Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Hof 's-Hertogenbosch, 12-06-2024, nr. 22/1451 en 22/1452
ECLI:NL:GHSHE:2024:1917, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
12-06-2024
- Zaaknummer
22/1451 en 22/1452
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2024:1917, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 12‑06‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:3671, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft de vraag of tijdig bezwaar is aangetekend tegen de aanslag inkomstenbelasting en een boete voor het jaar 2015, en zo nee, of verschoonbaar te laat bezwaar is aangetekend. Daarnaast betreft het geschil of voor het jaar 2016 terecht een verzuimboete is opgelegd voor het niet nakomen van de aangifteverplichting. Belanghebbende stelt dat hij door medische omstandigheden niet in staat was om tijdig bezwaar aan te tekenen en tijdig aangifte te doen. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummers: 22/1451 en 22/1452
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 juli 2022, nummers BRE 21/1071 en BRE 21/1072, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 opgelegd (hierna: aanslag IB/PVV 2015). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete opgelegd (hierna: boetebeschikking 2015).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd (hierna: aanslag IB/PVV 2016). Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd (hierna: boetebeschikking 2016).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2015 en beide boetebeschikkingen (2015 en 2016) bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de boetebeschikking 2016 heeft de inspecteur ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door [persoon] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
De aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 voor het niet (tijdig) doen van de vereiste aangifte IB/PVV 2015 zijn met dagtekening 9 januari 2019 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 bij brief met dagtekening 24 juni 2019 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 1 juli 2019 door de inspecteur ontvangen.
2.2.
Op 27 januari 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De inspecteur heeft het bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 vervolgens in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering op basis van artikel 9.6 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Dat verzoek heeft de inspecteur afgewezen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
2.3.
Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om zijn aangifte IB/PVV 2016 in te dienen. De uiterste datum om de aangifte in te dienen was volgens de aanmaning 17 november 2017.
2.4.
Op 25 juli 2019 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV 2016 ingediend.
2.5.
De aanslag IB/PVV 2016 en de boetebeschikking 2016 voor het niet (tijdig) doen van de vereiste aangifte IB/PVV 2016 zijn met dagtekening 13 december 2019 opgelegd. Op 17 januari 2020 heeft belanghebbende tegen de boetebeschikking 2016 bezwaar gemaakt. Op 27 januari 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de boetebeschikking 2016 ongegrond verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- -
Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
- -
Is de boetebeschikking 2016 terecht opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot terugwijzing naar de inspecteur met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015, en tot vernietiging van de boetebeschikking 2016. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 zal het hof beoordelen of het bezwaar tijdig is ingediend, en zo nee, of het verschoonbaar te laat is ingediend.
4.2.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken1.en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van het afschrift van de voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.2.In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.3.Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden.4.Uitgaande van een verzending van de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 op de dag van de dagtekening, zijnde 9 januari 2019, is de bezwaartermijn gestart op donderdag 10 januari 2019 en geëindigd op woensdag 20 februari 2019. Volgens de stempel van de Belastingdienst is het bezwaarschrift binnengekomen op 1 juli 2019. Het bezwaarschrift is daarmee buiten de termijn ingediend.
4.3.
Een bezwaarschrift is ook tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen5.. Uit de dagtekening van het bezwaar blijkt dat het bezwaar is opgesteld op 24 juni 2019. Het kan dan ook niet voor die datum ter post zijn bezorgd. Dit betekent dat de bezwaartermijn is overschreden, zodat in beginsel een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is6..
4.4.
Belanghebbende heeft medische omstandigheden aangedragen als reden voor de termijnoverschrijding. Belanghebbende stelt dat hij in de periode van het jaar 2014 tot april 2018 meerdere herseninfarcten heeft gehad. Het hof is van oordeel dat met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij in de periode waarin bezwaar kon worden gemaakt niet in staat was om tijdig een (pro forma) bezwaarschrift in te dienen, dan wel iemand te vragen dat voor hem te doen, aangezien de periode waarin bezwaar aangetekend kon worden geruime tijd na de herseninfarcten aanving (10 januari 2019). Voorzover de herseninfarcten een blijvende invloed hebben gehad op de zelfredzaamheid van belanghebbende, weegt het hof mee dat de zoon van belanghebbende in deze procedure bijstand heeft verleend en geen omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt dat deze bijstand niet gevergd kon worden toen het bezwaar ingediend moest worden. Het hof ziet in de aangedragen medische omstandigheden dan ook geen aanleiding om niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 6:11 Awb achterwege te laten.
4.5.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de inspecteur ten aanzien van de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2017 een beroep op afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) heeft gehonoreerd en dat dit ook zou moeten gelden voor het beoordelen van de ontvankelijkheid van dit bezwaar. Het hof merkt dit aan als een beroep op het vertrouwensbeginsel en zal het als zodanig behandelen.
4.6.
De honorering van het beroep op avas voor 2017 zag op de vernietiging van de over dat jaar opgelegde verzuimboete wegens het buiten de termijn indienen van de aangifte IB/PVV 2017, welke termijn afliep in het jaar 2018. Aangezien hetgeen belanghebbende heeft gesteld ten aanzien van zijn gezondheid met zich meebrengt dat hij laatstelijk in april 2018 een herseninfarct heeft gehad, heeft de inspecteur daarin kennelijk aanleiding gezien het beroep op avas in datzelfde jaar te honoreren. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 behoorde uiterlijk op 20 februari 2019 ingediend te worden en dat betreft dus een later moment waarop sinds het laatste herseninfarct al geruime tijd was verstreken. Daarnaast geldt dat de beoordeling van avas bij het vaststellen van een boete niet hetzelfde is als het beoordelen van een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding ten aanzien van een bezwaarschrift. Het hof is daarom van oordeel dat het door de inspecteur gehonoreerde beroep op avas op een andere periode en op andere feiten zag en dat de inspecteur daarmee geen uitlatingen heeft gedaan waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat een beroep op avas zou leiden tot ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015.
4.7.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de inspecteur het bezwaar tegen aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.8.
Met betrekking tot de boetebeschikking 2016 zal het hof beoordelen of deze terecht is opgelegd.
4.9.
De inspecteur kan een verzuimboete opleggen aan de belastingplichtige als deze niet (tijdig) heeft voldaan aan zijn aangifteverplichtingen. Hiervan is sprake als de belastingplichtige niet of niet binnen de op de aanmaning vermelde termijn zijn aangifte indient.7.Niet in geschil is dat belanghebbende rechtsgeldig is uitgenodigd tot het doen van aangifte en (vervolgens) rechtsgeldig is aangemaand daartoe.8.De mate van verwijtbaarheid speelt bij een verzuimboete geen rol, tenzij sprake is van avas. Belanghebbende erkent dat hij zijn aangifte niet tijdig heeft ingediend, maar stelt dat sprake is van avas.
4.10.
Voor een geslaagd beroep op avas rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Om aan deze bewijslast te voldoen heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van ernstige medische omstandigheden (zie 4.4) . Belanghebbende stelt dat hij hierdoor niet tijdig aan zijn aangifteverplichting over het jaar 2016 heeft kunnen voldoen. Gelijk aan hetgeen het hof ten aanzien van het indienen van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 en de boetebeschikking 2015 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet de in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om ervoor te zorgen dat het verzuim niet zou plaatsvinden. Het hof betrekt bij dit oordeel het feit dat belanghebbende al in 2014 is voor het eerst is getroffen door een herseninfarct en ten tijde van de aangifteplicht voor het jaar 2016 dermate veel tijd is verstreken dat verwacht mocht worden dat hij inmiddels de benodigde bijstand zou hebben gerealiseerd voor het voldoen aan zijn verplichtingen. Naar het oordeel van het hof is onder deze omstandigheden geen sprake van avas. De boete is terecht opgelegd en naar het oordeel van het hof ook passend en geboden.
4.11.
Het hof stelt ambtshalve vast dat zowel in beroep als in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van een uitspraak. Belanghebbende heeft bij boetebeschikking van 13 december 2019 voor het eerst ervan kennisgenomen dat hij zou worden beboet. Op het moment dat het hof op 12 juni 2024 uitspraak doet, is de redelijke termijn met afgerond zes maanden overschreden. Gelet op de uitgangspunten die het hof hanteert voor het matigen van boeten op grond van het verstrijken van de redelijke termijn9., zal het hof de boete van € 369 matigen met 5% tot een bedrag van € 350. Nu dit ambtshalve gebeurt, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep en is er evenmin aanleiding voor vergoeding van griffierecht of veroordeling van de inspecteur in de proceskosten. Wel betekent dit dat zowel de uitspraak van de rechtbank voor zover het de boetebeschikking 2016 betreft, als de uitspraak op bezwaar met betrekking tot boetebeschikking 2016 moet worden vernietigd.10.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de boetebeschikking 2016 betreft;
- -
vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking 2016;
- -
vermindert de boete tot een bedrag van € 350.
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De raadsheer,
A.S. van Middelkoop E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑06‑2024
Hoge Raad 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, r.o. 2.4.1.
Hoge Raad 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, r.o. 3.2 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.4.
Artikel 6:11 Awb.
Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, r.o. 3.2.1.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4124.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3204, r.o. 4.4.