikking dwangbevel. Art. 157 Faillissementswet. 1. Valt een nog niet onherroepelijke betalingsverplichting in een faillissement en de werking van een gehomologeerd akkoord? 2. Ontvankelijkheid cassatieberoep ex art. 575.3 Sv.. Ad 1. Op de stelling dat de betalingsverplichting, ook al was deze ten tijde van de faillietverklaring nog niet onherroepelijk opgelegd, als bestaande (voorwaardelijke) vordering in een faillissement en daarmede onder de werking van een gehomologeerd akkoord valt, kan worden beslist in de procedure ex art. 577b, tweede lid, Sv waarin de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd het door hem vastgestelde ontnemingsbedrag kan kwijtschelden of verminderen dan wel t.a.v. het reeds betaalde of verhaalde bedrag kan bevelen dat dat geheel of gedeeltelijk zal worden teruggegeven of uitgekeerd (vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1255). Ad 2. Het hof heeft verzet tegen dwangbevel tot betaling van € 137.458,68 ongegrond verklaard. Betrokkene n-o in cassatieberoep omdat hij niet binnen de termijn ex 575, derde lid, Sv ter consigatie het verschuldigde bedrag heeft voldaan.
Nr. 15/05024 Bdw Zitting: 28 juni 2016 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [veroordeelde=betrokkene] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij beschikking van 10 augustus 2015 het door de veroordeelde op de voet van art. 575 lid 3 Sv aangetekende verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ongegrond verklaard.
De veroordeelde heeft beroep in cassatie ingesteld.1.Namens de veroordeelde heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
3. Aan een bespreking van het middel kom ik niet toe gelet op het volgende.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1. Ingevolge art. 575 lid 3 Sv is de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten ter griffie van het gerecht dat de beschikking heeft gegeven. In het aan de Hoge Raad toegezonden dossier bevindt zich een brief van de griffier van het hof van 4 april 2016 waaruit kan volgen dat de veroordeelde in de gelegenheid is gesteld om binnen twee weken na dagtekening van die brief het verschuldigde bedrag en al de kosten bij wijze van consignatie te voldoen aan het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie (BOOM). Uit het stuk “Verklaring griffier” van 26 april 2016 blijkt echter dat het BOOM binnen de gestelde termijn geen betaling van de veroordeelde heeft ontvangen.
4.2. Bij brief van 13 april 2016, gericht aan de Hoge Raad, heeft de raadsman van de veroordeelde te kennen gegeven dat de veroordeelde niet in staat is het verschuldigde bedrag ter consignatie van € 137.458,68 te betalen. Ter staving van het aangevoerde is een beschikking betreffende een voorschot op de aanvraag van een uitkering levensonderhoud ingevolgde de Participatiewet van 25 maart 2015 van de gemeente Lingewaard bijgevoegd, waaruit kan worden afgeleid dat de veroordeelde over een periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2016 een voorschot ontvangt van € 2.494,95, en tevens een aanmaning van Ziggo van 14 maart 2015, waaruit blijkt dat een automatische incasso voor het bedrag van € 76,- niet heeft kunnen plaatsvinden vanwege een blokkade op de bankrekening van de veroordeelde. Nu de toepassing van het stelsel van zekerheidstelling als bedoeld in art. 575 lid 3 Sv in casu, gelet op de financiële situatie van de veroordeelde en de omvang van het verschuldigde bedrag, zal neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, dient de veroordeelde in zijn cassatieberoep ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raadsman.
4.3. De vraag die hier aan de orde wordt gesteld is - kort gezegd - of de verplichting tot zekerheidstelling in een verzetprocedure tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel (ex art. 575 lid 3 Sv) leidt tot schending van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter.
4.4. Art. 575 lid 3 Sv voorziet in de mogelijkheid om tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet te doen, welk verzet evenwel nimmer gericht zal kunnen zijn tegen het vonnis, het arrest of de strafbeschikking, waarbij de geldboete werd opgelegd. In art. 577b Sv is art. 575 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard indien een ontnemingsmaatregel - zoals in het onderhavige geval - is opgelegd. In het derde lid van art. 575 Sv is het beperkte karakter van de verzetprocedure tot uitdrukking gebracht. Enkel het onderzoek naar de rechtmatigheid van de inning door middel van verhaal is aan de orde en niet de rechtmatigheid van – hier - de oplegging van de ontnemingsmaatregel zelf. Tegen de beslissing tot oplegging van de ontnemingsmaatregel door de rechtbank heeft de veroordeelde immers eerder bij het hof respectievelijk de Hoge Raad kunnen opkomen, alwaar hij een verzoek had kunnen doen tot matiging van de maatregel wegens persoonlijke omstandigheden c.q. geringe draagkracht. Voorts is ingevolge art. 575 lid 3 Sv beroep in cassatie tegen de op gedaan verzet door het hof gegeven beslissing mogelijk, echter de ontvankelijkheid van de veroordeelde daarin is afhankelijk gesteld van voorafgaande zekerheidstelling ten bedrage van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. De wet voorziet in een verzetprocedure als de onderhavige niet in de mogelijkheid om in de inningsfase geheel of gedeeltelijk vrijstelling van die verplichting te verlenen, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen aanknopingspunt biedt.2.Samenvattend kan niet worden gezegd dat de rechter in de verzetprocedure beslist over de gegrondheid van een 'criminal charge' en dat aan hem de bevoegdheid toekomt burgerlijke rechten en verplichtingen van de veroordeelde vast te stellen (geldelijke verplichtingen; ‘determination of civil rights and obligations’).3.Het vorenstaande brengt mee dat, anders dan de raadsman van de veroordeelde heeft betoogd, art. 6 EVRM op de onderhavige verzetprocedure niet van toepassing is.4.
4.5. Vervolgens zie ik mij voor de vraag gesteld of in een procedure als deze, hoewel die niet onder art. 6 EVRM valt, de zekerheidstelling ten bedrage van het nog verschuldigde bedrag in alle gevallen op straffe van niet-ontvankelijkheid dient te worden voldaan. Aanleiding hiervoor is het arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699, in een fiscale zaak. Het ging in die zaak om een aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag betreffende loonbelasting/premie volksverzekeringen en een vergrijpboete. Ingevolge art. 27l (oud) AWR was de betrokkene als gevolg van het aanwenden van hoger beroep griffierecht verschuldigd. Op grond van art. 27l lid 4 (oud) AWR jo. art. 8:41 lid 2 (oud; thans lid 6) Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het hoger beroep in verzuim is geweest met het betalen van het griffierecht. Daarbij heeft de Hoge Raad de aan de wetgevingsgeschiedenis te ontlenen ratio voor de heffing van griffierecht in een geschil over een belastingaanslag als volgt uiteen gezet:
“3.3.5. Met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken heeft de wetgever onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, 18 835, nr. 3, blz. 6, en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever als uitgangspunt heeft genomen gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
3.3.6. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
3.3.7. Dit laat onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in onderdeel 3.3.5 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging naar haar aard niet plaatsvinden. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6), Awb (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2013, nr. 201110325/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443, JB 2013/78).”
Gelet hierop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat - kort gezegd - ook bij bestuursrechtelijke procedures die niet op art. 6 EVRM kunnen worden gebaseerd en waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de betrokkene onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, aangenomen kan worden dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41 lid 6 Awb.
4.6. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft kort na de zojuist besproken uitspraak van de Hoge Raad aanleiding gezien om gelet op de strekking van dat arrest het daarin gekozen uitgangspunt mede van toepassing te verklaren op het hoger beroep in de verzetprocedure zoals geregeld in art. 26a WAHV.5.Wat daarvan zij - naar mijn mening kan de genoemde uitspraak van de Hoge Raad uit 2014 in de onderhavige strafvorderlijke verzetprocedure niet naar analogie worden toegepast. Dat de rechtsgang in een verzetprocedure in WAHV-zaken min of meer gelijk gesteld kan worden met de verzetprocedure tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, waarvan in casu sprake is, heb ik reeds in noot 4 aangestipt. In voornoemde fiscale zaak heeft de Hoge Raad zijn oordeel echter met name gebaseerd op de bedoeling van de wetgever, terwijl ten aanzien van het cassatieberoep volgend op het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten te vinden zijn om de verplichting tot het betalen van de zekerheidstelling om enige reden, waaronder betalingsonmacht, achterwege te laten. De wetgever heeft kennelijk geen ruimte willen laten voor een dergelijke uitzondering, zoals ik al eerder heb betoogd onder 4.4. Bovendien gaat het in een zaak als de onderhavige niet (alleen) om de griffiekosten maar om de verplichting tot zekerheidsteling ten bedrage van het nog verschuldigde bedrag. Daar komt bij dat onderhavige verzetprocedure een andersoortig karakter heeft dan een hoger beroepprocedure in een fiscale zaak. Het gaat hier immers uitsluitend om de rechtmatigheidstoetsing van de tenuitvoerlegging via een dwangbevel, waartoe – zonder nadere beperkingen – een rechtsgang bij de rechtbank heeft opengestaan. Wat in art. 575 Sv ‘beperkt’ wordt is de toegang tot de cassatierechter. Die afweging heeft de wetgever naar ik meen zonder in strijd te komen met het recht op toegang tot een rechter kunnen maken. Ik merk daarbij op dat binnen de systematiek van het Wetboek van Strafvordering het ook bepaald geen regel is dat van beschikkingen van de rechter cassatieberoep openstaat.6.
4.7. Kortom: ik zie geen reden af te wijken van de regel dat zekerheidsstelling is vereist voordat het cassatieberoep ex art. 575 Sv in behandeling kan worden genomen.
4.8. Geheel ten overvloede merk ik tenslotte op dat voor de veroordeelde nog wel de mogelijkheid open staat om de in art. 577b Sv voorziene weg te bewandelen. Op grond van het tweede lid van die bepaling kan een veroordeelde, mocht in de executiefase blijken dat hij daadwerkelijk niet (volledig) aan de aan hem opgelegde betalingsverplichting kan voldoen, de rechter die de ontnemingsmaatregel heeft opgelegd verzoeken het daarin vastgestelde bedrag te verminderen of kwijt te schelden.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat de veroordeelde niet kan worden ontvangen in het cassatieberoep, zodat het middel buiten bespreking kan blijven.
5. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2016
HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD6519.
Art. 6 lid 1, eerste volzin, EVRM luidt als volgt: “In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law.”
Vgl. in dit verband de verzetprocedure in WAHV (Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften)-zaken. Zoals voortvloeit uit het bepaalde in art. 26 lid 3 WAHV staat (ook) in de verzetprocedure bij WAHV-zaken de sanctie vast en gaat het enkel nog om de wijze van verhaal. Zie voorts HR 23 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7141 (Cassatie in belang der wet m.b.t. de verzetprocedure in WAHV-zaak in verhouding met art. 6 lid 1 EVRM).
gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 11 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:5564.
Vgl. art. 445 Sv.
Beroepschrift 03‑12‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
griffienummer: S 15/05024
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem uitgesproken op 10 augustus 2015.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 36e Sr, 511e, 575 Sv geschonden doordien het hof het verweer van verzoeker dat hij op 3 maart 2011 failliet is gegaan en dat de schuld — voldoening aan de ontnemingsmaatregel — niet meer bestaat, nu het faillissement is geëindigd door homologatie van het (dwang)akkoord heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, nu het hof ten onrechte c.q. op onbegrijpelijke gronden heeft beslist dat de op 22 november 2011 onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel niet in het faillissement valt en derhalve nog steeds bestaat.
's Hofs beslissing, waarbij het verzet van verzoeker tegen het dwangbevel van het CJIB ongegrond is verklaard, is mitsdien niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
De procesgang met betrekking tot een aan verzoeker opgelegde ontnemingsmaatregel tot een bedrag van € 149.500,- is als volgt:
‘Het gerechtshof heeft bij arrest van 15 januari 2010 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 149.500.-.
Het tegen deze beslissing ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad op 22 november 2011 verworpen. waarmee de ontnemingsmaatregel op deze datum onherroepelijk is geworden.
In het kader van de executie van de ontnemingsmaatregel heeft het Centraal justitieel Incasso Bureau (CJIB) op 3 december 2014 een dwangbevel tegen veroordeelde uitgevaardigd. Dit bevel is op 9 december 2014 aan veroordeelde betekend. Op 30 december 2014 heeft veroordeelde tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel een verzetschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzet tegen het dwangbevel heeft het CJIB op 1 mei 2015 schriftelijk commentaar ingediend met als conclusie ongegrondverklaring van het verzet.
Uit het commentaar blijkt dat thans nog openstaat een bedrag van € 137.458.68. De advocaat-generaal heeft op 27 mei 2015 schriftelijk gereageerd met als conclusie dat het dwangbevel op goede gronden is uitgevaardigd en dat het verzet hiertegen ongegrond dient te worden verklaard.
Het verzet is door het hof in raadkamer van 13 juli 2015 in het openbaar behandeld. Daarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en veroordeelde.
Door veroordeelde is gesteld — kort gezegd — dat hij op 3 maart 2011 vanwege de economische crisis failliet is gegaan en dat de schuld — de ontiieiningsmaatregel — niet meer bestaat, omdat het faillissement is geëindigd door homologatie van het(dwang)akkoord.’
2.
Op voormeld verweer heeft het hof, zakelijk weergegeven, als volgt beslist:
Het verzet is naar het oordeel van het hof tijdig gedaan. Artikel 575. derde lid tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt: ‘Verzet wordt aedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht waartoe de rechter behoort, die de straf heeft opgelegd’. Naar het oordeel van het hof bevat deze wettelijke bepaling mede gelet op het gebezigde woord ‘uiterlijk’ geen begintermijn en moet worden aangenomen dat de termijn van verzet begint te lopen na uitvaardiging van het dwangbevel. Terzijde zij daarbij nog opgemerkt dat het CJIB in de toelichting bij het dwangbevel meedeelt dat het bezwaarschrift moet worden ingediend in ieder geval binnen zeven dagen na de dag van inbeslagname. Dit is naar het oordeel van het hof een redelijke wetsuitleg.
Uit de stukken van de zaak is het hof gebleken dat de ontiieiningsmaatregel op 22 november 2011 onherroepelijk is geworden. Veroordeelde is op 3 maart 2011 in staat van faillissement gesteld. Omdat de verplichting tot betaling aan de Staat is ontstaan na de datum van het faillissement heeft het CJIB de vordering conform de op dat moment geldende ‘Aanwijzing Ontnemingen’ niet ingediend in het faillissement, omdat de ontnemingsmaatregel toen nog niet onherroepelijk was. Het hof is van oordeel dal de op 22 november 2011 onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel niet in het faillissement valt en dat deze derhalve nog steeds bestaat. Dat het openbaar ministerie geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 94. derde lid van het Wetboek van Strafvordering, te weten een v oorwaardelijke vordering zolang het bedrag van het wederrechtelijk voordeel nog niet vaststaat, maakt dat niet anders.
De in het verzetschrift aangegeven formele verweren (nietigheid dwangbevel en redelijke termijn) treffen naar het oordeel van het hof geen doel. Het hof verwerpt deze verweren.
Het hof acht het aannemelijk dat veroordeelde over een zodanig inkomen beschikt of in de toekomst.een zodanig inkomen zal genereren dat hij de opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat (al dan niet in gedeelten, zulks in overleg met het CJIB) zal kunnen voldoen. Het hof zal derhalve het verzet ongegrond verklaren.
3.
Eén van de crediteuren van verzoeker was het CJIB die een tijdens het faillissement onherroepelijk geworden ontnemingsmaatregel ten uitvoer ging leggen. Uit de Faillissementswet kan niet blijken dat een ontnemingsschuld anders dan concurrente of preferente schuldeiser moet worden behandeld. De rechtsvraag in deze kwestie luidt of de verplichting tot betaling aan de Staat eerst ontstaat op het moment dat de ontnemingsmaatregel, tengevolge van de verwerping van het cassatieberoep op 22 november 2011, onherroepelijk wordt, dan wel op het moment dat zij op de voet van het bepaalde in art. 511e Sv wordt opgelegd.
4.
In zijn door de Hoge Raad gevolgde conclusie voorafgaand aan ECLI:NL:HR:2013:125 merkt AG Knigge te dezer zake op dat als de betalingsverplichting door de ontnemingsrechter is opgelegd, een (voorwaardelijke) vordering van de Staat op de veroordeelde ontstaat. Het moment van eerste oplegging van de ontnemingsmaatregel is aldus auteurs het ontstaansmoment van de faillissementsschuld. In HR 2 juli 2013 ECLI:NL:HR:2013:125 deelde de Hoge Raad die opvatting door te overwegen dat een vordering als bedoeld in art. 36 e Sr niet een rechtsvordering als bedoeld in art. 29 Faillissementswet is. Ook Borgers en Van der Winkel menen dat het ontstaansmoment van de vordering ligt bij het moment van eerste oplegging. Op dát moment ontstaat er een zekere rechtsverhouding tussen het openbaar ministerie en de betrokkene, aangezien het begaan van een strafbaar feit bewerkstelligt dat het openbaar ministerie bevoegd is de betrokkene in een ontnemingsprocedure te betrekken. Zie M.J. Borgers, ‘De ontnemingswetgeving in civielrechterlijk perspectief’, in: P. Everaars, J.L. van der Neut en J. Simmelink (red.), Ontnemingswetgeving in perspectief, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 61–63. Deze opvatting wordt gedeeld in aant. 27 en 28, bij art. 36e Sr, T&C. Zie ook MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28079, 3, p. 12. Zie verder A.R. van der Winkel, ‘De voorwaardelijke geldvordering van de Staat in het faillissement van een verdachte of veroordeelde’, Trema 1994, nr. 7, p. 287–288
5.
Op grond van het voorgaande moet aangenomen worden dat het ontstaansmoment van de vordering c.q. de schuld gesteld moet worden op 15 januari 2010 toen het hof aan verzoeker de verplichting oplegde tot betaling aan de Staat van € 149.500,-.
Verzoeker is op 3 maart 2011 in staat van faillissement verklaard, zodat de reeds ontstane vordering in het faillissement verifieerbaar was, nu de vordering op de dag van de faillietverklaring reeds bestond. De ontnemingsvordering kan immers voorwaardelijk ter verificatie worden aangeboden. De voorwaarde is daarbij dat die beslissing in kracht van gewijsde gaat, hetgeen op 22 november 2011 het geval was.
's Hofs oordeel is mitsdien onjuist c.q. geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is in zoverre onbegrijpelijk.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 3 december 2015
mr G. Spong