Hof Amsterdam, 23-12-2011, nr. 23-003335-10
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9239
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-12-2011
- Zaaknummer
23-003335-10
- LJN
BU9239
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9239, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑12‑2011; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:2004, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2106, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2010:BN2106, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 348 Wetboek van Strafvordering; art. 351 Wetboek van Strafvordering; art. 10.37 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
NbSr 2012/69 met annotatie van mr. R. van den Munckhof
Uitspraak 23‑12‑2011
Inhoudsindicatie
Amsterdam Port Services B.V. (APS) heeft de Wet Milieubeheer (art. 10.37) overtreden door - feitelijk geaccepteerde - afvalstoffen terug te pompen in het schip de Probo Koala. Zij heeft daarbij echter mogen vertrouwen op de daartoe door DMB (Dienst Milieu en Bouwtoezicht gemeente Amsterdam), de met de handhaving van de milieuwetgeving belaste overheidsinstantie, verleende toestemming (en mededeling dat zij daarmee geen overtreding zou begaan), nu deze voor APS niet zo onmiskenbaar gebrekkig was dat zij had moeten begrijpen dat deze niet verleend had mogen worden. Het hof acht APS daarvoor dan ook niet strafbaar en ontslaat haar van alle rechtsvervolging.
Partij(en)
parketnummer: 23-003335-10
datum uitspraak: 23 december 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-846006-08 tegen
AMSTERDAM PORT SERVICES B.V.,
gevestigd aan de Petroleumhavenweg 48, 1041 AC Amsterdam.
1. Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van het openbaar ministerie is, blijkens de appelschriftuur en de mededeling op de terechtzitting in hoger beroep, gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep opgenomen beslissingen tot ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, alsmede tot partiële nietigheid en vrijspraak ter zake van het onder 2 ten laste gelegde. Namens de verdachte is geen hoger beroep ingesteld.
2. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van
- 23.
juni 2008, 26 juni 2008, 2 juli 2008, 2 april 2009, 10 april 2009, 28 oktober 2009, 6 november 2009, 10 maart 2010, 16 maart 2010, 1 juni 2010, 2 juni 2010, 3 juni 2010, 16 juni 2010, 21 juni 2010, 24 juni 2010, 1 juli 2010, 2 juli 2010 en 9 juli 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 juni 2001, 14 november 2011, 17 november 2011, 21 november 2011, 22 november 2011, 24 november 2011,
25 november 2011, 29 november 2011 en 9 december 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van het openbaar ministerie en van hetgeen door de bestuurder van de verdachte en door de verdediging, mrs. A.J.M. de Swart, advocaat te Rotterdam en
Th.J. Kelder, advocaat te ‘s-Gravenhage naar voren is gebracht.
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van EUR 150.000,00.
3. Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met aanvulling en verbetering van gronden, zoals hieronder weergegeven.
3.1.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van feit 1
Door de rechtbank is een in eerste aanleg gevoerd verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het OM (hierna: OM) in de strafvervolging verworpen.
3.1.1.
Het standpunt van de verdediging in hoger beroep.
De verdediging heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer in hoger beroep gehandhaafd en primair gesteld dat het OM niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van Amsterdam Port Services (hierna: APS) ter zake van het onder 1 ten laste gelegde wegens schending van de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
De verdediging heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep bij de beoordeling van dit verweer een onjuist toetsingscriterium gehanteerd. Een beroep op het vertrouwensbeginsel is geen beroep op een vormverzuim dat is begaan tijdens het voorbereidend onderzoek, maar ziet op de schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de toezegging van de Dienst Milieu- en Bouwtoezicht van de Gemeente Amsterdam (hierna: DMB) in het onderhavige geval niet aan het OM kan worden toegerekend. Er waren vele overheidsinstanties bij de situatie betrokken die gelijktijdig optraden, waarbij ook voor de overheidsinstanties zelf nauwelijks was te overzien hoe de bevoegdheden waren verdeeld. Onder die omstandigheden kan het APS niet worden tegengeworpen dat zij geen onderscheid heeft kunnen maken tussen de verschillende bevoegdheden die de uiteenlopende instanties hadden. DMB is in de dagelijkse praktijk belast met zowel de bestuursrechtelijke als de strafrechtelijke handhaving van artikel 10.37 Wet milieubeheer (hierna: Wm) en werkt daarbij vanuit de aard van haar werkzaamheden nauw samen met het OM . Ook in de onderhavige zaak is er intensief samengewerkt tussen DMB, OM en politie. APS meende en mocht daarom menen dat DMB de leidende instantie was. Voorts geldt dat DMB de toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen naar de Probo Koala met het OM heeft gecommuniceerd. Dit heeft bij APS niet alleen het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat die toestemming werd gegeven namens de gezamenlijk optredende overheidsinstanties, maar ook dat zij voor het handelen conform die toestemming niet later vervolgd zou gaan worden. Het OM dient in zaken waarin de overheid vooraf goedkeuring verleent aan concreet gedrag terughoudendheid te betrachten bij het achteraf overgaan tot vervolging. Het door de overheid aldus gewekte vertrouwen staat in de regel in de weg aan de proportionaliteit van een vervolging. Dit is door het recente sepot in de zaak rond het schip de ‘Otapan’ bevestigd.
3.1.2.
Het standpunt van het OM in hoger beroep
Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging van APS. Door de politie en het OM is geen enkele toezegging gedaan die ertoe strekt dat het terugpompen van de afvalstoffen naar de Probo Koala zonder strafrechtelijke gevolgen zou blijven. DMB is - anders dan APS heeft gesteld - niet belast met de strafrechtelijke handhaving, maar slechts met de bestuurlijke handhaving van artikel 10.37 Wm. Niet is gebleken dat DMB bij het verlenen van toestemming heeft aangegeven op te treden namens het OM of de politie.
3.1.3.
Het oordeel van het hof
Het hof zal - anders dan de rechtbank - het verweer van de verdediging niet in de sleutel zetten van artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, maar de ontvankelijkheid van het OM beoordelen aan de hand van de beginselen van een goede procesorde, met name het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel geldt als uitgangspunt dat door het OM gerechtvaardigd gewekte verwachtingen in redelijkheid dienen te worden gehonoreerd, tenzij zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten. Dit gerechtvaardigd vertrouwen moet in beginsel zijn gewekt door het OM zelf. Een handelen of nalaten door een overheidsorgaan dat niet verantwoordelijk is voor het strafvorderingsbeleid raakt in beginsel het recht tot strafvervolging van het OM niet . Bijzondere omstandigheden kunnen echter tot een ander oordeel leiden. Een bijzondere omstandigheid kan zijn gelegen in een toezegging die weliswaar door een ander overheidsorgaan dan het OM is gedaan, maar die desondanks aan het OM kan worden toegerekend. In het onderhavige geval dient het hof te beoordelen of de door DMB gegeven toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen aan het OM kan worden toegerekend. De verdediging heeft in dit verband gesteld dat DMB tevens is belast met de strafrechtelijke handhaving van de Wm. Het hof volgt deze stelling van de verdediging niet. Uit de Wm volgt dat DMB is belast met de bestuurlijke handhaving van artikel 10.37 Wm. De onderhavige toestemming is verleend in het kader van deze bestuurlijke handhavingstaak. DMB heeft weliswaar de bevoegdheid tot het opmaken van een proces-verbaal van een mogelijke overtreding van de Wm, maar dient de zaak daarna over te dragen aan het OM. Aan DMB komt geen gezag toe tot het nemen van enige beslissing tot het al dan niet instellen van strafvervolging. Die bevoegdheid ligt uitsluitend bij het OM. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat van een professionele onderneming als APS mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van het verschil tussen bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving. APS kon en mocht aan de door DMB verleende toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij daarvoor niet strafrechtelijk zou worden vervolgd. De hiervoor opgeworpen vraag of de toestemming moet worden toegerekend aan het OM en in de weg staat aan een strafvervolging, dient naar het oordeel van het hof dan ook ontkennend te worden beantwoord. Een schending van het vertrouwensbeginsel doet zich derhalve niet voor.
De strafzaak met betrekking tot het schip Otapan had betrekking op het handelen van de centrale overheid. Reeds om die reden gaat een vergelijking met de onderhavige zaak mank en kan het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en strijd met het beginsel van proportionaliteit niet slagen.
Nu ook overigens niet is gebleken van enige schending van beginselen van behoorlijke procesorde door het OM ten aanzien van de beslissing tot vervolging van APS, wordt het verweer verworpen.
3.2.
De bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank heeft bewezen verklaard, kort gezegd, dat APS zich door afgifte aan Trafigura Beheer B.V (hierna: Trafigura), dan wel het schip Probo Koala, heeft ontdaan van gevaarlijke (bedrijfs)afvalstoffen.
3.2.1.
Het standpunt van de verdediging in hoger beroep.
Subsidiair, te weten voor het geval het verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet zou slagen, heeft de verdediging, onder handhaving van de in eerste aanleg gevoerde verweren, betoogd dat APS dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stoffen met de fysieke inzameling in het vaartuig de Main VII door APS als inzamelaar zijn geaccepteerd, waardoor het terugpompen van die stoffen in de Probo Koala een afgifte in de zin van artikel 10.37 Wm is. De rechtbank heeft hierbij een doorslaggevende betekenis toegekend aan de vergunningen van APS en heeft miskend dat artikel 10.37 Wm een algemene wettelijke bepaling is, waarvan de uitleg niet afhankelijk is van de inhoud van de diverse vergunningvoorschriften. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 2 september 2009 een materiële uitleg gegeven aan artikel 10.37 Wm. Uit die uitspraak en de daarin aangehaalde passages uit het Landelijk afvalbeheerplan (hierna: LAP) en het rapport ‘De verwerking verantwoord’, volgt dat APS de afvalstoffen nog niet feitelijk had geaccepteerd. Overigens heeft APS de stoffen op basis van haar vergunningen evenmin geaccepteerd. APS is zowel inzamelaar als verwerker en had als verwerker de inzamelprocedure nog niet voltooid. Het was APS daarom toegestaan de afvalstoffen terug te leveren aan de Probo Koala. Deze teruglevering kan niet worden aangemerkt als het ‘zich door afgifte aan een ander ontdoen’ van die stoffen in de zin van artikel 10.37 Wm.
3.2.2.
Het standpunt van het OM in hoger beroep.
Het OM is van mening dat de rechtbank de aan APS ten laste gelegde overtreding van artikel 10.37 Wm terecht wettig en overtuigend bewezen heeft geacht, nu APS de afvalstoffen feitelijk heeft geaccepteerd. Het OM heeft daarbij aangevoerd dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen APS als inzamelaar en APS als verwerker. APS als inzamelaar heeft de afvalstoffen op het moment van fysieke inzameling geaccepteerd. Dit volgt uit de toepasselijke acceptatieprocedure, de inzamelvergunning en de aanwijzing Havenontvangstvoorziening. Bij APS als verwerker is de acceptatie eerst voltooid op het moment dat de afvalstoffen op de definitieve losplaats (gekoppeld aan de verwerkingsroute) zijn gelost. APS als inzamelaar heeft aldus feitelijk geaccepteerd op het moment dat de afvalstoffen vanuit de Probo Koala in de Main VII werden gepompt. Vanaf dat moment was APS houder van die stoffen in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen en was het haar niet toegestaan de afvalstoffen terug te leveren aan de ontdoener (Probo Koala), nu deze niet valt aan te merken als aan een bevoegd persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, Wm.
3.2.3.
Het oordeel van het hof
Uit het feitenoverzicht zoals weergegeven in het vonnis van de rechtbank volgt dat vanuit de Probo Koala gevaarlijke afvalstoffen zijn overgepompt in de Main VII, het inzamelvaartuig van APS.
Deze afvalstoffen zijn later weer teruggepompt in de Probo Koala, niet zijnde een erkende verwerker als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, Wm.
Bij de vraag of sprake is geweest van afgifte van de afvalstoffen in de zin van artikel 10.37 Wm stelt het hof het volgende voorop. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2009 volgt dat destijds moest worden aanvaard dat bij teruglevering van afvalstoffen door de verwerker aan de ontdoener eerst sprake kon zijn van afgifte in de zin van artikel 10.37 Wm, indien de verwerker de afvalstoffen had geaccepteerd overeenkomstig de acceptatieprocedure uit de inrichtingsvergunning van de verwerker.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in overeenstemming met deze uitspraak destijds had te gelden dat, bij teruglevering van gevaarlijke afvalstoffen door de inzamelaar aan de ontdoener, evenmin sprake was van afgifte zolang feitelijke acceptatie op grond van de acceptatieprocedure in de inzamelvergunning niet had plaatsgevonden.
De acceptatieprocedure van de inzamelvergunning van APS is beschreven in bijlage 6 bij de aanvraag voor de inzamelvergunning. In die beschrijving wordt een onderscheid gemaakt tussen een pre-acceptatiefase en een acceptatiefase. In de pre-acceptatiefase wordt de afvalstof ingezameld op basis van administratieve gegevens van de ontdoener en de productenlijst van APS. Er vindt in dit stadium geen analyse van monsters plaats. Het acceptatiebeleid vermeldt met zoveel woorden: “De acceptatiefase start met de fysieke inzameling. Dan is de partij feitelijk al geaccepteerd. Teruglevering is niet meer mogelijk”.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat APS zowel inzamelaar als verwerker is, niet zonder meer meebrengt dat de acceptatieprocedure van de Wm-vergunning ook geldt voor de acceptatie door APS als inzamelaar. APS heeft immers bij de inzamelvergunning nu juist gekozen voor een afwijkend regime, waarbij van analyse voorafgaand aan acceptatie wordt afgezien, omdat analyses bij scheepsafval niet kunnen worden afgewacht. Dat is ook uitdrukkelijk door APS in de aanvraag als reden voor de gekozen acceptatieprocedure opgegeven.
De conclusie dient -naar het oordeel van het hof- dan ook te zijn dat met de fysieke inzameling in het inzamelvaartuig, de Main VII, de feitelijke acceptatie is voltooid en dat de teruglevering vanuit de Main VII aan de Probo Koala een afgifte is geweest in de zin van artikel 10.37 Wm.
Naar het oordeel van het hof is het onder 1 ten laste gelegde derhalve wettig en overtuigend bewezen.
3.3.
De strafbaarheid van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank heeft geoordeeld dat het door haar bewezenverklaarde feit een strafbaar feit oplevert.
3.3.1.
Het standpunt van de verdediging in hoger beroep.
Meer subsidiair, te weten voor het geval ook het gevoerde bewijsverweer niet zou slagen, heeft de verdediging gesteld dat APS ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien het feit niet strafbaar is te achten wegens het ontbreken van wederrechtelijkheid. Hiertoe heeft de verdediging, onder handhaving van hetgeen daaromtrent in eerste aanleg is gesteld, het volgende aangevoerd. Ten algemenen geldt dat toestemming van het bestuur aan de gedraging die met die toestemming overeenstemt de strafwaardigheid ontneemt. In het onderhavige geval is sprake geweest van drie verschillende vormen van bestuurlijke toestemming: I. de voorschriften uit de aan APS verleende vergunningen, II. de door de Haven Amsterdam verleende ontheffing voor boord-boord overslag uit de Main VII naar de Probo Koala en III. de door DMB verleende toestemming tot het terugpompen van de afvalstoffen naar de Probo Koala.
APS heeft gehandeld krachtens de voorschriften uit de aan haar verleende vergunningen. Zelfs indien APS de afvalstoffen volgens haar inzamelvergunning zou hebben geaccepteerd, hetgeen de verdediging uitdrukkelijk betwist, dan heeft zij in ieder geval gehandeld in overeenstemming met de aan haar verleende inrichtingsvergunning, volgens welke zij niet had geaccepteerd en dus mocht terugleveren.
De acceptatieprocedure bij de inzameling kan niet los worden gezien van de procedure bij verwerking van de afvalstoffen. Beide procedures vormen één acceptatiebeleid.
De inzamelvergunning brengt daarom geen verandering in de bevoegdheid van APS tot teruglevering op grond van haar inrichtingsvergunning. Bovendien is het terugpompen van de afvalstoffen op grond van paragraaf 9 van de inzamelvergunning óók in overeenstemming met die vergunning, omdat het hier een onvoorziene situatie betrof waarin het acceptatiebeleid niet voorziet en met toestemming van de directie is gehandeld. Daarnaast heeft APS gehandeld in overeenstemming met de door de Haven Amsterdam verleende ontheffing voor boord-boord overslag, alsmede met de door DMB verleende toestemming tot terugpompen. Uit beide beschikkingen blijkt ondubbelzinnig dat door het bevoegd gezag toestemming werd verleend voor het terugleveren van de afvalstoffen vanuit de Main VII naar de Probo Koala.
Ook om die reden is van een wederrechtelijke gedraging geen sprake.
3.3.2.
Het standpunt van OM in hoger beroep.
Het OM heeft bij repliek in hoger beroep betwist dat APS moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens het ontbreken van wederrechtelijkheid. De bestuurlijke toestemming, waarop APS zich beroept, is zodanig gebrekkig tot stand gekomen dat APS niet te goeder trouw van deze toestemming gebruikt heeft kunnen maken. Zo heeft APS de door DMB verleende toestemming onder de gegeven omstandigheden beïnvloed, dan wel zelf bewerkstelligd. De ontheffing voor boord-boord overslag is afgegeven onder een onjuiste voorstelling van zaken door APS. APS kan zich evenmin beroepen op het handelen conform haar vergunning, nu zij bij het terugpompen van de afvalstoffen heeft gehandeld in strijd met haar inzamelvergunning.
3.3.3.
Het oordeel van het hof
Het verweer van de verdediging dat APS moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat geen sprake is van een wederrechtelijke gedraging, wordt verworpen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals hiervoor onder 3.2.3. reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat APS volgens haar inzamelvergunning de afvalstoffen heeft geaccepteerd. Uit de in die vergunning opgenomen acceptatieprocedure volgt immers dat met de fysieke inzameling de feitelijke acceptatie van de afvalstoffen is voltooid, waarna teruglevering niet meer mogelijk is. De verdediging heeft in dit verband nog gewezen op het bepaalde in paragraaf 9 van de (aanvraag van de) inzamelvergunning die betrekking heeft op onvoorziene situaties.
Paragraaf 9 heeft als titel ‘onvoorziene situaties’ en luidt:
‘De acceptatieprocedure is de basis voor de instructies aan het personeel. Er zullen zich echter altijd situaties kunnen voordoen waarin het acceptatiebeleid niet voorziet. Voor afwijkingen van het acceptatiebeleid is toestemming nodig van de directie’.
Nu met de fysieke inzameling de feitelijke acceptatie van de afvalstoffen reeds is voltooid, kan niet langer sprake zijn van een onvoorziene situatie als bedoeld in paragraaf 9.
Uit het voorgaande volgt dat APS met het terugpompen van de afvalstoffen vanuit het inzamelvaartuig de Main VII naar de Probo Koala heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 10.37 Wm en dat de bestuurlijke toestemming, waarop APS zich beroept, de wederrechtelijkheid van het handelen niet wegneemt.
3.4.
De strafbaarheid van de verdachte
De rechtbank heeft de verdachte niet strafbaar geoordeeld met betrekking tot het bewezen verklaarde en APS ontslagen van alle rechtsvervolging wegens verontschuldigbare onbewustheid van APS ten aanzien van de (on)geoorloofdheid van de verweten gedraging.
3.4.1.
Het standpunt van het OM in hoger beroep.
Het OM heeft het oordeel van de rechtbank bestreden en zich op het standpunt gesteld dat APS geen beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling toekomt. APS was als professionele afvalverwerker de eerst aangewezene om te onderzoeken welke mogelijkheden zij had om zich te ontdoen van de afvalstoffen afkomstig van de Probo Koala. APS had de zelfstandige verplichting zich daarover te informeren, enerzijds door het raadplegen van de eigen vergunningen, anderzijds door zo nodig advies te vragen aan alle betrokken bevoegde overheidsinstanties. Desondanks is APS afgegaan op de - naar zij wist - gebrekkige toestemming van DMB en heeft zij bewust nagelaten de overige bevoegde gezagen te raadplegen.
3.4.2.
Het standpunt van de verdediging in hoger beroep.
Meest subsidiair, te weten voor het geval alle eerder gevoerde verweren niet zouden slagen, heeft de verdediging, onder handhaving van de in eerste aanleg gevoerde verweren, gesteld dat APS dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens verontschuldigbare rechtsdwaling. Deze rechtsdwaling berust op twee gronden, die de verdediging als volgt heeft toegelicht.
Ten eerste mocht APS er op vertrouwen dat de aan haar verstrekte inzamelvergunning, inrichtingsvergunning, ontheffing van de Haven Amsterdam en toestemmende beschikking van DMB in overeenstemming met de wettelijke voorschriften waren verstrekt en dat zij gerechtigd was van deze vergunningen en beschikkingen gebruik te maken, ook indien achteraf wordt geconcludeerd dat een of meer van deze stukken in strijd met een wettelijk voorschrift zijn afgegeven. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien de vergunningen en beschikkingen een zo onmiskenbare wetschending opleverden, dat APS had moeten begrijpen dat deze nooit verleend of verstrekt hadden mogen worden. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De inrichtingsvergunning van APS is in overeenstemming met het rapport ‘De verwerking verantwoord’ en het LAP. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State acht het teruggeven van afvalstoffen voordat feitelijke acceptatie heeft plaatsgevonden niet in strijd met artikel 10.37 Wm. De inzamelvergunning sluit aan bij de acceptatieprocedure van de inrichtingsvergunning en laat de mogelijkheid tot teruglevering zoals die uit de inrichtingsvergunning voortvloeit in stand. Zelfs indien het hof tot het oordeel zou komen dat de vergunningen die aan APS zijn verleend in strijd zijn met artikel 10.37 Wm, kan niet worden gezegd dat sprake is van een zo onmiskenbare wetsschending dat APS moest begrijpen dat deze vergunningen niet verleend hadden mogen worden. Dit geldt evenzeer voor de door de Havendienst verleende ontheffing en de door DMB gegeven toestemming. Ter onderbouwing van dit betoog heeft de verdediging verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 13 november 1984 (Camping Domburg).
Ten tweede zag APS zich op 3 juli 2006 geconfronteerd met een zeer uitzonderlijke situatie, die juridisch uiterst complex was. APS en alle betrokken milieuspecialistische overheidsautoriteiten zijn er steeds vanuit gegaan dat acceptatie van de afvalstoffen gebonden was aan verwerking van die stoffen. Van verwerking was en is naar de overtuiging van APS geen sprake. Ondanks haar overtuiging dat de stoffen mochten worden teruggepompt naar de Probo Koala, heeft APS dit niet eerder gedaan dan nadat zij van de hoogste vertegenwoordigers van het bevoegd gezag - DMB - toestemming had verkregen de stoffen te retourneren.
APS mocht in redelijkheid op de deugdelijkheid van het standpunt van DMB vertrouwen, temeer nu DMB voor APS onmiskenbaar als ‘schakelpunt’ met alle overige betrokken overheidsinstanties fungeerde. De rechtbank heeft dit beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling gehonoreerd en daartoe onder meer overwogen dat de vraag die ter beantwoording voorlag niet was of APS de vergunningvoorschriften overtrad, maar of zij handelde in strijd met artikel 10.37 Wm. DMB is op grond van artikel 18.2d, tweede lid, aanhef en onder b, Wm belast met de bestuurlijke handhaving van artikel 10.37 Wm. Naar het oordeel van de rechtbank mocht APS onder deze omstandigheden afgaan op de mededeling van DMB dat het terugpompen van de afvalstoffen niet in strijd zou zijn met artikel 10.37 Wm. De verdediging onderschrijft dit oordeel van de rechtbank.
3.4.3.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aan de zijde van APS slaagt en overweegt hiertoe het volgende.
Uit het feitenoverzicht zoals weergegeven in het vonnis is het volgende gebleken. Toen bij analyse van de monsters uit de Main VII bleek dat deze niet voldeden aan de parameters voor verwerking, heeft APS aan Trafigura laten weten dat zij voor de verwerking van de afvalstoffen een aanzienlijk hogere prijs per ton in rekening moest brengen. Trafigura heeft APS bericht niet bereid te zijn de hogere prijs te betalen en heeft APS verzocht de afvalstoffen weer terug te pompen in de Probo Koala.
DMB heeft APS bij faxbericht van 4 juli 2006 medegedeeld dat zij met teruglevering niet akkoord ging op grond van artikel 10.37 Wm. Na overleg tussen DMB en APS heeft DMB diezelfde avond mondeling aan APS laten weten dat zij dat standpunt niet langer innam. DMB heeft dit bij brief van 12 juli 2006 aan APS bevestigd.
Op grond van de geldende jurisprudentie dient als uitgangspunt te gelden dat de houder van een vergunning in het algemeen erop mag vertrouwen dat deze vergunning overeenkomstig de wettelijke voorschriften is verstrekt en dat hij gerechtigd is van deze vergunning gebruik te maken, ook wanneer later zou blijken dat zij in strijd is met een wettelijk voorschrift en derhalve onterecht is gegeven. Dit lijdt slechts uitzondering in een geval waarin de verlening van de vergunning een ook voor de verdachte zo onmiskenbare wetsschending opleverde dat hij had moeten begrijpen dat de vergunning hem niet had mogen worden verleend. Hierbij is overigens vereist dat de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Het hof is van oordeel dat het beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aan de zijde van APS in het licht van deze jurisprudentie moet worden beoordeeld. APS verkeerde in de veronderstelling dat zij de afvalstoffen niet had geaccepteerd omdat zij deze nog niet had verwerkt. Om die reden is zij in overleg met DMB getreden, zijnde de instantie die op grond van de Wm is belast met de bestuurlijke handhaving van artikel 10.37 Wm. Bij dat overleg was de kernvraag niet of APS in overeenstemming met haar vergunningen handelde, maar of APS zich met het retourneren van de afvalstoffen schuldig zou maken aan overtreding van artikel 10.37 Wm. DMB heeft bij die gelegenheid aan APS medegedeeld dat het haar op grond van artikel 10.37 Wm was toegestaan de afvalstoffen terug te pompen in de Probo Koala. DMB is daarmee uitdrukkelijk teruggekomen op haar eerdere andersluidende standpunt.
Naar het oordeel van het hof mocht APS onder de hiervoor geschetste omstandigheden afgaan op de mededelingen van de met de handhaving van de milieuwetgeving belaste overheidsinstantie dat zij bij teruglevering van de afvalstoffen niet zou handelen in strijd met artikel 10.37 Wm. Dat later is gebleken dat het terugpompen van de afvalstoffen wel een overtreding van artikel 10.37 Wm opleverde, doet daar niet aan af. Anders dan het OM meent, is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de door DMB gegeven toestemming ook voor APS zo onmiskenbaar gebrekkig was dat zij destijds had moeten begrijpen dat deze niet verleend had mogen worden.
Op grond van het voorgaande onderschrijft het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van feit 1 in al zijn onderdelen en zal hij dit vonnis in zoverre bevestigen, met aanvulling, dan wel verbetering van gronden als hierboven weergegeven.
3.4.4.
Het oordeel van het hof ten aanzien van feit 2
De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van feit 2 de dagvaarding partieel nietig verklaard, te weten voor zover het betreft de zinsnede “niet onmiddellijk onderzoek [heeft] ingesteld naar de oorzaak van die emissie en/of stank, en/of”. Voor het overige heeft de rechtbank de verdachte ter zake van dit feit vrijgesproken.
Het OM heeft in hoger beroep aangegeven zich met deze beslissingen niet te kunnen verenigen. Door het OM zijn daartoe dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dit feit alsmede de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Ook in zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden bevestigd.
4. BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. D.J.M.W. Paridaens-van der Stoel en mr. P.A.M. Hoek, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Huizenga en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 december 2011.