Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/5.4.2
5.4.2 Voorlopige hechtenisbeslissingen in Nederlandse commune strafzaken
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Berghuis & Tigges 1979; Berghuis & Tigges 1981. In deze onderzoeken zijn kwantitatieve en kwalitatieve analyses uitgevoerd op basis van geregistreerde data over de voorlopige hechtenispraktijk en data die voort zijn gekomen uit een dossierstudie. Hiervoor zijn dossiers bestudeerd van zaken waarin wel of juist niet voorlopige hechtenis is toegepast (respectievelijk N=364 en N=374), zaken waarin de voorlopige hechtenis is opgeschort, dan wel geschorst (respectievelijk N=145 en N=95) en voorlopige hechteniszaken met een lan e duur (N=70)
Berghuis & Tigges 1981, p. 25.
Uit Beijerse & Kunst 2000. Er zijn telefonische interviews afgenomen met rechters-commissarissen (N=20) uit negentien verschillende arrondissementen.
Stevens 2010; Stevens 2012. In dit onderzoek zijn interviews afgenomen met rechters (N=28) en data over de voorlopige hechtenis, afkomstig uit de registratiesystemen van de Raad voor de Rechtspraak, geanalyseerd.
Stevens 2010, p. 1525.
Janssen, Van den Emster & Trotman 2013.
Ibid., p. 438.
Crijns, Leeuw & Wermink 2016(a); Crijns, Leeuw & Wermink 2016(b). In dit onderzoek is gebruik gemaakt van meerdere onderzoeksmethoden, te weten een survey onder advocaten (N=35), observaties bij voorgeleidingen en raadkamerzittingen (N=109), een dossierstudie (N=56) en interviews met rechters (N=6).
College voor de Rechten van de Mens 2017. Er zijn in het kader van deze studie dossiers bestudeerd bij vier rechtbanken (N=222) en twee gerechtshoven (N=111).
Kruisjesformulieren betreffen standaardformulieren waarop de raadkamer enkel de beslissing over de voorlopige hechtenis aanvinkt, veelal zonder dat daarbij een motivering wordt gegeven.
De recidivegrond is toegepast in 92% van de 222 bestudeerde zaken van de vier in het onderzoek betrokken rechtbanken; een beduidend hoger percentage dan de onderzoeksgrond (28%), de grond van de geschokte rechtsorde (17%) en de grond van het vluchtgevaar (13%).
In 28% van de 222 zaken is de voorlopige hechtenis geschorst gedurende het proces in eerste aanleg. Dit geschiedde in slechts 5% van de zaken direct tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris.
In circa één op de vijf onderzochte zaken is een gevangenisstraf opgelegd van exact dezelfde duur als het reeds uitgezeten voorarrest.
In de afgelopen decennia zijn er verschillende empirische studies verricht die zich specifiek richtten op (aspecten van) de rechterlijke besluitvorming over de voorlopige hechtenis van volwassen verdachten in Nederland. In deze subparagraaf worden de zes meest in het oog springende studies op chronologische volgorde uitgelicht.
In 1979 en 1981 hebben Berghuis & Tigges onderzoek gedaan naar de toepassing en de schorsing van de voorlopige hechtenis en zaken met een lange voorlopige hechtenisduur.1 Uit deze onderzoeken is naar voren gekomen dat de ernst van het delict en het strafblad van de verdachte zeer bepalende factoren zijn in de beslissing over de toepassing van voorlopige hechtenis. In gevallen waarin het delict niet bijzonder ernstig is, kunnen recidivegevaar, vluchtgevaar of gevaar voor belemmering van de waarheidsvinding redenen zijn om voorlopige hechtenis toe te passen. In ernstige zaken wordt de beslissing om voorlopige hechtenis toe te passen voornamelijk gebaseerd op de ernst van het delict en spelen de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis in feite nauwelijks een rol. Voorts constateren de onderzoekers dat de schorsing van de voorlopige hechtenis in de praktijk vooral een symboolfunctie heeft: het bevel tot voorlopige hechtenis maakt duidelijk dat het delict als ernstig wordt beschouwd, maar met de schorsing wordt uitgedrukt dat ditmaal nog coulant wordt opgetreden, doch met de waarschuwing dat nieuw grensoverschrijdend gedrag zal leiden tot opheffing van de schorsing. De voorwaarden die aan de schorsing worden verbonden vormen zelden een daadwerkelijk alternatief voor de voorlopige hechtenis. Verder concluderen Berghuis & Tigges dat aan de wettelijke motiveringseisen die gelden voor de beslissing tot voorlopige hechtenis nauwelijks wordt voldaan. Ten slotte wordt gesignaleerd dat de beslissing over de toepassing van voorlopige hechtenis invloed heeft op de uiteindelijke straftoemeting. Dit wordt het “prejudiciërend effect” van de voorlopige hechtenis genoemd en komt er concreet op neer dat de bij veroordeling opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf vrijwel nooit lager is dan de duur van het reeds uitgezeten voorarrest, terwijl de straf in vergelijkbare zaken waarin geen of slechts kort voorarrest is toegepast gemiddeld lichter uitvalt.2
In 2000 hebben Uit Beijerse en Kunst onderzoek gedaan naar het gebruik van schorsingsvoorwaarden door rechters-commissarissen in commune strafzaken.3 Uit interviews volgt dat rechters-commissarissen bijzondere schorsingsvoorwaarden unaniem beschouwen als een belangrijk middel dat zowel voor de samenleving als voor de verdachte van nut is. Rechters-commissarissen geven aan dat schorsingsvoorwaarden kunnen worden ingezet om de verdachte een laatste kans te geven en te proberen om hem met een stevige stok achter de deur het goede pad op te brengen. De onderzoekers constateren evenwel dat er grote verschillen bestaan tussen de arrondissementen in de wijze waarop wordt omgegaan met schorsingsvoorwaarden, hetgeen vooral lijkt samen te hangen met de verschillen in de werkwijze van de reclassering. Kort gezegd, is het in arrondissementen met een actieve reclassering die de rechter-commissaris voorafgaand of tijdens de voorgeleiding informeert over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte doorgaans eenvoudiger om tot een schorsing over te gaan dan in arrondissementen waar de reclassering zich passiever opstelt. Voorts signaleren Uit Beijerse en Kunst dat rechters-commissarissen verschillende opvattingen kunnen hebben over de toelaatbaarheid van sommige schorsingsvoorwaarden. Niettemin stellen de onderzoekers dat de rechterlijke vrijheid om hierover te beslissen in stand moet blijven en niet te strak door de wetgever moet worden gereguleerd, omdat deze rechterlijke vrijheid nodig is om de persoonlijke situatie van de verdachte te kunnen beoordelen en zodoende maatwerk te kunnen leveren.
In 2010 en 2012 zijn twee publicaties van Stevens verschenen, waarin zij de bevindingen presenteert van haar onderzoek naar de toepassing van voorlopige hechtenis in de commune strafrechtspraktijk.4 Hieruit blijkt dat de motieven van rechters voor toepassing van voorlopige hechtenis vooral zijn gelegen in de beveiliging van de samenleving en de snelle bestraffing van verdachten. Ook wordt gesignaleerd dat afwijzingen van vorderingen tot voorlopige hechtenis slechts sporadisch voorkomen en dat er een sterke samenhang bestaat tussen de toepassing en duur van de voorlopige hechtenis en de uiteindelijke straftoemeting. Stevens constateert dat rechters lijken vast te houden aan het adagium “eenmaal eruit is niet meer erin”.5 Zo stelt een aantal rechters dat bij de beslissing over de voorlopige hechtenis een rol kan spelen dat zij niet het risico willen lopen dat zij door een vroegtijdige invrijheidstelling van de verdachte de zittingsrechters de mogelijkheid ontnemen om, indien gewenst, een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Andersom is de beslissing om voorlopige hechtenis toe te passen geregeld bepalend voor de feitelijke straf: in ruim de helft van de zaken waarin voorlopige hechtenis wordt toegepast, blijkt de voorlopige hechtenis het eindpunt van de vrijheidsbeneming, doordat uiteindelijk geen veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of -maatregel volgt (27%), of doordat een vrijheidsstraf van exact dezelfde duur als het voorarrest wordt opgelegd (24%). Dit betekent dat de zittingsrechter in die gevallen in wezen voor een ‘voldongen feit’ is geplaatst. Het geheel overziend, komt Stevens tot de conclusie dat het wettelijke kader van voorlopige hechtenis en de feitelijke toepassingspraktijk ver van elkaar zijn verwijderd en dat dit noopt tot herbezinning op zowel de wet als de praktijk.
In 2013 is een artikel verschenen van drie Rotterdamse rechters, Janssen, Van den Emster & Trotman, waarin zij reflecteren op de wijze waarop rechters – waaronder zijzelf – in commune strafzaken omgaan met de voorlopige hechtenis.6 Dit artikel is niet zozeer gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, maar op de eigen ervaringen van de auteurs. In het artikel gaan zij stapsgewijs de wettelijke criteria af en tonen zij zich kritisch over de wijze waarop deze criteria in de praktijk door rechters worden ingevuld. Zo stellen zij – kort gezegd – dat de ‘gevallentoets’ (art. 67, eerste lid Sv) de facto geen instaptoets meer is, dat de ‘ernstige bezwarentoets’ sterk afhankelijk is van de ernst van het strafbare feit (lees: hoe zwaarder het feit, hoe lager de ondergrens voor ernstige bezwaren), dat de gronden ruim worden toegepast en dat het anticipatiegebod niet zozeer wordt toegepast als begrenzing van de voorlopige hechtenis, maar om vooruit te lopen op de straf. Hierbij signaleren de drie rechters dat verschillende “schaduwdoelstellingen” een rol spelen bij de beslissing over voorlopige hechtenis, waaronder “(speciale) preventie, beveiliging, vergelding/straf en parate executie”.7 Ten slotte betogen zij dat rechters nog onvoldoende oog hebben voor alternatieven voor voorlopige hechtenis. Uiteindelijk komen de auteurs tot de conclusie dat het primair op de weg van de rechtspraktijk – en dus niet zozeer van de wetgever – ligt om de toepassing van voorlopige hechtenis meer in lijn te brengen met de Europese mensenrechten.
In 2016 hebben Crijns, Leeuw en Wermink een rapport gepubliceerd, waarin de resultaten van een empirisch onderzoek naar de toepassingspraktijk van voorlopige hechtenis in commune strafzaken worden gepresenteerd.8 De onderzoekers stellen vast dat de procedure voor toepassing van voorlopige hechtenis in lijn is met Europese mensenrechtenstandaarden, maar dat de inhoudelijke aspecten van de toepassing van voorlopige hechtenis problematischer zijn. Hierbij worden een aantal zorgpunten gesignaleerd, waaronder het hoge percentage zaken waarin de vordering tot voorlopige hechtenis wordt toegewezen, de soms weinig diepgaande toetsing van de gronden voor voorlopige hechtenis, de magere motivering van voorlopige hechtenisbeslissingen en het beperkte gebruik van alternatieven voor voorlopige hechtenis. Aanbevolen wordt onder meer dat rechters meer tijd moeten krijgen voor, en werk moeten maken van de zoektocht naar alternatieven voor voorlopige hechtenis en de motivering van hun beslissingen. Ook wordt de wetgever aangemoedigd om kritisch te kijken naar de huidige wettelijke structuur van de schorsing en te bezien of alternatieven beschikbaar kunnen komen zonder dat daarvoor eerst een bevel tot voorlopige hechtenis moeten worden afgegeven.
Tot slot is in 2017 een rapport verschenen van het College voor de Rechten van de Mens, waarin op basis van een dossierstudie bij vier rechtbanken en twee gerechtshoven (N=333 dossiers) de praktijk van de schriftelijke motivering van voorlopige hechtenisbeslissingen in commune strafzaken in kaart is gebracht.9 Gesignaleerd wordt dat de wijze waarop wordt omgegaan met de wettelijke verplichting om voorlopige hechtenisbeslissingen te motiveren verschilt per gerecht en zelfs per zaak. Praktijken van raadkamers variëren van het in het geheel niet motiveren van beslissingen over de voorlopige hechtenis (zoals de praktijk van de ‘kruisjesformulieren’10), het ‘motiveren’ door enkel terug te verwijzen naar de motivering van de rechter-commissaris, het motiveren op basis van gestandaardiseerde tekstblokken tot aan het uitvoerig motiveren van de ernstige bezwaren en gronden die ten grondslag liggen aan een bevel tot voorlopige hechtenis op basis van de individuele omstandigheden van het geval. Het College concludeert dat in elk geval niet bij alle gerechten structureel is gewaarborgd dat de motiveringen van voorlopige hechtenisbeslissingen voldoen aan de eisen die het EHRM daaraan stelt. Ten slotte kan – los van de motiveringskwesties – ook uit dit onderzoek worden afgeleid dat de recidivegrond veruit de meest toegepaste grond is voor voorlopige hechtenis in commune strafzaken,11 dat slechts in een beperkt aantal van de zaken gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis te schorsen12 en dat bij veroordeling niet zelden een gevangenisstraf wordt opgelegd die exact gelijk is aan de duur van het voorarrest.13