ABRvS, 02-09-2009, nr. 200806740/1/M1
ECLI:NL:RVS:2009:BJ6692
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-09-2009
- Zaaknummer
200806740/1/M1
- LJN
BJ6692
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BJ6692, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑09‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 3:46 Algemene wet bestuursrecht; art. 10.37 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
JM 2009/120 met annotatie van Welschen
JAF 2009/84 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 02‑09‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V. (hierna: AVR) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer deels verleend en deels geweigerd voor de inrichting genaamd Olie Verwerking Amsterdam voor de opslag, bewerking en verwerking van oliehoudende (gevaarlijke) afvalstoffen gelegen aan de Van Riebeeckhavenweg 1 en 3 te Amsterdam. Dit besluit is op 24 juli 2008 ter inzage gelegd.
200806740/1/M1
Datum uitspraak: 2 september 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V., gevestigd te Pernis Rotterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V. (hierna: AVR) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer deels verleend en deels geweigerd voor de inrichting genaamd Olie Verwerking Amsterdam voor de opslag, bewerking en verwerking van oliehoudende (gevaarlijke) afvalstoffen gelegen aan de Van Riebeeckhavenweg 1 en 3 te Amsterdam. Dit besluit is op 24 juli 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft AVR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 18 december 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2009, waar AVR, vertegenwoordigd door mr. J.W.R.M. Sluiter, D.C.H. van Benschop, J. de Boois, en A. Nijdam, allen gemachtigden, en het college vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, mr. H. Drupsteen en ing. A.G. van der Bijl, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het beroep is gericht tegen de gedeeltelijke weigering van de gevraagde vergunning. Het betreft hier een inrichting waar afgewerkte olie categorie I, II, III en IV wordt opgeslagen, olie- en brandstofhoudende afvalstoffen met een gehalte aan organische halogeenverbindingen (hierna: EOX) van meer dan 50 mg/kg worden opgeslagen en olie- en brandstofhoudende afvalstoffen met een gehalte van minder dan 50 mg/kg worden bewerkt of verwerkt.
2.2. AVR heeft ter zitting de beroepsgronden inzake de bepaling van het sedimentgehalte en het gelijkheidsbeginsel ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Produceren van brandstoffen
2.4. AVR betoogt dat ten onrechte vergunning is geweigerd voor het produceren van brandstoffen uit andere oliehoudende afvalstoffen, niet zijnde brandstofrestanten. Daartoe voert zij aan dat de oliefractie die overblijft na het scheiden van de oliehoudende afvalstoffen in aparte oliefractie, waterfractie en slibfractie, ten onrechte door het college wordt aangemerkt als afvalstof. Volgens AVR voldoet de oliefractie aan de internationale brandstofspecificaties, zoals vermeld in bijlage X van het Meerjarenplan Gevaarlijke Afvalstoffen. De oliefractie wordt verkocht als stookolie en tevens als zodanig binnen de inrichting verstookt, aldus AVR. Voorts voert AVR aan dat het college ten onrechte niet de mogelijkheid heeft onderzocht om naast de internationale brandstofspecificaties in de vergunning nadere grenswaarden te stellen aan zware metalen, waardoor het produceren en verstoken van de oliefractie in elk geval vergunbaar zijn.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het bepaalde in artikel 10.14 van deze wet.
Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
2.4.2. Het college heeft bij de beoordeling van de aanvraag rekening gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP). Volgens paragraaf 4.4.2 van sectorplan 23 bij het LAP, oliehoudende afvalstoffen, geldt als minimumstandaard voor het be- en verwerken van olie/water/slib-mengsels het scheiden daarvan in een oliefractie, een slibfractie en een waterfractie. De minimumstandaard voor de resterende oliefractie is opwerken tot brandstof, die voldoet aan de daarvoor geldende specificaties, of directe nuttige toepassing met hoofdgebruik als brandstof.
Het college stelt zich op het standpunt dat de uit de olie/water/slib-mengsels vrijkomende oliefractie slechts als brandstof kan worden aangemerkt indien destillatie met natriumbehandeling plaatsvindt, zoals is vermeld in de MER voor het LAP. Als geen destillatie plaatsvindt, kan de oliefractie volgens het college verontreinigingen met zware metalen bevatten, die bij verbranding tot een schadelijke luchtemissie kunnen leiden. Derhalve moet de oliefractie volgens het college worden aangemerkt als afvalstof.
2.4.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (hierna: de Kaderrichtlijn), waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Of een stof een afvalstof is, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 75/442/EEG, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311).
2.4.4. In geding is of paragraaf 4.4.2 van sectorplan 23 van het LAP het juiste beoordelingskader is met betrekking tot de beoordeling van de aanvraag om vergunning voor de productie van brandstoffen uit oliehoudende afvalstoffen.
Ter zitting heeft AVR betoogd dat het college ten onrechte de aanvraag heeft getoetst aan paragraaf 4.4.2, aangezien uit het bij het LAP behorende Achtergronddocument A 19 Uitwerking "o/w/s", volgt dat paragraaf 4.4.2 betrekking heeft op olie/water/slib-mengsels die bestaan uit 68% water, 30% zand en slib en 2% olie, terwijl de olie/water/slib-mengsels die bij AVR worden bewerkt, bestaan uit tenminste vijftig procent olie. Qua samenstelling zijn volgens AVR de olie/water/slib-mengsels van AVR vergelijkbaar met de samenstelling van brandstofrestanten. Daarom had de aanvraag getoetst moeten worden aan de minimumstandaard voor het opwerken van brandstofrestanten, volgens AVR.
2.4.5. Het college heeft naar voren gebracht dat dit betoog in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting is aangevoerd.
De Afdeling overweegt, dat het betoog de vraag betreft of het college dit deel van de aanvraag heeft getoetst aan het daarvoor in aanmerking komende deel van het LAP. Gelet op de reikwijdte van het aanvullend beroepschrift ziet de Afdeling geen grond om het betoog wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
2.4.6. Niet in geschil is dat de door AVR ingezamelde stoffen zijn aan te merken als afvalstoffen.
In de bijlage afvalverwerkende bedrijven behorende bij de aanvraag zijn onder punt 1 de aard, samenstelling, hoeveelheid en herkomst vermeld van de afvalstoffen die in de inrichting worden verzameld of zullen worden verwijderd. Bij olie- en watermengsels is vermeld dat de afvalstoffen bestaan uit 50-90% minerale olie en of synthetische olie en 10-50% water. De mengsels zijn afkomstig van de industrie, be/verwerkers van scheepsafvalstoffen. De Afdeling stelt vast dat de in het door AVR genoemde achtergronddocument weergegeven samenstelling van de olie/water/slib-mengsels gebaseerd is op een onderzoek bij één bedrijf en niet de strekking heeft normstellend te zijn. Bij de in het achtergronddocument weergegeven samenstelling is vermeld dat de samenstelling ook anders kan zijn. Nog daargelaten of het achtergronddocument mede bepalend is voor de inhoud van het LAP, heeft het college dan ook terecht toepassing gegeven aan paragraaf 4.4.2 van sectorplan 23 van het LAP.
2.4.7. Gelet hierop dient beoordeeld te worden of het college ten onrechte heeft vastgesteld dat met de bewerking die binnen de inrichting wordt uitgevoerd een aan een brandstof gelijkwaardig product wordt verkregen, dat dezelfde kenmerken als brandstof bezit en dat kan worden gebruikt wanneer dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu worden getroffen.
2.4.8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. De oliehoudende afvalstoffen worden per schip of per voertuig aangeleverd. Voordat de afvalstof in de inrichting wordt ingenomen, wordt hiervan een monster genomen, wordt dit visueel gecontroleerd en gecontroleerd of de aangeboden stof overeenstemt met de omschrijving van het afvalstroomnummer. De oliehoudende afvalstoffen zijn afkomstig van diverse bedrijven en worden opgebulkt tot maximaal 500 m3. Daarbij worden partijen waarbij het EOX-gehalte meer is dan 50 mg/kg naar een derde vervoerd en kunnen partijen waarbij het EOX-gehalte lager is dan 50 mg/kg binnen de inrichting worden opgewerkt tot brandstof. Dit laatste gebeurt door de oliehoudende afvalstoffen te verwarmen (settlen) en te centrifugeren, zodat oliefracties, waterfracties en slibfracties overblijven.
Uit het deskundigenbericht volgt dat de overgebleven oliefractie uit een oogpunt van energieopwekking vergelijkbaar is met een brandstof, maar qua samenstelling anders kan zijn. Gelet op de inzamelstructuur van AVR en het opbulken van afvalstoffen, waardoor de herkomst van de afvalstoffen niet meer te achterhalen is, bestaat volgens het deskundigenbericht de mogelijkheid dat de oliehoudende afvalstoffen verontreinigingen waaronder zware metalen bevatten. Bij verbranding van de oliefractie kunnen de zware metalen leiden tot schadelijke luchtemissies, waardoor niet volstaan kan worden met dezelfde voorzorgsmaatregelen als bij een primaire brandstof. De Afdeling komen deze bevindingen in het deskundigenbericht niet onjuist voor. Weliswaar, zo heeft AVR ter zitting te kennen gegeven, wordt door een derde geanalyseerd of de oliefractie - voordat deze wordt verkocht of verstookt in de eigen verbrandingsinstallatie - voldoet aan de brandstofspecificaties, maar daarbij wordt het gehalte aan verontreinigingen zoals zware metalen in de oliefractie niet onderzocht.
Gelet hierop heeft het college terecht vastgesteld dat de bewerking van de oliehoudende afvalstoffen niet tot gevolg heeft dat een product wordt verkregen, dat dezelfde kenmerken als een primaire brandstof bezit en kan worden gebruikt wanneer dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu worden getroffen. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de oliefractie na bewerking is aan te merken als een afvalstof, zodat niet wordt voldaan aan de minimumstandaard in het LAP, volgens welke de oliefractie moet worden opgewerkt tot brandstof.
2.4.9. Met betrekking tot het betoog van AVR dat het college in plaats van de gevraagde vergunning te weigeren bij vergunningvoorschrift normen ten aanzien van eventuele additionele verontreinigingen zoals zware metalen had kunnen stellen, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat de verontreinigingen in de oliehoudende afvalstoffen verband houden met de aangevraagde bedrijfsvoering. Het voorschrijven van maatregelen om verontreinigingen zoals zware metalen te voorkomen, zou neerkomen op het verlaten van de grondslag van de aanvraag, hetgeen zich niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.4.10. De vergunning is dan ook terecht geweigerd voor de productie van brandstof uit oliehoudende afvalstoffen. Deze beroepsgrond faalt.
Verstoken van oliehoudende afvalstoffen
2.5. AVR betoogt dat ook ten onrechte vergunning is geweigerd voor het verstoken van de uit oliehoudende afvalstoffen geproduceerde brandstoffen.
2.5.1. Het college heeft vergunning voor het verstoken van oliehoudende afvalstoffen geweigerd, omdat de verbrandingsinstallatie niet voldoet aan het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: het Bva).
2.5.2. Zoals in rechtsoverweging 2.4.8 reeds is overwogen, is de uit de oliehoudende afvalstoffen gewonnen oliefractie aan te merken als afvalstof. Voor het verbranden van afvalstoffen is derhalve het Bva van toepassing. Niet in geschil is dat de verbrandingsoven van AVR niet voldoet aan de eisen van het Bva. De vergunning is dan ook terecht geweigerd voor het verstoken van de oliehoudende afvalstoffen. Deze beroepsgrond faalt.
Opslag afgewerkte olie categorie IV
2.6. AVR betoogt dat het college ten onrechte vergunning heeft geweigerd voor de opslag van afgewerkte olie categorie IV in een reguliere tank of in een op het terrein van de inrichting geparkeerde tankauto of tanktrailer. Volgens AVR kan de situatie zich voordoen dat pas na de acceptatie blijkt dat het gaat om olie categorie IV. AVR dient dan een redelijke termijn te krijgen om de in een reguliere tank opgeslagen olie af te voeren, aldus AVR. Daarnaast kan de situatie zich voordoen dat een tankauto met afgewerkte olie categorie IV tijdelijk, maximaal 48 uur, geparkeerd moet worden op het terrein van de inrichting, omdat het volgens AVR vanwege logistieke problemen niet altijd mogelijk is de olie meteen door te vervoeren naar een verwerker. In beide situaties gaat het slechts om tijdelijke opslag, zodat de opslag niet als zelfstandige activiteit moet worden aangemerkt, aldus AVR.
2.6.1. Bij de beoordeling van dit onderdeel van de aanvraag heeft het college sectorplan 24 voor PCB-houdende afvalstoffen van het LAP tot uitgangspunt genomen. Volgens paragraaf 4.2.1 van dit sectorplan wordt uit oogpunt van doelmatig beheer geen vergunning verleend voor het uitsluitend opslaan (opslaan als zelfstandige activiteit) van PCB-houdende olie.
2.6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het in de situaties die AVR noemt gaat om opslag en dat de opslag van afgewerkte olie categorie IV als zelfstandige activiteit ingevolge het sectorplan 24 van het LAP niet vergunbaar is. Voorts is volgens het college uit navraag bij SenterNovem gebleken dat afgewerkte olie categorie IV vrijwel direct naar een verwerker vervoerd kan worden, zodat het volgens het college ook niet nodig is vergunning te verlenen om afgewerkte olie categorie IV binnen de inrichting op te slaan. Ter zitting heeft het college nog naar voren gebracht dat de opslag van afgewerkte olie categorie IV in een reguliere tank niet is aangevraagd.
2.6.3. Niet in geschil is dat paragraaf 4.2.1 van sectorplan 24 van toepassing is en dat volgens die paragraaf vergunningverlening voor opslag van afgewerkte olie categorie IV (PCB-houdende olie) als zelfstandige activiteit niet is toegestaan.
Ten aanzien van de situatie dat een partij afgewerkte olie categorie IV binnen de inrichting wordt geaccepteerd waarvan nadien blijkt dat dit ten onrechte is geschied, stelt de Afdeling vast dat in de bijlage 'opslag grond- en hulpstoffen' behorende bij de aanvraag alleen de opslag van afgewerkte olie categorie IV in een tankwagen is aangevraagd. In de toelichting bij de aanvraag is vermeld dat het bevoegd gezag op de hoogte zal worden gesteld indien onbedoeld afgewerkte olie categorie IV is geaccepteerd. Daarbij is tevens vermeld dat de olie afgevoerd zal worden naar een verwerker. Anders dan AVR ter zitting heeft gesteld, is de tijdelijke opslag van afgewerkte olie categorie IV in een reguliere tank niet aangevraagd en ook niet vermeld in de toelichting bij de aanvraag. Het college heeft derhalve terecht geen vergunning voor de zelfstandige opslag van afgewerkte olie categorie IV verleend. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Ten aanzien van de situatie dat vanwege logistieke problemen een vrachtwagen op het terrein geparkeerd moet worden, overweegt de Afdeling dat AVR ter zitting te kennen heeft gegeven dat de vrachtwagen maximaal 48 uur binnen de inrichting geparkeerd staat. Dit van korte duur parkeren is naar het oordeel van de Afdeling niet aan te merken als een zelfstandige opslagactiviteit, zoals bedoeld in sectorplan 24 van het LAP. Verder stelt de Afdeling vast dat dit parkeren van oliehoudende afvalstoffen in een vrachtwagen niet is geregeld in het LAP. Gelet op het vorenstaande berust de weigering van de vergunning voor de tijdelijke opslag van afgewerkte olie categorie IV in een tankwagen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Terugleveren van afvalstoffen
2.7. AVR voert aan dat het college ten onrechte vergunning heeft geweigerd voor het overeenkomstig de aanvraag terugleveren van in de inrichting afgegeven afvalstoffen aan een klant die niet voldoet aan de in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde eisen.
2.7.1. Het college heeft zich bij de vergunningverlening op het standpunt gesteld dat AVR als feitelijk houder, ongeacht of de afvalstoffen de acceptatieprocedure hebben doorlopen, de plicht heeft deze afvalstoffen onder zich te houden totdat deze afgegeven kunnen worden aan een ontdoener, als bedoeld in artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, en deze niet terug te leveren aan de klant. Ter zitting heeft het college degevraagd beaamd dat de uitleg die het aan artikel 10.37 van de Wet milieubeheer heeft gegeven, niet overeenstemt met de aanbevelingen in het rapport 'de verwerking verantwoord'. Het college heeft in dit verband verder betoogd dat de praktijk is dat vergunningen toestaan dat afvalstoffen totdat de acceptatieprocedure is verlopen, nog teruggeleverd kunnen worden aan de klant (ontdoener). Dit blijkt volgens het college ook uit de algemene voorwaarden van afvalverwerkingsbedrijven inzake de acceptatie en teruglevering van afvalstoffen, welke het college als nader stuk heeft overgelegd. Het college heeft in dit verband ook gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005 in zaak nr. 200501337/1 (www.raadvanstate.nl).
2.7.2. Ingevolge artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te ontdoen.
2.7.3. In het LAP en het rapport 'de verwerking verantwoord' is het landelijk afvalbeheerbeleid vorm gegeven.
Ingevolge het LAP dient de exploitant van een afvalstoffeninrichting te beschikken over een gespecificeerde schriftelijk vastgelegde acceptatie- en registratieprocedure. Voor het opstellen hiervan zijn richtlijnen beschikbaar die zijn opgenomen in het rapport 'de verwerking verantwoord'. Volgens die richtlijnen wordt de vergunning geweigerd, indien de procedures voor acceptatie en administratie niet voldoen aan deze richtlijnen.
In hoofdstuk 6.3.2 van het rapport 'de verwerking verantwoord' is het volgende vermeld over het moment van feitelijke acceptatie: "De feitelijke acceptatie is het moment waarop het bedrijf alle verantwoordelijkheden voor een afvalstof overneemt van de ontdoener. In principe is dit het moment waarop de partij fysiek is aangeleverd op de inrichting en de gehele acceptatieprocedure is doorlopen, tenzij:
1. het acceptatieonderzoek dusdanig veel tijd in beslag neemt dat wordt besloten de partij voorlopig separaat in opslag te nemen, zonder deze aanlevering feitelijk te accepteren;
2. het om afvalstoffen gaat die door het bedrijf zelf worden ingezameld en reeds in het inzamelmiddel worden samengevoegd met afvalstoffen van andere ontdoeners;
3. het om een kleine partij afval gaat die voor afronding van het acceptatieonderzoek met vergelijkbare afvalstromen wordt samengevoegd tot een bepaald volume".
Volgens deze aanbeveling in deze richtlijn wordt AVR houder van de afvalstoffen op het moment dat de afvalstof de gehele acceptatieprocedure heeft doorlopen.
Naar het oordeel van de Afdeling is er geen grond om ervan uit te gaan dat hetgeen in het LAP en het rapport 'de verwerking verantwoord' is geregeld, een onjuiste uitleg geeft aan artikel 10.37 van de Wet milieubeheer. Tot het moment dat afvalstoffen worden geaccepteerd, blijft in beginsel op degene die zich ervan wil ontdoen, de verplichting van artikel 10.37 van de wet milieubeheer rusten. Gelet op het vorenstaande berust de weigering van de gevraagde vergunning voor het overeenkomstig de aanvraag terugleveren van op de inrichting afgegeven afvalstoffen aan een klant, die niet voldoet aan de in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde eisen, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 23 juli 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de weigering van de gevraagde vergunning van inname en opslag van afgewerkte olie categorie IV betrekking heeft op tijdelijke opslag in een tankwagen en voor zover het betreft de weigering van de gevraagde vergunning voor het overeenkomstig de aanvraag terugleveren van op de inrichting afgegeven afvalstoffen aan een klant, die niet voldoet aan de in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet milieubeheer gestelde eisen. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 23 juli 2008, kenmerk BO1/3589 DMB 2005, voor zover de weigering van de gevraagde vergunning van inname en opslag van afgewerkte olie categorie IV betrekking heeft op tijdelijke opslag in een tankwagen en voor zover het betreft de weigering van de gevraagde vergunning voor het overeenkomstig de aanvraag terugleveren van op de inrichting afgegeven afvalstoffen aan een klant, die niet voldoet aan de in artikel 10.37, tweede lid, van de Wet beheer gestelde eisen;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVR-Industrial Waste B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2009
191-590.