HR, 04-06-1941
ECLI:NL:HR:1941:10
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-1941
- Zaaknummer
[04061941/NJ_1941-772]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1941:10, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑06‑1941; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1941:1
- Vindplaatsen
NJ 1941/772 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 04‑06‑1941
D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N ,
Derde Kamer, in de zaak (No.347) van:1. [eiser 1], houthandelaar,2. [eiseres 2], zonder beroep,3. [eiser 3], arts,4. [eiser 4], houthandelaar, en5. [eiseres 5], zonder beroep, allen wonende te [woonplaats], eischers tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, den 17 Januari 1940 tusschen partijen gewezen, vertegenwoordigd door Mr. O.B.W. de Kat, advocaat bij den Hoogen Raad; tegen:de Gemeente Groningen, verweerster, vertegenwoordigd door Mr. F.M. Westerouen van Meeteren, mede advocaat bij den Hoogen Raad;
Partijen gehoord; Gehoord den Advocaat-Generaal Wijnveldt namens den Procureur-Generaal in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep en veroordeeling van eischers in de kosten dezer procedure; Gezien de stukken; Overwegende dat, voor zooveel thans van belang, uit het bestreden arrest blijkt, dat de eischers tot cassatie bij inleidende dagvaarding van de verweerster hebben gevorderd geheele, subsidiair gedeeltelijke teruggave van het oorspronkelijk aan hen of hunne rechtsvoorgangers toebehoord hebbende perceel, waarvan bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Groningen van 12 Maart 1915 in het belang der volkshuisvesting de onteigening werd uitgesproken ten name der Gemeente Groningen, in verband met en ter uitvoering van het uitbreidingsplan dier Gemeente van 22 September 1906; dat eischers deze vorderingen hebben doen steunen op artikel 61 in verband met artikel 96 der Onteigeningswet, stellende, dat uit nader omschreven omstandigheden valt aan te toonen, dat het in voormelde artikelen bedoelde werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht; dat de Arrondissements-Rechtbank te Groningen bij haar vonnis van 3 Januari 1936 de vorderingen van eischers heeft afgewezen en het Hof te Leeuwarden bij het bestreden arrest, voor zooveel noodig met aanvulling en verbetering van gronden, het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd; dat het Hof omtrent de strekking van artikel 61 der Onteigeningswet en in verband met zeker door eischers gedaan bewijsaanbod het volgende heeft overwogen:2. Dat artikel 61 aan den onteigende het recht geeft het afgestane terug te vorderen, wanneer de omstandigheden aantoonen, dat het werk waartoe werd onteigend blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht. Twee omstandigheden worden in het artikel vermeld n.l. als, behalve door overmacht:1o. binnen een zekeren tijd geen aanvang is gemaakt met het werk; 2o. de arbeid aan het werk gedurende een bepaalden termijn is gestaakt.Doen deze omstandigheden zich niet voor, dan vergunt artikel 61 den onteigende uit andere omstandigheden aan te toonen, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht. De omstandigheden in de inleidende dagvaarding naar voren gebracht vallen feitelijk onder laatst gemelde rubriek der "andere" omstandigheden.3. dat uit het voormelde volgt, dat uit de aangevoerde omstandigheden moet blijken, dat bepaaldelijk ook het teruggevorderde perceel niet is gebruikt en kennelijk niet gebruikt zal worden voor het werk waarvoor het, in dit geval tezamen met andere terreinen, werd onteigend.De ratio van het terugvorderingsrecht, gegeven in de artikelen 61 juncto 96 is toch naar 's Hofs oordeel, dat het afgestane perceel en naar omstandigheden zelfs een gedeelte daarvan teruggevorderd mag worden, indien blijkt dat een en ander voor het werk geen dienst zal doen en mitsdien onnoodig onteigend is.Werd daarentegen het teruggevorderde daarvoor wel gebezigd dan moet de terugvordering van de hand worden gewezen, ook al mocht zijn aan te toonen uit omstandigheden, dat perceelen, die voorheen aan andere onteigenden toebehoorden, wèl onnoodig onteigend zijn. Bij eene onteigening als hier aan de orde is, van een uitgestrekt terrein van circa 60 H.A., ter uitvoering van een stedelijk uitbreidingsplan, laat het zich toch gereedelijk denken, dat een gedeelte van het plan niet tot uitvoering komt. Maar dit mag niet tot de conclusie leiden, dat dan ook het werk, voor zoover het tot uitvoering kwam, niet tot stand is gebracht of zal worden gebracht, in den zin van artikel 61, want het is duidelijk, dat er daar van onnoodige onteigening geen sprake kan zijn.4. dat appellanten, dit aanvankelijk zelf ook aldus hebben begrepen, daar de omstandigheden, waarop zij zich bij inleidende dagvaarding beriepen, uitsluitend verband houden met het teruggevorderde perceel.Eerst bij pleidooi in prima beriepen zij er zich blijkens het beroepen vonnis op, dat een gedeelte der onteigende gronden, tot een oppervlakte van ± 14 H.A., van andere onteigenden afkomstig, niet zijn aangewend tot uitvoering van het plan van uitbreiding, waarvoor die gronden hadden moeten dienen. Hiermede zou aangetoond zijn of kunnen worden, dat "het werk" in den zin van artikel 61 Onteigeningswet niet tot stand zal worden gebracht, ook wat betreft het teruggevorderde perceel.Bij de vierde grief der appellanten werd dienovereenkomstig betoogd, dat de Rechtbank ten onrechte het desbetreffende bewijsaanbod heeft gepasseerd en ten onrechte heeft overwogen, dat dit bewijs den appellanten niet zou kunnen baten, omdat hetgeen zij hebben aangevoerd ten opzichte van het hier bedoelde terrein, dat gebezigd is voor het Academisch Ziekenhuis, ook al mocht dat juist zijn, niet heeft medegebracht eene mislukking van het plan van uitbreiding met betrekking tot het teruggevorderde perceel. Uit het onder 3 overwogene blijkt, dat deze vierde grief ongegrond is.Het ter zake in appel herhaalde bewijsaanbod, overeenkomende met het voormelde beweren der appellanten, nader geformuleerd op blz. 49 en 50 der conclusie van eisch in appel, sub 1o. en hier als ingevoegd te beschouwen, zal dan ook als niet ter zake dienende worden gepasseerd. dat eischers voor het Hof hadden betoogd, dat ten onrechte zou zijn verworpen het standpunt der appellanten, dat de onteigenende partij ‒ na de onteigening ‒ aan het plan, dit is het uitgewerkte plan met uitvoerige kaarten en met grondteekeningen, gebonden blijft in dezen zin, dat zij aan de onteigende stukken grond, behoudens geringe afwijkingen ten aanzien van ieder stuk, niet een andere dan de aanvankelijke bestemming mag geven, omdat ten aanzien van ieder stuk de daaraan aanvankelijk gegeven bestemming is aan te merken als het werk, waartoe werd onteigend. dat het Hof hieromtrent heeft overwogen: Gelijk appellanten ter inleidende dagvaarding stelden vertoont het project, gerekend van West naar Oost, eerst een klein bouwblok, dan een straat (Prof. Rankestraat), dan een groot bouwblok, dan een straat, vervolgens een met het Damsterdiep verbonden water, met een brug in het midden.Daarna een zeer groot open terrein, slechts aan den Noordkant bestemd voor de tip van een op het aangrenzend perceel ontworpen bouwblok.Uitgevoerd zijn in gelijke volgorde op meer gemeld perceel: een bouwblok en de Prof. Rankestraat, vrijwel overeenkomstig het project, een bouwblok van grooteren omvang als voormeld, ten deele bebouwd met woningen, ten deele met het hoofdrioolgemaal. Eindelijk twee armen van een kanaal, samenvloeiende op een ten Noorden aangrenzend perceel. Hiervan loopt één arm dood, de andere staat als Gorechtkanaal, na een nieuwe brug gepasseerd te hebben, in verbinding met het Damsterdiep. Het kanaal is dus niet uitgevoerd zooals en ter plaatse waar het geprojecteerd was, maar vervangen door de genoemde kanaalarmen op een meer Oostelijk gelegen deel van het perceel, waarop aanvankelijk niets geprojecteerd was, behalve de tip van een niet tot stand gekomen bouwblok.Afgezien van het bij de volgende grief te behandelen speciale karakter van het hoofdgemaal en van het gegraven kanaal, blijkt uit het voormelde, dat het afgestane perceel wel degelijk gebruikt is voor het doel, waarvoor het werd onteigend, daar hetgeen werd uitgevoerd van aard niet iets anders is dan hetgeen werd geprojecteerd.In dezen zin kan dan ook niet gezegd worden, dat aan het perceel een andere bestemming is gegeven of dat het werk waarvoor onteigend werd op het perceel niet tot stand zou zijn gebracht. Uitvoering van een werk in gewijzigden vorm is ook heel iets anders dan het niet tot stand brengen daarvan. De aangebrachte, inderdaad vrij belangrijke wijzigingen, waren ook daarom niet in strijd met het vastgestelde uitbreidingsplan, omdat een dergelijk voor de in zeer ruimen zin op te vatten naaste toekomst ontworpen plan, van nature voor zelfs aanmerkelijke wijzigingen vatbaar is en dan ook reeds volgens artikel 28 (oud) der Woningwet ten minste éénmaal in de tien jaren moest worden herzien. Wel is waar waren volgens gemeld artikel de plannen der gemeente tot dergelijke herziening onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, behoudens beroep op de Kroon, doch de appellanten kunnen in geen geval aan de artikelen 61 juncto 96 Onteigeningswet het recht ontleenen om op te komen tegen beweerdelijk eigenmachtige, gemeentelijke afwijkingen van het oorspronkelijk vastgestelde uitbreidingsplan. Het bovenstaande brengt mede, dat de tweede grief is ongegrond. dat eischers nog hebben bestreden de overweging der Rechtbank, waarbij is aangenomen, dat noch het stichten van het gebouw voor het hoofdrioolgemaal op perceel A. no. 2006, dat terug wordt gevorderd, noch het graven daarin van een deel van wat thans het Gorechtkanaal is, de terugvorderingen toewijsbaar kunnen maken, omdat noch dit gebouw noch het kanaal afbreuk hebben gedaan aan het aanvankelijk plan als middel tot het voorzien in de behoeften van volkshuisvesting. dat het Hof hieromtrent heeft overwogen: Wat het rioolgemaal en het kanaal betreft deelt het Hof het bestreden gevoelen der Rechtbank. In het onderhavige uitbreidingsplan passen dergelijke werken van algemeenen aard. Een behoorlijke riooleering is wel een eerste belang bij een uitbreiding van een bebouwde kom en waar dit een rioolgemaal in een gebouw ondergebracht, vereischte, kan dat gebouw niet beschouwd worden als iets dat niet past in het kader van het bewuste uitbreidingsplan ten bate der volkshuisvesting.Ook het Gorechtkanaal, met doodloopende arm, die wellicht als lighaven bruikbaar is, is naar 's Hofs oordeel niet misplaatst op het terrein der onderhavige stadsuitbreiding, waarin reeds, volgens artikel 28 (oud) voormeld, grachten konden worden ontworpen. Een begrip, dat ruim is op te vatten, daar van ouds in steden wel grachten worden aangetroffen, die ten deele als scheepvaartkanalen dienst deden, zelfs voor doorgaand vervoer.Bovendien had het geprojecteerde, maar niet uitgevoerde kanaal, gelijk appellanten zelf meermalen aanvoerden, geen ander karakter dan het uitgevoerde kanaal.Het moge waar zijn dat dit kanaal en het rioolgemaal werken zijn van openbaar nut, maar wanneer appellanten meenen, dat daarvoor slechts onteigend zou kunnen worden met behulp van een nutswet, dan zien zij ook voorbij, dat er geen principieel verschil bestaat tusschen de gewone onteigening en die voor een uitbreidingsplan, omdat het ook daar gaat om een werk van algemeen nut, dat hier zoo evident is, dat de wetgever het niet noodig achtte, dat zulks nog eerst bij een wet werd geconstateerd. Overwegende dat tegen 's Hofs arrest als middel van cassatie is voorgesteld: Schending door verkeerde of niet-toepassing van de artikelen 158 en 168 der Grondwet, 2, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 199, 200, 347, 353 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1902, 1903, 1932, 1959 van het Burgerlijk Wetboek, 1-61, 77-96 en 140 der Onteigeningswet, voorts 34 (oorspronkelijk 26) en 36-37 (oorspronkelijk 28) der Woningwet 1901:1o. omdat het Hof,voorop stellende, dat artikel 61 den onteigende het recht geeft het afgestane terug te vorderen, wanneer de omstandigheden aantoonen, dat het werk waartoe werd onteigend, blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht; dat twee omstandigheden in het artikel worden vermeld en dat, als deze omstandigheden zich niet voordoen, artikel 61 den onteigende vergunt uit andere omstandigheden aan te toonen, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht; alsook dat de omstandigheden, in de inleidende dagvaarding naar voren gebracht, feitelijk vallen onder laatstgemelde rubriek der "andere" omstandigheden, ------------daaruit afleidt, dat uit de aangevoerde omstandigheden moet blijken, dat bepaaldelijk ook het teruggevorderde perceel (of naar omstandigheden een gedeelte daarvan) niet is gebruikt en kennelijk niet gebruikt zal worden voor het werk waarvoor het, in het onderhavige geval tezamen met andere terreinen, werd onteigend, zoodat blijkt dat het teruggevorderde perceel (c.q. een gedeelte ervan) voor het werk geen dienst zal doen en mitsdien onnoodig is onteigend, m.a.w. het plan van uitbreiding met betrekking tot het teruggevorderde perceel is mislukt, ------------------------------------------------------------------------------------------------------ en op dien grond, als niet ter zake dienende heeft gepasseerd het in primo gedane aanbod om te bewijzen, dat een gedeelte der onteigende gronden, tot een oppervlakte van ± 14 H.A., van andere onteigenden afkomstig, niet is aangewend tot uitvoering van het plan van uitbreiding, waarvoor die gronden hadden moeten dienen, en het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd, -------------------------------------------------------------------------------------------------zulks ten onrechte, omdat onder "het werk waartoe werd onteigend in artikel 61 der Onteigenings Wet, waarnaar artikel 96 dier wet verwijst, niet anders kan worden verstaan dan het werk in zijn geheel, zoodat voor de vraag, of het bij artikel 61 der Onteigenings Wet bedoelde geval, dat "het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht" zich voordoet, geenszins "niet ter zake dienende" kan zijn het bewijs, dat ± 14 H.A. van andere onteigenden afkomstig (doch bij de onteigening bestemd voor hetzelfde werk als waartoe het terrein van eischers tegelijkertijd onteigend werd), niet zijn aangewend tot uitvoering van het plan van uitbreiding, en dus eischers tot bedoeld bewijs hadden behooren te worden toegelaten, ---------IIe. omdat het Hof, feitelijk vaststellende, dat zijn uitgevoerd o.m. een bouwblok van grooteren omvang dan door het project aangegeven, ten deele bebouwd met woningen, ten deele met het hoofdrioolgemaal; dat het kanaal is vervangen door twee kanaalarmen, op een meer oostelijk gelegen deel van het perceel, waarop aanvankelijk niets geprojecteerd was behalve de tip van een niet tot stand gekomen bouwblok, alsook dat in het werk, waarvoor onteigend was, inderdaad vrij belangrijke wijzigingen zijn aangebracht, --------------------------heeft overwogen en beslist 1e. dat het afgestane perceel wel degelijk gebruikt is voor het doel, waarvoor het werd onteigend, daar hetgeen werd uitgevoerd, van aard niet iets anders is dan hetgeen werd geprojecteerd en in dien zin dan ook niet gezegd kan worden, dat aan het perceel een andere bestemming is gegeven of dat het werk waarvoor onteigend werd, op het perceel niet tot stand zou zijn gebracht; 2e. dat uitvoering van een werk "in gewijzigden vorm" ook iets anders is dan het niet tot stand brengen daarvan; waarna het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;zulks ten onrechte,1e. omdat het Hof, blijkens de woorden "in dien zin", zijn beslissing, dat niet gezegd kan worden "dat het werk, waarvoor onteigend werd, op het perceel niet tot stand zou zijn gebracht", aldus verstaat, dat het afgestane perceel gebruikt is voor het doel, waarvoor het werd onteigend, daar hetgeen werd uitgevoerd, van aard niet iets anders is dan hetgeen werd geprojecteerd, ----------------------------------------------------------------------------------------------- zulks terwijla artikel 61 der Onteigenings Wet van zoodanig doel niet rept en voor het terugvorderingsrecht daarentegen als voorwaarde stelt, dat het werk ‒ d.i. het werk als geheel ‒ waartoe werd onteigend, blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht.b voor de afwering van het terugvorderingsrecht niet voldoende is dat iets wordt tot stand gebracht, dat ‒ ten gevolge van vrij belangrijke wijzigingen ‒ nog slechts van gelijken aard is als het werk waarvoor onteigend was, doch daarvoor noodig is dat dat werk zelf ‒ het werk dus, waartoe werd onteigend en hetwelk blijkt uit het uitbreidingsplan gelijk dit luidde ten dage der onteigening ‒ wordt tot stand gebracht, waaraan niets kan afdoen hetgeen artikel 28 oud en artikel 36 nieuw der Woningwet 1901 ‒ geheel buiten verband met het den onteigende toegekende terugvorderingsrecht ‒ bepalen omtrent herziening van een uitbreidingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren;c. de in bedoelde beslissing voorkomende beperking, gelegen in de woorden "op het perceel", geen steun vindt in de wet, --------------------------------------------------------------------- 2e. omdat, ingeval het, zooals i.c. gaat om onteigening ter uitvoering van een uitbreidingsplan, bij uitvoering van elk ander werk dan het oorspronkelijke gezegd kan worden dat het oorspronkelijke werk "in gewijzigden vorm" wordt uitgevoerd, zoodat naar 's Hofs opvatting alleen dan wanneer geheel geen werk op het onteigende terrein zou worden uitgevoerd, artikel 96 jo. artikel 61 der Onteigenings Wet toepassing zou kunnen vinden, wat met de duidelijke woorden en de strekking van artikel 61, waarnaar artikel 96 verwijst, niet in overeenstemming is.IIIe omdat het Hof, na feitelijk te hebben geconstateerd, dat het project, gerekend van West naar Oost, vertoont "eerst een klein bouwblok, dan een straat (Prof. Rankestraat), dan een groot bouwblok, dan een straat, vervolgens een met het Damsterdiep verbonden water, met een brug in het midden"; daarna een zeer groot open terrein, slechts aan den Noordkant bestemd voor de tip van een op het aangrenzend perceel ontworpen bouwblok ‒ waaruit blijkt dat bedoeld project geen rioolgemaal bevatte ‒ en vervolgens te hebben opgesomd welke werken inderdaad zijn uitgevoerd, waaronder "een bouwblok van grooteren omvang als voormeld, ten deele bebouwd met woningen, ten deele bebouwd met het hoofdrioolgemaal",--omtrent dat gemaal overweegt en beslist, dat een dergelijk werk van algemeenen aard in het onderhavige uitbreidingsplan past, voorts dat een behoorlijke rioleering wel een eerste belang is bij de uitbreiding van een bebouwde kom en, waar dit een rioolgemaal, in een gebouw ondergebracht, vereischte, dat gebouw niet beschouwd kan worden als iets dat niet past in het kader van het bewuste uitbreidingsplan ten bate der volkshuisvesting, alsook dat, hoewel bedoeld rioolgemaal is een werk van openbaar nut, daarvoor onteigend kan worden zonder voorafgaande nutswet, zulks omdat er geen principieel verschil bestaat tusschen de gewone onteigening en die voor een uitbreidingsplan en het ook bij laatstgenoemde onteigening gaat om een werk van algemeen nut, hetwelk zóó evident is, dat de wetgever het niet noodig achtte, dat dit nog eerst bij een wet werd geconstateerd; waarna het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd;zulks ten onrechte, omdat het naar die opvatting van het Hof een gemeente zou vrijstaan om bij de uitvoering van een uitbreidingsplan, voor welke uitvoering grond is onteigend, niet in dat plan voorkomende werken van algemeen nut tot stand te brengen, mits deze "een eerste belang" zijn bij de uitbreiding van de bebouwde kom, wat met werken van algemeen nut uiteraard bijna steeds het geval is, ------------------------------------------------------- bij welke opvatting het principieele verschil, dat de onteigeningswet maakt tusschen onteigening na verklaring – bij een wet – van het algemeene nut van het tot stand te brengen werk (Titel I) en de "onteigening in het belang der volkshuisvesting" (Titel IV), waarvoor een voorafgaande verklaring bij een wet, dat het algemeen nut de onteigening vordert, niet vereischt is, geheel of vrijwel geheel zou worden weggevaagd, terwijl bij die opvatting bovendien uit het oog wordt verloren dat artikel 77 1e alinea en sub 4o de onteigening "in het belang der volkshuisvesting" alleen toelaat ter verkrijging van de beschikking over eigendommen, begrepen in een goedgekeurd plan van uitbreiding, teneinde uitvoering te kunnen geven aan zoodanig plan, welke doelstelling, wil zij niet elke beteekenis missen, noodzakelijk medebrengt, dat op gronden, met dat doel door de onteigening verkregen, niet mag worden gesticht een werk van algemeen nut, dat in het uitbreidingsplan niet voorkomt en waarvoor, in dat plan, geen grond is bestemd. Overwegende omtrent het eerste onderdeel van het middel: dat het Hof, bij de behandeling van de grief der eischers omtrent het ten onrechte passeeren van hun bewijsaanbod, geenszins heeft miskend, dat in artikel 61 der onteigeningswet, waarnaar artikel 96 verwijst, onder "het werk, waartoe werd onteigend" niet anders kan worden verstaan, dan het werk in zijn geheel; dat toch volgens het Hof uit de aangevoerde omstandigheden moet blijken, dat bepaaldelijk ook het teruggevorderde perceel niet is gebruikt en kennelijk niet gebruikt zal worden voor het werk, waarvoor het, in dit geval tezamen met andere terreinen, werd onteigend; dat de gedachte aan het werk in zijn geheel eveneens ten grondslag ligt aan 's Hofs overweging, dat, als, gelijk hier, bij onteigening van een uitgestrekt terrein ter uitvoering van een stedelijk uitbreidingsplan een gedeelte van het plan niet tot uitvoering komt, men niet mag concludeeren, dat ook het werk, voorzoover het tot uitvoering kwam, niet tot stand is of zal worden gebracht in den zin van artikel 61; dat uit het feit, dat artikel 61 het werk in zijn geheel beoogt, geenszins behoeft te volgen, gelijk het middel wil, dat het bewijsaanbod ter zake dienende was; dat toch het Hof heeft uitgemaakt, dat, al zou juist zijn, dat het in het bewijsaanbod genoemde, van anderen afkomstige gedeelte van het onteigende gebezigd is voor het Academisch Ziekenhuis, dit niet heeft meegebracht een mislukken van het plan van uitbreiding met betrekking tot het teruggevorderde perceel; dat het Hof hiermede de, een feitelijk element bevattende beslissing heeft genomen, dat ook bij slagen van het aangeboden bewijs het werk als geheel in den zin van artikel 61, waarnaar artikel 96 verwijst, is tot stand gebracht; dat dus het eerste onderdeel van het middel niet tot cassatie kan leiden; Overwegende omtrent het tweede onderdeel: dat krachtens artikel 61, waarnaar artikel 96 verwijst, voor zooveel hier van belang, voor het recht van terugvordering van het onteigende noodig is, dat uit andere dan de bepaaldelijk genoemde omstandigheden wordt aangetoond, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebracht; dat de Regeering bij de tot standkoming van het artikel in de Memorie van Antwoord betoogt: zoolang het doel niet bestaat om het werk te laten varen, ontbreekt de grondslag, waarop het artikel steunt. Want ook ‒ heet het verder ‒ voor de beide in het artikel genoemde gevallen bestaat geen andere grond, dan dat de wetgever het er, na zoodanig tijdsverloop, voor houdt dat de onderneming wordt opgegeven. De reden der onteigening is daarmede vervallen; dat het Hof zich terecht heeft afgevraagd, of het perceel der eischers gebruikt is voor het doel, waarvoor ‒ dus de reden, waarom ‒ het werd onteigend, en die vraag terecht bevestigend heeft beantwoord op grond van de feitelijke vaststelling, dat hetgeen werd uitgevoerd van aard niet iets anders is dan hetgeen werd geprojecteerd; dat het Hof, door verder te verstaan, dat in dezen zin dan ook niet gezegd kan worden, dat aan het perceel eene andere bestemming is gegeven of dat het werk, waarvoor onteigend werd, op het perceel niet tot stand zou zijn gebracht, zijnde uitvoering van een werk in gewijzigden vorm iets geheel anders dan het niet tot stand brengen daarvan, de genoemde wetsbepalingen niet heeft geschonden, terwijl het middel aan deze eene te uitgebreide werking toekent; dat 's Hofs vaststelling, dat de aangebrachte inderdaad vrij belangrijke wijzigingen niet in strijd waren met het vastgestelde uitbreidingsplan op eenen juisten grond berust en bovendien tevergeefs bestreden wordt, omdat het Hof blijkens de woorden "ook daarom" die vaststelling doet steunen op meer dan éénen grond, terwijl slechts één grond in cassatie wordt aangetast; dat bijgevolg de grieven, in het tweede onderdeel van het middel vervat onder 1o a en b onaannemelijk zijn; dat de grief onder 1o c weerlegging vindt in hetgeen nopens het eerste onderdeel van het middel is overwogen en de grief onder 2o feitelijken grondslag mist, daar niet blijkt, dat naar 's Hofs opvatting alleen wanneer geheel geen werk op het onteigende terrein zou worden uitgevoerd, artikel 96 in verband met artikel 61 wel toepassing zoude kunnen vinden; Overwegende omtrent het derde onderdeel van het middel: dat de daarin vervatte grieven verband houden met de stichting op het onteigende van het werk van openbaar nut het rioolgemaal en deze grieven berusten op de bewering, dat het project, het uitbreidingsplan betreffende, geen rioolgemaal bevatte; dat echter omtrent het niet-aanwezig zijn van een rioolgemaal in het project niets in het bestreden arrest is vastgesteld, zoodat dit onderdeel van het middel feitelijken grondslag mist; Overwegende dat mitsdien het middel niet tot cassatie kan leiden; Verwerpt het beroep; Veroordeelt de eischers tot cassatie in de kosten, op het beroep in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde der verweerster begroot op zeventien gulden vijftig cent aan verschotten en op driehonderd vijftig gulden voor salaris. Gedaan bij de Heeren Kosters, Vice-President, van den Dries, Sinninghe Damsté, Hijink, Losecaat Vermeer, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Vierden Juni 1900 een en veertig, in tegenwoordigheid van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.