HR, 17-12-2013, nr. 12/00257
ECLI:NL:HR:2013:2004
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2013
- Zaaknummer
12/00257
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2004, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2013; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9239, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1957, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1957, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2004, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Partij(en)
17 december 2013
Strafkamer
nr. S 12/00257 E
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 23 december 2011, nummer 23/003335-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [plaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.
Conclusie 29‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO
Nr. 12/00257
Mr. Wortel
Zitting 29 oktober 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Het Openbaar Ministerie heeft cassatieberoep ingesteld tegen een op 23 december 2011 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij met aanvulling van gronden is bevestigd een vonnis van de Rechtbank aldaar van 23 juli 2010, waarbij de verdachte ter zake van “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon” is ontslagen van alle rechtsvervolging.
In het hierna volgende wordt de verdachte aangeduid als [verdachte], en wordt met ‘het vonnis’ gedoeld op het bij de bestreden uitspraak bevestigde vonnis.1.2 De (plaatsvervangend) Advocaat-Generaal bij het ressortsparket Amsterdam heeft bij tijdig ingediende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
1.3 Namens [verdachte] heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, het middel van de Advocaat-Generaal bij schriftuur weersproken.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Het tankschip [A] voer in charter voor [B] B.V. en/of een aan deze vennootschap gelieerde onderneming. Nadat aan boord van [A], op volle zee, een chemisch proces was uitgevoerd (het zogenaamde wassen van zware nafta met caustic soda) was er een hoeveelheid van ongeveer 544 kubieke meter slops (brij-achtig afval) in het schip achtergebleven, in het vonnis omschreven als “een complex mengsel van water met een extreme zuurgraad en een olieachtige vloeistof, beide verontreinigd met zeer specifieke componenten waaronder fenolen, disulfiden en mercaptanen”.
(ii) [B] heeft de gezagvoerder van [A] opdracht gegeven naar Estland te varen en onderweg de haven van Amsterdam aan te doen, onder meer voor het lossen van slops. [verdachte], dat in de Amsterdamse havens als ‘havenontvangstvoorziening’ fungeert, is door [B] benaderd voor het in ontvangst nemen van de in [A] aanwezige slops. Een door [verdachte] gedane offerte, waarin de in ontvangst te nemen substantie is omschreven als maximaal 250 kubieke meter “Gasoline/caustic soda washings” met nadere specificatie van de samenstelling, is door [B] geaccepteerd.
(iii) [A] is in de middag van 2 juli 2006 in Amsterdam aangekomen. Om 20.00 uur is begonnen met het overpompen van de slops in een op aanwijzing van [verdachte] langszij gekomen lichter, [C]. Om 23.30 uur is [C] bij het terrein van [verdachte] afgemeerd. Een werknemer van [verdachte] heeft direct monsters genomen, die ook terstond (gedeeltelijk) zijn geanalyseerd. Die (voorlopige) analyse wees uit dat de slops uit [A] ongeschikt waren voor verwerking door [verdachte]. [verdachte] heeft daarom geen toestemming gegeven de in [C] overgepompte slops van [A] in de installaties van [verdachte] over te brengen. [verdachte] heeft de agent van [A] medegedeeld dat de kosten van verwerking van de slops veel hoger zouden uitvallen. Daarover bleek de volgende ochtend geen overeenstemming te kunnen worden bereikt, en door of namens [B] is verzocht de slops vanuit [C] weer terug te pompen in [A].
(iv) In verband met klachten over stankoverlast zijn in de ochtend van 3 juli 2006 opsporingsambtenaren op het terrein van [verdachte] geweest. Op verzoek van de directeur van [verdachte] is ook een inspecteur van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht gemeente Amsterdam – hierna: DMB – ter plaatse gekomen, waarna ook het Interregionaal Milieu Team en de Havendienst Amsterdam zijn gewaarschuwd.
( v) De directeur van [verdachte] wilde de slops vanuit [C] terug laten pompen naar [A]. Daartoe heeft [verdachte] een ontheffing aan de Havendienst Amsterdam gevraagd voor de overslag (van schip naar schip) van 225 kubieke meter ‘waswater’. De Havendienst heeft deze ontheffing na overleg met het Korps Landelijke Politiediensten en een als Port State Control aangeduide instantie dezelfde dag verleend, met een voorwaarde betreffende het gebruik van een dampretourleiding. Dat is in de avond van 3 juli 2006 per fax aan [verdachte] bevestigd.
(vi) Ook in de avond van 3 juli 2006 heeft het Interregionaal Milieu Team (andere) monsters laten nemen uit de in [C] overgepompte slops van [A], waarna de inspecteur van DMB de directeur van [verdachte] heeft medegedeeld dat de slops niet teruggepompt mochten worden.
(vii) [verdachte] heeft zich in de loop van 4 juli 2008 bij DMB beklaagd over het verbod op terugpompen, en aangedrongen op een spoedige oplossing. Daarop heeft DMB zich beraden over de vraag of [verdachte] de slops had geaccepteerd in de zin van de aan [verdachte] verleende vergunning(en). Bij faxbericht van 4 juli 2006 heeft DMB [verdachte] medegedeeld dat zij het standpunt van [verdachte] dat van zulke ‘acceptatie’ van de slops geen sprake was vooralsnog niet deelde, en dat [verdachte] in verband met het bepaalde in art. 10.37 Wet milieubeheer de slops niet uit haar inrichting mocht afvoeren anders dan naar een erkende verwerker, zulks in afwachting van het resultaat van analyse van de monsters, welke resultaat de volgende dag werd verwacht.
(viii) In de avond van 4 juli 2006 zijn twee leidinggevenden van DMB op verzoek van de directeur van [verdachte] op het terrein van [verdachte] gekomen voor overleg. Na dat overleg heeft één van de leidinggevenden van DMB de directeur van [verdachte] medegedeeld dat hij ervan overtuigd was geraakt dat [verdachte] de slops niet had geaccepteerd, en dat [verdachte] de slops in [A] mocht terugpompen. Die leidinggevende van DMB verbond daaraan een voorwaarde betreffende onafhankelijke controle of alle slops wel zouden worden teruggepompt, met een boete bij overtreding van die voorwaarde.
(ix) Direct na de mededelingen van de leidinggevende van DMB heeft [verdachte] een specialist ingeschakeld om de tanks van [C] met de slops van [A] te meten, en in de ochtend van 5 juli 2006 zijn die slops weer in [A] teruggepompt.
( x) De afloop is maar al te bekend: [A] is na Estland te hebben aangedaan naar de Afrikaanse westkust gevaren, en na vruchteloze pogingen de slops in Nigeria af te geven zijn die in Ivoorkust (uiteindelijk) in vrachtwagens gelost en vervolgens in het milieu verdwenen.
3.1 Het als feit 1 aan [verdachte] tenlastegelegde delict betreft art. 10.37, eerste lid, Wet milieubeheer (Wm), een verbod zich door afgifte aan een ander te ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen (in het tweede lid van art. 10.37 Wm is bepaald dat dit verbod niet geldt bij afgifte aan de aldaar opgesomde personen die krachtens vergunning of ontheffing bevoegd zijn iets met die afvalstoffen aan te vangen).
3.2 In verband met de strafbaarheid van het tenlastegelegde (de strafbaarstelling van overtreding van het in art. 10.37, eerste lid, Wm gestelde verbod is overigens te vinden in art. 1a, 1o, WED) is in beide feitelijke instanties veel aandacht besteed aan de vraag of van “zich ontdoen” in de zin van deze bepaling wel sprake kan zijn bij teruggave van afvalstoffen aan degene die ze heeft aangeboden.
Samengevat is namens [verdachte] betoogd dat de aan afvalverwerkers (by want of a beter word, ingewijden zullen er wel wat op aan te merken hebben, maar ik doel hier op zowel bedrijven die alleen inzamelen als bedrijven die het afval bewerken) een vergunning pleegt te worden afgegeven op basis van een door de onderneming zelf opgestelde procesbeschrijving, en deze procesbeschrijving een acceptatieclausule plegen te bevatten. Onder omstandigheden zijn behoorlijke monsterneming en analyse pas uitvoerbaar nadat de afvalstof op het terrein (in de inrichting) van de vergunninghouder is gebracht, maar als de analyse daartoe aanleiding geeft zal de vergunninghouder zich de mogelijkheid willen voorbehouden om de afvalstof alsnog te weigeren. Naar bestuursrechtelijke maatstaven wordt zo’n acceptatieclausule gesanctioneerd door de vergunning die op basis van de door de ontvanger opgestelde procesbeschrijving is afgegeven (Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 2 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ6692). Bestuursrechtelijk gezien kan derhalve pas worden gesproken van “zich door afgifte ontdoen” in de zin van art. 10.37, eerste lid, Wm nadat de afvalverwerker de afvalstoffen overeenkomstig zijn eigen acceptatieprocedure (en dus met inachtneming van de voor hem geldende vergunning) heeft aanvaard.
3.3 In deze zaak doet zich evenwel de complicatie voor dat [verdachte] over (ten minste) drie vergunningen beschikt en aan één van die vergunningen een procesbeschrijving ten grondslag ligt waarin zo een ‘acceptatieclausule’ nu juist niet is opgenomen.
De ‘inrichtingsvergunning’ die aan [verdachte] in haar hoedanigheid van verwerker van afvalstoffen is verleend, dekt zo’n acceptatieclausule wèl. Ten aanzien van deze inrichtingsvergunning vormen Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam het bevoegd gezag, zodat DMB met het toezicht op de naleving is belast.
Bij de ‘inzamelvergunning’ die door of namens de Minister van VROM aan [verdachte] is verleend in haar hoedanigheid van inzamelaar van (door schepen aangeboden) afvalstoffen, behoort evenwel een procesbeschrijving waarin de zinsnede voorkomt “De acceptatiefase start met de fysieke inzameling. Dan is de partij feitelijk al geaccepteerd. Teruglevering is niet meer mogelijk”.
In dit strafgeding heeft [verdachte] vergeefse pogingen gedaan om deze zinnen van hun betekenis te ontdoen. Met name heeft [verdachte] betoogd dat deze werkwijze een niet-toegelaten afwijking van de door de vergunningverlener opgestelde randvoorwaarden vormt en de clausule daarom als onverbindend buiten beschouwing moet blijven. Rechtbank en Hof zijn daar niet voor gevallen. Naar het oordeel van de feitenrechter moet de aan [verdachte] verleende ‘inzamelvergunning’ aldus worden uitgelegd dat zij zich na fysieke ontvangst van (een deel van) de slops uit [A] daarvan nog slechts mocht ontdoen door die hetzij zelf te verwerken (indien mogelijk), hetzij aan een vergunninghoudende (of over een ontheffing beschikkende) onderneming als bedoeld in het tweede lid van art. 10.37 Wm over te dragen.
4. Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde is een bewezenverklaring gevolgd. Het bewezenverklaarde is ook, met verwerping van een verweer omtrent de wederrechtelijkheid van de gedraging, als strafbaar feit aangemerkt. Rechtbank en Hof hebben evenwel geoordeeld dat [verdachte] een beroep op een schulduitsluitingsgrond toekomt: zij mocht afgaan op de mededelingen van de met handhaving van de milieuwetgeving belaste ambtenaren van de gemeente dat het terugleveren van de slops aan [A] niet in strijd met art. 10.37 Wm zou zijn.
Uiteraard is het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof tegen dit oordeel gericht.
4.1 Voor zover hier van belang en met weglating van voetnoten is in het vonnis overwogen:
“11. De strafbaarheid van de verdachte
11.1. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] strafbaar is voor het overtreden van artikel 10.37 Wm zoals is ten laste gelegd. Ten eerste is het OM van mening dat [verdachte] een professioneel afvalbedrijf is dat geacht moet worden bekend te zijn met de geldende regels en conform haar vergunningen dient te handelen. Ten tweede heeft het OM aangevoerd dat [verdachte] ten onrechte geen contact heeft gezocht met VROM en het IMT en dat zij DMB ten onrechte niet heeft gewezen op de inzamelvergunning en de aanwijzing HOV.
11.2. Het standpunt van de verdediging
11.2.1. De verdediging heeft betoogd dat mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde komen, [verdachte] moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij in deze zeldzame en juridisch zeer complexe situatie gerechtigd was af te gaan op de door DMB gegeven toestemming voor het terugpompen van de stoffen. [verdachte] had en heeft de overtuiging dat zij de afvalstof niet had geaccepteerd, omdat zij deze niet had verwerkt. Om die reden was zij gerechtigd de afvalstof aan [A] terug te geven. Te meer omdat zij daartoe uitdrukkelijk toestemming had gekregen van DMB, de overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor handhaving, toezicht en vergunningverlening ingevolge de Wm.
11.2.2. De verdediging heeft de twee door het OM aangevoerde argumenten voor zijn stelling dat [verdachte] strafbaar is als volgt weersproken. Ten eerste heeft [verdachte] wel gehandeld volgens de voor haar geldende regels of heeft zij er in ieder geval verontschuldigbaar van mogen uitgaan dat zij dat deed. De verdediging heeft tegenover het tweede argument gesteld dat [verdachte] te maken had met verschillende instanties die als één overheid optraden. [verdachte] mocht er dus vanuit gaan dat die overheid met één mond tegen haar sprak. Dat [verdachte] DMB niet gewezen heeft op de inzamelvergunning en de aanwijzing HOV, kan haar volgens de verdediging niet worden tegengeworpen. DMB beschikte, als overheidsinstantie die is belast met toezicht en handhaving van artikel 10.37 Wm, immers over alle relevante vergunningen en aanwijzingen van [verdachte].
11.3. Het oordeel van de rechtbank
11.3.1. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wegens verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de (on)geoorloofdheid van de verweten gedraging slaagt.
11.3.2. Toen bij analyse van de monsters die [verdachte] uit [C] had genomen bleek dat deze niet voldeden aan de parameters voor verwerking heeft [verdachte] aan [B] laten weten dat zij voor de verwerking daarvan een aanzienlijk hogere prijs per ton in rekening moest brengen. [B] heeft laten weten niet bereid te zijn tot betaling van de door [verdachte] verlangde prijs en [verdachte] gevraagd de slops dan maar weer terug te pompen.
11.3.3. De gemeente heeft bij brief van 4 juli 2006 aan [verdachte] bericht dat zij met teruglevering aan boord van [A] niet akkoord ging op grond van artikel 10.37 Wm. Na overleg tussen de gemeente en [verdachte] heeft de gemeente op 4 juli 2006 's avonds aan [verdachte] bericht dat zij niet langer dat standpunt innam. Bij brief van 12 juli 2006 heeft de gemeente dat aan [verdachte] schriftelijk bevestigd.
11.3.4. Vastgesteld moet worden dat de gemeente, toen zij haar standpunt aan [verdachte] heeft overgebracht, kennelijk slechts oog heeft gehad voor de uit de Wm-vergunning voortvloeiende acceptatievoorschriften. Het OM heeft erop gewezen dat de gemeente weliswaar het bevoegd gezag was voor de Wm-vergunning, maar niet voor de inzamelvergunning. Die stelling is op zichzelf juist, maar de vraag die ter beantwoording voorlag, was niet of [verdachte] de vergunningsvoorwaarden van deze of gene vergunning overtrad, maar of zij al dan niet handelde in strijd met artikel 10.37 Wm.
11.3.5. De gemeente is ingevolge artikel 18.2d lid 2 sub b Wm belast met de bestuurlijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 Wm gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37 Wm.
11.3.6. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [verdachte] onder die omstandigheden afgaan op de mededelingen van de met de handhaving van de milieuwetgeving belaste ambtenaren van de gemeente dat zij bij teruglevering niet zou handelen in strijd met artikel 10.37 Wm.
11.3.7. [verdachte] zal op grond daarvan worden ontslagen van rechtsvervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.”
4.2 In het nu bestreden arrest is overwogen, voor zover hier van belang en wederom met weglating van de voetnoten:
“3.4. De strafbaarheid van de verdachte
De rechtbank heeft de verdachte niet strafbaar geoordeeld met betrekking tot het bewezen verklaarde en [verdachte] ontslagen van alle rechtsvervolging wegens verontschuldigbare onbewustheid van [verdachte] ten aanzien van de (on)geoorloofdheid van de verweten gedraging.
3.4.1. Het standpunt van het OM in hoger beroep.
Het OM heeft het oordeel van de rechtbank bestreden en zich op het standpunt gesteld dat [verdachte] geen beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling toekomt. [verdachte] was als professionele afvalverwerker de eerst aangewezene om te onderzoeken welke mogelijkheden zij had om zich te ontdoen van de afvalstoffen afkomstig van [A]. [verdachte] had de zelfstandige verplichting zich daarover te informeren, enerzijds door het raadplegen van de eigen vergunningen, anderzijds door zo nodig advies te vragen aan alle betrokken bevoegde overheidsinstanties. Desondanks is [verdachte] afgegaan op de - naar zij wist - gebrekkige toestemming van DMB en heeft zij bewust nagelaten de overige bevoegde gezagen te raadplegen.
3.4.2. Het standpunt van de verdediging in hoger beroep.
Meest subsidiair, te weten voor het geval alle eerder gevoerde verweren niet zouden slagen, heeft de verdediging, onder handhaving van de in eerste aanleg gevoerde verweren, gesteld dat [verdachte] dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens verontschuldigbare rechtsdwaling. Deze rechtsdwaling berust op twee gronden, die de verdediging als volgt heeft toegelicht.
Ten eerste mocht [verdachte] er op vertrouwen dat de aan haar verstrekte inzamelvergunning, inrichtingsvergunning, ontheffing van de Haven Amsterdam en toestemmende beschikking van DMB in overeenstemming met de wettelijke voorschriften waren verstrekt en dat zij gerechtigd was van deze vergunningen en beschikkingen gebruik te maken, ook indien achteraf wordt geconcludeerd dat een of meer van deze stukken in strijd met een wettelijk voorschrift zijn afgegeven. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de vergunningen en beschikkingen een zo onmiskenbare wetschending opleverden, dat [verdachte] had moeten begrijpen dat deze nooit verleend of verstrekt hadden mogen worden. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De inrichtingsvergunning van [verdachte] is in overeenstemming met het rapport 'De verwerking verantwoord' en het LAP. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State acht het teruggeven van afvalstoffen voordat feitelijke acceptatie heeft plaatsgevonden niet in strijd met artikel 10.37 Wm. De inzamelvergunning sluit aan bij de acceptatieprocedure van de inrichtingsvergunning en laat de mogelijkheid tot teruglevering zoals die uit de inrichtingsvergunning voortvloeit in stand. Zelfs indien het hof tot het oordeel zou komen dat de vergunningen die aan [verdachte] zijn verleend in strijd zijn met artikel 10.37 Wm, kan niet worden gezegd dat sprake is van een zo onmiskenbare wetsschending dat [verdachte] moest begrijpen dat deze vergunningen niet verleend hadden mogen worden. Dit geldt evenzeer voor de door de Havendienst verleende ontheffing en de door DMB gegeven toestemming. Ter onderbouwing van dit betoog heeft de verdediging verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1984 (Camping Domburg).
Ten tweede zag [verdachte] zich op 3 juli 2006 geconfronteerd met een zeer uitzonderlijke situatie, die juridisch uiterst complex was. [verdachte] en alle betrokken milieuspecialistische overheidsautoriteiten zijn er steeds vanuit gegaan dat acceptatie van de afvalstoffen gebonden was aan verwerking van die stoffen. Van verwerking was en is naar de overtuiging van [verdachte] geen sprake. Ondanks haar overtuiging dat de stoffen mochten worden teruggepompt naar [A], heeft [verdachte] dit niet eerder gedaan dan nadat zij van de hoogste vertegenwoordigers van het bevoegd gezag - DMB - toestemming had verkregen de stoffen te retourneren.
[verdachte] mocht in redelijkheid op de deugdelijkheid van het standpunt van DMB vertrouwen, temeer nu DMB voor [verdachte] onmiskenbaar als 'schakelpunt' met alle overige betrokken overheidsinstanties fungeerde. De rechtbank heeft dit beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling gehonoreerd en daartoe onder meer overwogen dat de vraag die ter beantwoording voorlag niet was of [verdachte] de vergunningvoorschriften overtrad, maar of zij handelde in strijd met artikel 10.37 Wm. DMB is op grond van artikel 18.2d, tweede lid, aanhef en onder b, Wm belast met de bestuurlijke handhaving van artikel 10.37 Wm. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [verdachte] onder deze omstandigheden afgaan op de mededeling van DMB dat het terugpompen van de afvalstoffen niet in strijd zou zijn met artikel 10.37 Wm. De verdediging onderschrijft dit oordeel van de rechtbank.
3.4.3. Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aan de zijde van [verdachte] slaagt en overweegt hiertoe het volgende.
Uit het feitenoverzicht zoals weergegeven in het vonnis is het volgende gebleken. Toen bij analyse van de monsters uit [C] bleek dat deze niet voldeden aan de parameters voor verwerking, heeft [verdachte] aan [B] laten weten dat zij voor de verwerking van de afvalstoffen een aanzienlijk hogere prijs per ton in rekening moest brengen. [B] heeft [verdachte] bericht niet bereid te zijn de hogere prijs te betalen en heeft [verdachte] verzocht de afvalstoffen weer terug te pompen in [A].
DMB heeft [verdachte] bij faxbericht van 4 juli 2006 medegedeeld dat zij met teruglevering niet akkoord ging op grond van artikel 10.37 Wm. Na overleg tussen DMB en [verdachte] heeft DMB diezelfde avond mondeling aan [verdachte] laten weten dat zij dat standpunt niet langer innam. DMB heeft dit bij brief van 12 juli 2006 aan [verdachte] bevestigd.
Op grond van de geldende jurisprudentie dient als uitgangspunt te gelden dat de houder van een vergunning in het algemeen erop mag vertrouwen dat deze vergunning overeenkomstig de wettelijke voorschriften is verstrekt en dat hij gerechtigd is van deze vergunning gebruik te maken, ook wanneer later zou blijken dat zij in strijd is met een wettelijk voorschrift en derhalve onterecht is gegeven. Dit lijdt slechts uitzondering in een geval waarin de verlening van de vergunning een ook voor de verdachte zo onmiskenbare wetsschending opleverde dat hij had moeten begrijpen dat de vergunning hem niet had mogen worden verleend. Hierbij is overigens vereist dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Het hof is van oordeel dat het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aan de zijde van [verdachte] in het licht van deze jurisprudentie moet worden beoordeeld. [verdachte] verkeerde in de veronderstelling dat zij de afvalstoffen niet had geaccepteerd omdat zij deze nog niet had verwerkt. Om die reden is zij in overleg met DMB getreden, zijnde de instantie die op grond van de Wm is belast met de bestuurlijke handhaving van artikel 10.37 Wm. Bij dat overleg was de kernvraag niet of [verdachte] in overeenstemming met haar vergunningen handelde, maar of [verdachte] zich met het retourneren van de afvalstoffen schuldig zou maken aan overtreding van artikel 10.37 Wm. DMB heeft bij die gelegenheid aan [verdachte] medegedeeld dat het haar op grond van artikel 10.37 Wm was toegestaan de afvalstoffen terug te pompen in [A]. DMB is daarmee uitdrukkelijk teruggekomen op haar eerdere andersluidende standpunt.
Naar het oordeel van het hof mocht [verdachte] onder de hiervoor geschetste omstandigheden afgaan op de mededelingen van de met de handhaving van de milieuwetgeving belaste overheidsinstantie dat zij bij teruglevering van de afvalstoffen niet zou handelen in strijd met artikel 10.37 Wm. Dat later is gebleken dat het terugpompen van de afvalstoffen wel een overtreding van artikel 10.37 Wm opleverde, doet daar niet aan af. Anders dan het OM meent, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de door DMB gegeven toestemming ook voor [verdachte] zo onmiskenbaar gebrekkig was dat zij destijds had moeten begrijpen dat deze niet verleend had mogen worden.
Op grond van het voorgaande onderschrijft het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 1 in al zijn onderdelen en zal hij dit vonnis in zoverre bevestigen, met aanvulling, dan wel verbetering van gronden als hierboven weergegeven.”
5.1 Het middel is aldus toegelicht dat het Hof bij de beoordeling van het beroep op de schulduitsluitingsgrond weliswaar een juiste maatstaf heeft aangelegd (de houder van een vergunning mag er in het algemeen op vertrouwen dat deze vergunning overeenkomstig wettelijke voorschriften is verstrekt, maar dit vertrouwen is niet gerechtvaardigd indien het verlenen van de vergunning zó duidelijk in strijd met de wet is dat ook de verdachte had behoren te begrijpen dat zij niet verleend had mogen worden), doch deze maatstaf onjuist en/of onbegrijpelijk heeft toegepast. Dat blijkt eruit dat de gronden waarop het verweer is gehonoreerd strijdig zijn met overwegingen ter verwerping van andere verweren, en bovendien heeft het Hof enkele stellingen van het Openbaar Ministerie ten onrechte onbesproken gelaten, aldus de toelichting op het middel.
5.2 De maatschappelijke relevantie van deze strafzaak is natuurlijk groot. Het gesol met het afval uit [A], te gevaarlijk om in een doorsnee afvalverwerkingsinstallatie te verwerken maar uiteindelijk aan de Afrikaanse westkust in een moeras gedumpt, illustreert treffend hoe belangrijk het is dat op dit gebied elke instelling en elke functionaris zijn rol met de grootst mogelijke zorgvuldigheid vervult.
De zaak is ook bijzonder. Dat is zij door de aanleiding. De in het vonnis vastgestelde feiten houden in dat gebrek aan locaties op het land – geschikte installaties en toestemming van plaatselijke overheden – [B] ertoe bracht de zware (te zure) nafta aan boord van het schip te laten ‘wassen’. Men kan dus aannemen dat het vrij uitzonderlijk is dat slops van deze samenstelling (en in deze hoeveelheden) in een zeeschip achterblijven. Bijzonder is de zaak ook door de wijze waarop [verdachte] haar bedrijvigheden had geïnstitutionaliseerd. Het valt op dat [verdachte] in deze strafprocedure aan de consequenties van haar zelfgekozen formule “De acceptatiefase start met de fysieke inzameling. Dan is de partij feitelijk al geaccepteerd.” heeft willen ontkomen door zich op het standpunt te stellen dat hierin een niet-toegelaten afwijking van algemeen geldende voorwaarden is te vinden (vonnis, 7.3.2.5). Wat de toepasselijke voorschriften betreft had [verdachte] dus zelf een bijzondere situatie gecreëerd, en ik zal de steller van het middel onmiddellijk toegeven dat [verdachte] alleen al daarom bedacht moest zijn op het bij de ‘inzamelvergunning’ behorende afwijkende régime.
5.3 Rechtbank en Hof hebben evenwel vooropgesteld dat het er bij de beoordeling van het beroep op de schulduitsluitingsgrond niet om gaat of aan de vergunning(en) verbonden voorwaarden zijn nageleefd, maar om de vraag of het in art. 10.37, eerste lid, Wm gestelde verbod is overtreden. Tegen dit oordeel is in cassatie – terecht – geen klacht gericht. Bovendien heeft de Rechtbank in haar in hoger beroep bekrachtigde vonnis gesignaleerd dat hier art. 18.2d, tweede lid, Wm toepasselijk is. Die bepaling luidt, voor zover hier van belang:
“Burgemeester en wethouders hebben tevens tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving buiten een inrichting van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:
(…)
b. het zich ontdoen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.37
(…)”
5.4 Het komt me voor dat het belang van deze vaststelling in (de toelichting op) het middel wordt onderschat. Juist met het oog op deze wettelijke aanwijzing van de gemeentelijke autoriteiten voor de handhaving van art. 10.37 Wm buiten een inrichting ligt het immers voor de hand om gezag toe te kennen aan het standpunt dat DMB uiteindelijk jegens [verdachte] heeft ingenomen aangaande de toelaatbaarheid van het weer aan boord van [A] brengen – en dus weer van de inrichting van [verdachte] wegvoeren – van de uit dit schip afkomstige slops.
Daarbij komt dat namens [verdachte] is benadrukt dat DMB bekend was met de (door een andere overheidsinstantie) aan [verdachte] verstrekte ‘inzamelvergunning’. Die stelling heeft het Openbaar Ministerie, als ik het goed zie, niet weersproken en dat verbaast niet omdat juist in verband met de handhavingstaak die in art. 18.2d, tweede lid, Wm aan de gemeente is toebedeeld, in de lijn der verwachtingen ligt dat DMB zich op de hoogte zou stellen van alle voor [verdachte] geldende voorschriften en beperkingen.
5.5 Uitgaande van deze door de feitenrechter benadrukte rol van de gemeentelijke autoriteiten bij de handhaving van art. 10.37 Wm, ook buiten de inrichting, zie ik geen tegenstrijdigheid tussen enerzijds het oordeel dat [verdachte] mocht afgaan op de uitlatingen van DMB, en anderzijds de overwegingen waarin het Hof heeft onderstreept (in verband met de verwerping van een ontvankelijkheidsverweer en in verband met de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde) dat [verdachte] als ter zake kundig bedrijf moest kunnen onderscheiden tussen de uiteenlopende taken van de betrokken handhavingsorganen, en het [verdachte] duidelijk moest zijn dat de ‘inzamelvergunning’ geen beroep op een acceptatieclausule mogelijk maakte. Het beroep op verontschuldigbare dwaling plaatste Rechtbank en Hof immers voor de vraag of [verdachte], in de situatie waarin de ‘inrichtingsvergunning’ het haar mogelijk maakte de afvalstoffen te weigeren maar de ‘inzamelvergunning’ niet in die mogelijkheid voorzag, mocht afgaan op de mededeling van de overheidsinstelling die volgens de wet ook buiten de inrichting een handhavingstaak heeft.
5.6 Overigens meen ik de bij het onderzoek in cassatie in acht te nemen grenzen niet te overschrijden door op te merken dat het in deze strafprocedure gegeven oordeel over de onmogelijkheid voor [verdachte] om in het régime van haar inzamelvergunning een beroep te doen op een acceptatieclausule enige interpretatie heeft gevergd. Blijkens overweging 3.3.3 in de bestreden uitspraak heeft het Hof (in verband met de wederrechtelijkheid) vastgesteld dat de bij de inzamelvergunning behorende procesbeschrijving de acceptatieprocedure omschrijft als “basis voor instructies aan het personeel”, en erin voorziet dat met toestemming van de directie van die acceptatieprocedure wordt afgeweken. Kennelijk heeft het Hof niet aannemelijk geacht dat de directie van [verdachte] die toestemming (tijdig) heeft gegeven, maar men kan, dunkt mij, niet goed volhouden dat in de door de feitenrechter vastgestelde feiten besloten ligt dat [verdachte] in de avond van 4 juli 2006 al had moeten doorzien dat het in haar voordeel gewijzigde standpunt van DMB tot strijd met de wet zou leiden. Dat klemt temeer omdat het eerder ingenomen, andersluidende standpunt van DMB is gepresenteerd als een voorlopig oordeel (de zienswijze van [verdachte] werd “vooralsnog” niet gedeeld) dat afhankelijk was van het nog onbekende resultaat van nadere analyse.
Al met al houden de in deze procedure vastgestelde feiten bepaald niet in dat de onrechtmatigheid van het naar [A] terugbrengen van de slops er (op dat moment) duimendik bovenop lag.
5.7 Voorts kan naar mijn oordeel niet worden gezegd dat de bestreden uitspraak aan (een) motiveringsgebrek(en) lijdt in verband met de stellingen die het Openbaar Ministerie ter terechtzitting in hoger beroep heeft betrokken. Die stellingen, zoals in de toelichting op het middel samengevat onder 5.3.2, komen er op neer dat [verdachte] een beslissing heeft uitgelokt van leidinggevenden van DMB die inhoudelijk minder goed op de hoogte waren dan de aan die dienst verbonden inspecteur wiens eerder gegeven oordeel werd herroepen, dat [verdachte] DMB met financiële claims onder druk heeft gezet, en dat [verdachte] niets heeft ondernomen om te achterhalen hoe de andere overheidsinstellingen die zich, zoals [verdachte] wist, met de zaak bezig hielden erover dachten.
5.8 In de overwegingen van het Hof (en de overwegingen in het bekrachtigde vonnis) ligt het oordeel besloten dat ook een op een specifiek (rechts)gebied deskundig te achten (rechts)persoon in beginsel moet kunnen vertrouwen op de mededelingen van een functionaris die redelijkerwijs kan worden beschouwd als de vertegenwoordiger van een ter zake bevoegd overheidsorgaan Dat oordeel is juist. De onderzoeksplicht van degene die (juist in verband met zijn eigen kennis van zaken) aanleiding heeft nader te onderzoeken of zijn voornemens zonder schending van wettelijke voorschriften uitvoerbaar zijn, kan niet zó ver gaan dat bij alle handhavingsorganen die daar iets over zouden kunnen zeggen wordt geverifieerd of zij zich kunnen verenigen met de opinie die één van die instanties reeds heeft gegeven. Zo naar aanleiding van deze zaak zou moeten worden vastgesteld dat de leidinggevende functionarissen van DMB zich geen of onvoldoende rekenschap hebben gegeven van wat binnen hun dienst bekend had behoren te zijn bij een adequaat overleg met de gemeentelijke Havendienst, de inspectiedienst van VROM, het Korps Landelijke Politiediensten, het Interregionaal Milieuteam, het als Port State Control aangeduid orgaan en mogelijk nog andere betrokken instanties (anders gezegd: als men achteraf zou moeten vaststellen dat in dit geval overheidsorganen langs elkaar heen hebben gewerkt), dan kan daarin geen reden gevonden worden om [verdachte] een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling te ontzeggen.
Overigens houden de (feitelijke) stellingen die het Openbaar Ministerie in hoger beroep heeft betrokken niet in dat [verdachte] wist of erop bedacht moest zijn dat door haar eigen toedoen een mededeling aan DMB werd ontlokt die onmogelijk in overeenstemming kon zijn met de door die dienst te handhaven wettelijke voorschriften. Tot een nog uitgebreider motivering van zijn beslissing op het verweer was het Hof daarom niet gehouden
6.1 Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
6.2 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,