Deze zaak hangt samen met de zaken, 13/00231 B, 13/01803 B, 13/01804 B, waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 01-07-2014, nr. 13/00232
ECLI:NL:HR:2014:1583
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
13/00232
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1583, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:645, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:645, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1583, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 13/00232 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Dordrecht van 22 oktober 2012, nummer RK 10/91, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[A] B.V., en
[B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens deze heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 01‑04‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/00232 B Zitting: 1 april 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [A] B.V. en [B] B.V. |
1. De Rechtbank te Dordrecht heeft, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, bij beschikking van 22 oktober 2012 met kenmerk RK 10/91
- klaagsters niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek de officier van justitie te bevelen op geen enkele wijze gebruik te maken van de hem in het kader van het klaagschrift ter beschikking gestelde, bij klaagsters in beslag genomen stukken, totdat onherroepelijk op het klaagschrift is beslist;- het klaagschrift ongegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op
- documenten [volgt specificatie]
- een verbod aan de rechter-commissaris de in beslag genomen voorwerpen aan de officier van justitie of de rijksrecherche te verstrekken voordat de raadkamer op de voet van art. 552p Sv daartoe verlof heeft verleend;
- het klaagschrift gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de overige onder klaagsters in beslag genomen voorwerpen, en heeft opgeheven het daarop gelegde beslag en de teruggave gelast van deze voorwerpen aan klaagsters.
2. Namens [A] B.V. en [B] B.V., is tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.1.
3. Mr. P.M. van Russen-Groen, advocaat te ‘s Gravenhage, heeft namens [A] B.V. en [B] B.V. bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. De ontvankelijkheid van het beroep
4.1.
De onderhavige beklagprocedure vindt haar oorsprong in een rechtshulpverzoek van Mauritius aan Nederland. Dat verzoek heeft betrekking op de verdenking dat [A] B.V. en [B] B.V. (hierna: [klaagsters] ) zich in Mauritius hebben schuldig gemaakt aan – kort gezegd – het betalen van steekpenningen. Ook [betrokkene 2] en [betrokkene 1] – werknemers van [klaagsters] – worden in dat verzoek als verdachten aangemerkt. Op grond van de informatie die door Mauritius is verstrekt, heeft het Nederlandse openbaar ministerie besloten een strafrechtelijk onderzoek te starten tegen [klaagsters] , [betrokkene 2] en [betrokkene 1] wegens onder meer verdenking van overtreding van art. 177 en 177a Sr. De Rechtbank stelde in de parallelle verlofprocedure (art. 552p lid 2 Sv) vast dat het rechtshulpverzoek mede betrekking heeft op andere strafbare feiten, in het bijzonder – zo begrijp ik - op passieve ambtelijke corruptie begaan door Mauritiaanse (rechts)personen).
4.2.
Door [klaagsters] is tevens cassatieberoep ingesteld tegen de separate beschikking waarin is beslist op de vordering ex art. 552p lid 2 Sv. Geen van beide beschikkingen is derhalve onherroepelijk, zodat zich op dit punt geen ontvankelijkheidsprobleem voordoet (vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:227).
4.3.
Iets anders is dat, als het cassatieberoep tegen de ex art. 552p Sv gegeven beschikking wordt verworpen, het de vraag is of [klaagsters] nog wel belang heeft bij het onderhavige cassatieberoep. In dit verband is van belang dat de verdediging ervoor heeft gekozen om in beide cassatieprocedures verschillende cassatiemiddelen voor te stellen. Daarvan kan in ieder geval worden gezegd dat het consequent is. De verdediging stelt zich namelijk op het standpunt dat de beklagprocedure en de verlofprocedure weliswaar samenhangen, maar “dat in een cassatieprocedure tegen een 552p Sv-beschikking (...) ander vragen aan bod [komen] dan in een 552a Sv-procedure” (zie in het bijzonder het tweede middel in de verlofprocedure). Dat is een aanvechtbaar standpunt, aangezien de verlofverlening impliceert dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet, terwijl de vraag naar eventuele vormverzuimen tegenwoordig in de sleutel moet worden gezet van de vraag naar dat belang van de strafvordering (zie HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8735 ). Op vormverzuimen die niet aan verlofverlening in de weg staan, kan daarom ook in de beklagprocedure niet met succes een beroep worden gedaan.
4.4.
Nu ligt het in de onderhavige zaak in zoverre anders dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de doorzoeking die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek plaatsvond, mede in het kader van het Nederlandse onderzoek tegen [klaagsters] c.s. geschiedde. De eventuele onherroepelijkheid van de 552p Sv-beschikking maakt dus niet dat [klaagsters] belang mist bij het cassatieberoep voor zover dat betrekking heeft op de inbeslagneming in de Nederlandse strafzaak. Dat [klaagsters] betwist dat de inbeslagneming ook in de Nederlandse strafzaak heeft plaatsgevonden, maakt dat denk ik niet anders.2.
4.5.
Een en ander brengt mee dat de eventuele verwerping van het cassatieberoep in de art. 552p Sv-procedure niet betekent dat het belang bij het onderhavige cassatieberoep geheel komt te ontbreken. Wel kan het zijn dat het belang bij bepaalde middelen, die uitsluitend betrekking hebben op de inbeslagneming in de Mauritiaanse zaak, daardoor komt te ontbreken.
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de doorzoeking die bij klaagsters heeft plaatsgevonden zowel in het kader van het rechtshulpverzoek als in het kader van het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek geschiedde.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar beschikking als volgt overwogen:
“3.3 De rechtbank stelt als haar oordeel voorop dat de doorzoeking bij klaagsters zowel heeft plaatsgevonden in het kader van het Mauritiaanse rechtshulpverzoek als in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank verwerpt het andersluidende verweer van klaagsters. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier en het onderzoek in raadkamer blijkt dat de officier van justitie ook in het kader van een Nederlands onderzoek heeft gevorderd dat bij klaagsters doorzoeking zou plaatsvinden. Uit het proces-verbaal dat vervolgens van deze doorzoeking is opgemaakt, volgt dat zij plaatsvindt onder leiding van de rechter-commissaris. Het betreft derhalve een doorzoeking in de zin van art. 110 (jo. art. 125i) Sv. Dat de rechter-commissaris hiertoe niet schriftelijk heeft besloten, doet daaraan niet af.”
5.3.
Door de steller van het middel wordt niet betwist dat de officier van justitie in het Nederlandse onderzoek heeft gevorderd dat bij [klaagsters] doorzoeking zou plaatsvinden.3.Wel betwist wordt dat die vordering door de R-C is gehonoreerd. Daarbij wordt erop gewezen dat in het dossier geen beschikking van die strekking is te vinden, terwijl zich in het dossier wel per verdachte een beschikking bevindt waarin de R-C bewilligt in de vordering die in het kader van het rechtshulpverzoek is gedaan.
5.4.
Ik stel voorop dat art. 110 Sv niet vereist dat de vordering van de officier van justitie wordt toegewezen in de vorm van een op schrift gestelde beschikking die aan de doorzoeking voorafgaat. Het gaat in art. 110 Sv om een bevoegdheid van de R-C die de R-C op vordering van de officier van justitie kan uitoefenen. Vereist is dus enkel dat de vordering is gedaan. Het ontbreken van een toewijzende beschikking vormt daarom enkel een aanwijzing van feitelijke aard dat aan de vordering geen gevolg is gegeven. Daar tegenover kunnen andere aanwijzingen staan op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de vordering wel degelijk is gehonoreerd. Ik merk daarbij op dat het ook zo zou kunnen zijn dat de beschikking wel is gegeven, maar zoek is geraakt.4.
5.5.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de argumentatie van de Rechtbank tekortschiet. Het feit dat, zoals uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt, de doorzoeking plaatsvond onder leiding van de R-C zegt inderdaad op zichzelf niets over de vraag of die doorzoeking ook in het kader van het Nederlandse onderzoek werd verricht.5.Ik meen echter dat de Rechtbank zich hier kennelijk wat ongelukkig heeft uitgedrukt. Ik wijs daarbij op het volgende.
5.6.
In het dossier trof ik twee processen-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming aan die betrekking hebben op respectievelijk het adres [a-straat 1] te Papendrecht (woning [betrokkene 1] ) en het adres [b-straat 1] te Papendrecht (kantoorpand [klaagsters] ). Deze processen-verbaal zijn ondertekend door de R-C in de Rechtbank Dordrecht en vermelden de volgende zaakskenmerken: “Lurisnummer: [001] ” en “RC-nr. 09/624”. Beide processen-verbaal vermelden voorts de namen van de vier verdachten. Een verschil is dat in het proces-verbaal dat betrekking heeft op het adres [a-straat 1] te Papendrecht bij de namen ook parketnummers zijn vermeld: 11/993351-09 ( [betrokkene 2] ), 11/993352-09 ( [betrokkene 1] ), 11/993353-09 ( [A] B.V.) en 11/993354-09 [B] BV). Het parketnummer 11/993353-09 is eveneens vermeld op de beslaglijsten die betrekking hebben op het adres [b-straat 1] te Papendrecht (kantoorpand [klaagsters] ). De genoemde parketnummers komen overeen met de parketnummers die staan vermeld op de door mij in het dossier aangetroffen drie (aanvullende) vorderingen tot doorzoeking (betrekking hebbend op resp. [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [A] B.V.) die door de officier van justitie in het kader van het Nederlandse onderzoek zijn gedaan.
5.7.
In het dossier trof ik voorts een proces-verbaal van doorzoeking aan dat betrekking heeft op het adres [c-straat 1] te Tiel (woning [betrokkene 2] ). Dit proces-verbaal is ondertekend door de R-C in de Rechtbank Arnhem en vermeldt als zaakskenmerken: “Parketnummer: 11/993354-09, 11/993353-09 en 11/993352-09” en “RC-nummers Arnhem: 09/1367, 09/1368 en 09/1369”.6.Volledigheidshalve meld ik dat ik ook nog een proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming aantrof dat is opgemaakt en ondertekend door opsporingsambtenaren en dat betrekking heeft op het kantoorpand van [klaagsters] en dat als parketnummer vermeldt: 11/993352-09. Van al deze processen-verbaal vermeldt alleen het proces-verbaal dat door de R-C in de Rechtbank Arnhem is opgemaakt met zoveel woorden dat de doorzoeking met toepassing van art. 110 Sv is verricht.
5.8.
De Rechtbank heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het genoemde lurisnummer betrekking heeft op het rechtshulpverzoek en dat de genoemde parketnummers betrekking hebben op het Nederlandse onderzoek. Uit het feit dat bijna alle processen-verbaal van doorzoeking deze parketnummers vermelden, heeft de Rechtbank kennelijk en eveneens niet onbegrijpelijk afgeleid dat “deze doorzoeking” – dat wil zeggen de door de officier van justitie in de Nederlandse strafzaak gevorderde doorzoeking – inderdaad heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de Rechtbank mede in aanmerking genomen dat – zoals in de bedoelde processen-verbaal in elk geval impliciet besloten ligt – het ook in zoverre ging om doorzoekingen op basis van art. 110 Sv (en dus niet om doorzoekingen die buiten de R-C om zijn verricht). Het middel berust dus in zoverre op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking.
5.9.
Voor het overige geldt dat het middel tevergeefs opkomt tegen een feitelijk oordeel van de Rechtbank dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik wijs in dit verband nog op het zich bij de stukken bevindende “Proces-verbaal gang van zaken selectie inbeslaggenomen materiaal doorzoekingen 25 november 2009” dat is opgemaakt door de R-C in de Rechtbank Dordrecht op 28 juni 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in dat “de drie doorzoekingen zijn gebaseerd geweest op zowel het rechtshulpverzoek van Mauritius als op basis van de vordering op grond van de artikelen 94 en 110 Sv van de officier van justitie naar aanleiding van de verdenking van de artikelen 177, 177a en 225 Sr”. Beter dan de R-C heeft de Rechtbank het klaarblijkelijk niet willen weten. Dat is niet onbegrijpelijk.7.
5.10.
Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel, dat een herhaling bevat van een in feitelijke aanleg gevoerd verweer, is als ik het goed begrijp bedoeld voor het geval dat het eerste middel faalt, zodat ervan uitgegaan moet worden dat de doorzoeking ook in het kader van het Nederlandse onderzoek heeft plaatsgevonden. Die doorzoeking zou dan, zo wordt met een beroep op EHRM 14 september 2010, appl.no. 38224/03 (Sanoma Uitgevers B.V. tegen Nederland) betoogd, in strijd zijn geweest met art. 8 EVRM, omdat, nu in het dossier een beschikking ontbreekt waarin de vordering tot die doorzoeking wordt toegewezen, die doorzoeking zonder voorafgaande rechterlijke toets heeft plaatsgevonden.
6.2.
Het middel faalt om een veelheid van redenen. Ik noem slechts dat de genoemde uitspraak van het EHRM betrekking heeft op het onder art. 10 EVRM vallende journalistieke recht op bronbescherming, dat het daarin niet ging om de uitoefening van bevoegdheden door de R-C (maar om een vordering van de officier van justitie ex art. 96a Sv) en dat het ontbreken van een toewijzende beschikking niet wil zeggen dat het aan een voorafgaande rechterlijke toets heeft ontbroken. Het gaat bij een op art. 110 Sv gebaseerde doorzoeking immers om een doorzoeking die door de R-C zelf wordt verricht. Daarmee is voorzien in de meest vergaande vorm van rechterlijke controle die men zich kan voorstellen. Gewaarborgd is onder meer dat pas tot de doorzoeking wordt overgegaan als de R-C van oordeel is dat daarvoor voldoende grond bestaat.
7. Het derde middel
7.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank klaagsters ten onrechte deels niet-ontvankelijk heeft verklaard met als argument dat beklag schriftelijk gedaan moet worden, terwijl klaagsters een klaagschrift hebben ingediend.
7.2.
Met betrekking tot de hierboven onder 1, eerste gedachtestreepje weergegeven beslissing tot gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van klaagsters, houdt de beschikking van de Rechtbank het volgende in:
“3.8 Klaagsters hebben tijdens het onderzoek in raadkamer verzocht de officier van justitie te bevelen op geen enkele wijze gebruik te maken van de hem in het kader van het klaagschrift ter beschikking gestelde, bij klaagsters in beslag genomen stukken, totdat onherroepelijk op het klaagschrift is beslist. De rechtbank verklaart klaagsters in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank overweegt daartoe dat een beklag als bedoeld in art. 552a Sv, zoals die bepaling ook voorschrijft, schriftelijk moet worden gedaan. De wet kent niet de mogelijkheid dat een verzoek over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen mondeling wordt gedaan; in een dergelijk beklag kunnen klaagsters niet worden ontvangen (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, r.o. 2.3).”
7.3.
Het door de Rechtbank bedoelde verzoek was gebaseerd op de opvatting dat de officier van justitie geen gebruik mag maken van de inbeslaggenomen stukken zolang het in art. 552p lid 2 Sv bedoelde verlof niet onherroepelijk is verleend.8.Ik merk op dat die opvatting mij niet juist voorkomt voor zover het gaat om stukken die (ook) in het kader van het Nederlandse onderzoek in beslag zijn genomen. Het ontbreken van een onherroepelijk verlof belet de officier van justitie in dat geval alleen om de stukken over te dragen aan de buitenlandse autoriteiten.
7.4.
Maar wat daarvan ook zij, bij het middel hebben de klaagsters – nu ik heb geconcludeerd dat de cassatieberoepen die in de verlofprocedure zijn ingesteld, dienen te worden verworpen – naar mijn oordeel geen belang. Die verwerping heeft immers tot gevolg dat het verleende verlof onherroepelijk is geworden, zodat aan het verlangde verbod de zin is komen te ontvallen.
7.5.
Het middel faalt derhalve.
8. Het vierde middel
8.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte het verzoek van klaagsters om een verbod aan de R-C op te leggen om de in beslag genomen voorwerpen aan de officier van justitie te verstrekken ongegrond heeft verklaard.
8.2.
De beschikking van de Rechtbank houdt onder meer het volgende in:
“3.7 Klaagsters hebben verzocht om een verbod aan de rechter-commissaris de in beslag genomen voorwerpen aan de officier van justitie of de rijksrecherche te verstrekken voordat de raadkamer op de voet van art. 552p Sv daartoe verlof heeft verleend. De rechtbank verklaart het klaagschrift op dit punt ongegrond. De rechtbank overweegt daartoe dat de klager/belanghebbende op grond van art. 552p lid 4 jo. 552d lid 2 Sv cassatieberoep kan instellen tegen haar beschikking. Het instellen van cassatieberoep heeft op grond van art. 557 lid 1 jo. 138 Sv schorsende werking. Aan het voorschrift dat de rechter verlof tot overdracht dient te geven, wordt immers iedere betekenis ontnomen indien de stukken reeds voorafgaande daaraan aan de verzoekende Staat worden verstrekt. Derhalve mag dit niet gebeuren voordat op het verzochte verlof onherroepelijk is beslist (vgl. HR 19 maart 2002, LJN ZD2927, r.o. 3.6).”
8.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat deze motivering hout snijdt als het alleen zou gaan om stukken van overtuiging die in het kader van de voldoening aan het rechtshulpverzoek in beslag zijn genomen. Nu de stukken echter ook in het kader van het Nederlandse onderzoek in beslag zijn genomen, staat art. 552p lid 2 Sv er niet aan in de weg dat die stukken in het kader van het Nederlandse onderzoek aan de officier van justitie ter hand worden. Ik meen dat de steller van het middel daarin gelijk heeft, hetgeen meteen de vraag oproept of het niet zo is dat de Rechtbank het verzoek in zoverre slechts had kunnen afwijzen. Nu ligt aan de redenering van de Rechtbank kennelijk een andere – mijns inziens onjuiste – opvatting ten grondslag, namelijk dat art. 552p lid 2 Sv eraan in de weg staat dat de stukken in het kader van het Nederlandse onderzoek aan de officier van justitie worden verstrekt.9.Veel te klagen valt er zo gezien niet.
8.4.
Ik meen overigens dat dit alles gelaten kan worden voor wat het is. Aangezien ik in de verlofprocedure heb geconcludeerd dat de cassatieberoepen dienen te worden verworpen, ben ik in deze zaak van oordeel dat de klaagsters bij de klacht geen belang meer hebben. Zodra het door de Rechtbank verleende verlof onherroepelijk is geworden, mist het gedane verzoek immers elke zin.
8.5.
Het middel faalt.
9. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑04‑2014
Wie scherp zou willen slijpen, zou misschien kunnen aanvoeren dat, nu [klaagsters] betwist dat er in de Nederlandse strafzaak een doorzoeking is verricht, het gedane beklag kennelijk geen betrekking heeft op de inbeslagneming in de Nederlandse strafzaak. De Rechtbank, die in de bestreden beschikking zowel een oordeel uitspreekt over de vraag welke documenten/gegevens voor de waarheidsvinding in de Mauritiaanse zaak van belang zijn als over de vraag welke documenten/gegevens van belang zijn voor de Nederlandse strafzaak, heeft kennelijk geoordeeld dat het ingediende bezwaarschrift ook betrekking heeft op de inbeslagneming in de Nederlandse strafzaak. Dat oordeel wordt in cassatie niet aangevochten.
Ik trof de vordering, die volgens de Rechtbank op 2 november 2009 is gedaan, niet in het dossier aan. Wel een aanvullende vordering van 13 november 2009, waarin melding wordt gemaakt van “de eerdere vordering, gedateerd 2 november 2009”.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een fax van het Functioneel Parket d.d. 21 oktober 2010 gericht aan de R-C waarin melding wordt gemaakt van het feit dat de desbetreffende beschikking zich niet (meer) “in onze stukken” bevindt en waarin om toezending van een kopie wordt verzocht.
Ook voor de doorzoeking die plaatsvindt naar aanleiding van een verzoek om rechtshulp geldt dat de R-C daarbij gebruik maakt van de bevoegdheid die hem in art. 110 Sv is toegekend. Zie de artt. 552n en 552o Sv.
Dat telkens maar drie nummers worden vermeld, vindt zijn verklaring kennelijk hierin dat [klaagsters] als één verdachte is geteld: “ [A] B.V.) en/of [B] BV”. Dat de vermelde parketnummers niet helemaal corresponderen (het parketnummer dat betrekking heeft op de strafzaak tegen [betrokkene 2] ontbreekt) zal een misslag zijn.
Ik merk, enigszins buiten de orde, nog op dat de hele kwestie mij van minder belang lijkt dan de verdediging wil doen geloven. Naar het mij voorkomt staat namelijk geen rechtsregel eraan in de weg dat stukken die na bekomen verlof ex art. 552p lid 2 Sv aan de officier van justitie ter beschikking zijn gesteld, door die officier van justitie mede worden gebruikt voor de waarheidsvinding in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. In het verlengde daarvan ligt mogelijk dat de R-C het bewijsmateriaal dat hij in het kader van een rechtshulpverzoek heeft vergaard, mede onder zich mag gaan houden met het oog op een strafzaak waarbij hij door een vordering van de officier van justitie is betrokken.
Zie punt 75 van de bij de behandeling in raadkamer overgelegde pleitnota. De tussenbeschikking van de Rechtbank waarop daarbij een beroep werd gedaan, dateert, anders dan in die pleitnota en de schriftuur wordt gesteld, van 27 september 2010.
Ik wijs in dit verband op de tussenbeschikking die de Rechtbank op 27 september 2010 wees. De officier van justitie, kennelijk gefrustreerd omdat hem de stukken die in het Nederlandse onderzoek in beslag waren genomen niet ter hand werden gesteld, diende daarover een klaagschrift ex art. 552a Sv in bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde weliswaar dat de weg van art. 552a Sv voor de officier van justitie openstond, maar verklaarde het klaagschrift ongegrond omdat “het dwingende voorschrift van artikel 552p, tweede lid, Sv” daartoe zou nopen.