Einde inhoudsopgave
De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/7.5
7.5 Vrijwillige verschijning bij de kantonrechter
M.W. Knigge, datum 24-10-2012
- Datum
24-10-2012
- Auteur
M.W. Knigge
- JCDI
JCDI:ADS388342:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 23 juni 1893 (Middendorf/De Goederen), W. 6365, p. 1; HR 20 juni 1919 (Rietjens/Pollaert), NJ 1919, 808, p. 809.
HR 19 april 1928 (Breedijk/Labor), NJ 1928,1483, m.nt. P.S., p. 1485.
Partijen hoeven niet per se af te wijken van het vereiste van een dagvaarding. Zie Viellevoye 1989, p. 172.
Zie ook Heemskerk in zijn noot bij Rb. Arnhem 24 december 2008, NJF 2009, 114, JBPr 2009,19, m.nt. W. Heemskerk, nr. 7.
Conclusie A-G Van Maanen voor HR 23 juni 1893 (Middendorf/De Goederen), W. 6365, p. 1.
HR 23 juni 1893 (Middendorf/De Goederen), W. 6365, p. 1.
Zie bijv. Snijders, Klaassen & Meijer 2011, p. 114, nr. 84; Viellevoye 1989, p. 171-172; Dolk 1989, p. 37-38; Van Dam-Lely 2007, onder 4; Rb. Zwolle-Lelystad (sector kanton) 26 september 2006, LJN AZ1869, r.o. 5-6; Rb. Arnhem (sector kanton) 24 december 2008, NJF 2009,114, JBPr 2009,19, m.nt. W. Heemskerk, r.o. 2.5-2.6; Rb. 's-Gravenhage 11 februari 2009, NJF 2009, 327, Prg. 2009,155, r.o. 3.3; anders Loeff 1933, p. 1; Star Busmann/Rutten 1972, p. 52; Rb. 's-Hertogenbosch 1 oktober 1948, NJ 1950, 88.
Conclusie A-G Van Maanen voor HR 23 juni 1893 (Middendorf/De Goederen), W. 6365, p. 1.
Artikel 96 Rv bepaalt dat in alle zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan, zij zich samen tot een kantonrechter van hun keuze kunnen wenden en zijn beslissing kunnen inroepen. Het geding wordt gevoerd op de wijze als door de kantonrechter bepaald.
Ook hier doet zich de vraag voor, of reeds een voorafgaande overeenkomst van partijen bindend is, of dat zij daadwerkelijk samen bij de kantonrechter moeten verschijnen. De Hoge Raad heeft geen consistent antwoord gegeven op deze vraag. De Hoge Raad heeft namelijk onder het oude recht geoordeeld dat de kantonrechter enkel bevoegd werd door de daadwerkelijke verschijning van partijen.1 Hieruit zou volgen dat partijen vooraf geen bindende overeenkomst zouden kunnen sluiten. Echter, indien een van de partijen in strijd met de afspraak om bij de kantonrechter te procederen de zaak bij de rechtbank aanhangig maakte, was deze partij volgens de Hoge Raad in haar vordering niet-ontvankelijk.2 Hieruit volgt weer dat de voorafgaande overeenkomst tot op zekere hoogte wel bindt.
Indien de benadering die de Hoge Raad kiest niet kan worden geaccepteerd, hoe moet artikel 96 Rv dan wel worden uitgelegd? Wat de beantwoording van deze vraag ingewikkeld maakt, is dat partijen door een vrijwillige verschijning van meerdere procesregels af kunnen wijken. Ten eerste maakt deze bepaling het mogelijk dat partijen zonder een dagvaarding voor de kantonrechter verschijnen. Daarnaast kunnen partijen hierdoor afwijken van de normale competentieverdeling. Zij kunnen zaken, die normaal door de sector civiel van de rechtbank worden behandeld, aan de kantonrechter voorleggen. Ten slotte kunnen zij afwijken van de relatieve bevoegdheid, door zich tot een andere kantonrechter te wenden dan die op grond van de wet bevoegd is. Steeds heeft een dergelijke vrijwillige verschijning tot gevolg dat hoger beroep is uitgesloten, tenzij partijen zich dit hebben voorbehouden (zie artikel 333 Rv). Bovendien geven partijen hierdoor de kantonrechter de bevoegdheid zelf de wijze te bepalen waarop het geding gevoerd wordt.
Aannemelijk is dat, om bewijsredenen, daadwerkelijke verschijning in ieder geval vereist is in die gevallen waarin niet is gedagvaard. Net als bij de vrijwillige verschijning in kort geding valt ook in dit geval anders niet aan te tonen dat partijen daadwerkelijk hebben afgesproken om zich tot de kantonrechter te wenden.
Denkbaar is echter dat partijen in een bepaald geval niet afwijken van het vereiste van een dagvaarding, maar slechts van de bevoegdheidsregels. Zij spreken bijvoorbeeld af om bij de kantonrechter te procederen, maar bepalen daarbij wel dat de gedaagde moet worden gedagvaard.3 Is ook in die gevallen de daadwerkelijke verschijning vereist? Of zijn partijen reeds gebonden aan de enkele afspraak om bij de kantonrechter te procederen?
Aangenomen kan worden dat partijen niet met betrekking tot toekomstige geschillen behandeling door de kantonrechter kunnen overeenkomen. Een dergelijke ruime uitleg van artikel 96 Rv valt namelijk niet te rijmen met artikel 108 lid 2 Rv. Daarin worden beperkingen gesteld aan de mogelijkheid tot het afwijken van de relatieve bevoegdheid in kantonzaken. Forumkeuze is volgens deze bepaling alleen mogelijk na het ontstaan van het geschil.4 Hiermee zou niet te rijmen zijn dat artikel 96 Rv wel afwijking van de relatieve bevoegdheid in kantonzaken vóór het ontstaan van het geschil mogelijk zou maken.
Dit laat echter nog meerdere wijzen open waarop artikel 96 Rv zou kunnen worden uitgelegd. Ten eerste is denkbaar dat de reden dat de wet spreekt over het 'zich wenden' tot een kantonrechter is om partijen te beschermen tegen een afspraak op het moment dat zij de gevolgen hiervan nog niet kunnen overzien. In dat geval zouden partijen wel in een reeds gerezen geschil geldig behandeling door de kantonrechter kunnen overeenkomen. In een aantal arresten wordt inderdaad benadrukt dat artikel 43 RO (oud) (de voorloper van artikel 96 Rv) afwijking slechts mogelijk maakt in bestaande geschillen. A-G Van Maanen overweegt in het arrest Middendorf/De Goederen: 'De wet ziet niet op een toekomstig maar op een bestaand geschil (...).'5 Ook de Hoge Raad benadrukt in dit arrest dat artikel 43 RO (oud) doelt op een reeds bestaand geschil.6 Op basis hiervan wordt tegenwoordig over het algemeen aangenomen dat een overeenkomst met betrekking tot toekomstige geschillen uitgesloten is.7
Ook denkbaar is echter dat de wetgever wil bereiken dat partijen daadwerkelijk, op het moment zelf dat zij de zaak aan de kantonrechter voorleggen, met behandeling door de kantonrechter instemmen. De procedure van artikel 96 Rv wordt gezien als goedkoop en informeel. Te verwachten valt dat de voordelen van deze procesgang het grootst zijn indien partijen ook aan deze procedure meewerken. A-G Van Maanen wijst er in zijn conclusie voor Middendorf/De Goederen op dat de strekking van de bepaling is de 'afsnijding van formeele processen'. Het woord 'aanmelden' duidt er naar zijn mening op dat de kantonrechter overtuigd moet worden van de 'op dat oogenblik aanwezigen overeenstemmenden wil van partijen om de hen nu verdeeld houdende quaestie uit te maken'.8
Welke uitleg is nu de juiste? Het meest aannemelijk lijkt mij dat de bepaling dient ter bescherming van partijen en dat afwijking enkel mogelijk is in bestaande geschillen. Deze opvatting is in overeenstemming met hetgeen over het algemeen in de rechtspraak en literatuur wordt aangenomen. Wel geldt daarbij mijns inziens dat, indien een van de partijen het bestaan van de overeenkomst betwist, zij bewezen moet worden door een geschrift. Door een dergelijke overeenkomst kunnen partijen immers afwijken van de relatieve bevoegdheid, zodat artikel 108 lid 3 Rv ook hier moet worden toegepast.
Dit leidt dan tot het volgende resultaat. Partijen kunnen met betrekking tot een bestaand geschil geldig overeenkomen om zich samen tot de kantonrechter te wenden. Indien zij daarbij tevens hebben afgezien van een dagvaarding, kan het bestaan van deze overeenkomst enkel worden bewezen in geval van daadwerkelijke verschijning. Is er wel gedagvaard of zijn beide partijen verschenen, dan geldt bovendien bij betwisting van de overeenkomst het bewijsvoorschrift van artikel 108 lid 3 Rv.