Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:61 BW:Volmachtverlening en schijn van volmachtverlening
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:61 BW
Volmachtverlening en schijn van volmachtverlening
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
Actueel t/m
13-12-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. F.W.J. Meijer
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:61 BW
Art. 3:61 lid 1 BW bepaalt dat een volmacht uitdrukkelijk of stilzwijgend kan worden verleend. Daarmee wordt, in het verlengde van het algemene art. 3:37 lid 1 BW, tot uitdrukking gebracht dat, behoudens wettelijke uitzonderingen1, de volmachtverlening niet aan vormvereisten is gebonden. De bepaling heeft geen zelfstandige gevolgen voor de bewijslastverdeling. Welke partij dient te stellen, en bij afdoende betwisting: te bewijzen, dat een rechtsgeldige volmacht met een bepaalde inhoud al dan niet is verleend, hangt af van de rechtsgevolgen die aan het bestaan of ontbreken van de volmacht worden verbonden, zoals de gebondenheid van de achterman (art. 3:66 lid 1 BW) of de aansprakelijkheid van de (pseudo)gevolmachtigde (art. 3:70 BW). Voor een bespreking van de situaties waarin de discussie over de volmachtverlening zich kan voordoen, en de daarbij rijzende vragen over de verdeling van stelplicht en bewijslast, wordt verwezen naar het commentaar op de genoemde artikelen. Over het bewijs van de volmacht geeft art. 3:71 BW enkele nadere regels.
2. Schijn van volmacht (lid 2)
Art. 3:61 lid 2 BW luidt als volgt: is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan. Deze bepaling is geschreven voor de situatie waarin de wederpartij die zich beroept op de gebondenheid van de achterman uit hoofde van een in diens naam door een vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling, wordt geconfronteerd met het verweer2 dat een toereikende volmacht tot het aangaan van die rechtshandeling ontbreekt. Voor het geval dat de volmacht er wel was, maar inmiddels is beëindigd, geeft art. 3:78 BW een afzonderlijke beschermingsregeling.
Zoals de formulering van het art. 3:61 lid 2 BW impliceert, gaat het bij deze (vertrouwens)beschermingsbepaling om een bevoegdheid die door de wederpartij kan worden ingeroepen.3 De bepaling werkt derhalve niet ‘van rechtswege’ en zij kan niet worden aangewend door de achterman of de tussenpersoon om te bewerkstelligen dat de wederpartij die zelf (ook) van een toereikende volmacht is uitgegaan aan de door de onbevoegde vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling is gebonden.4 De achterman (of tussenpersoon) die wil verzekeren dat de onbevoegd gesloten overeenkomst alsnog bindend wordt en wil voorkomen dat hij in onzekerheid verkeert of de wederpartij deze als geldig beschouwt (en zich mogelijk pas op ongeldigheid beroept wanneer de rechtshandeling voor haar ongunstig heeft uitgepakt), staan andere middelen ten dienste, in het bijzonder de bekrachtiging van art. 3:69 BW en de mogelijkheid om de wederpartij een termijn te stellen binnen welke zij dient kenbaar te maken of zij de rechtshandeling als geldig of ongeldig beschouwt.5 De processuele situatie waarin art. 3:61 lid 2 BW aan de orde komt is dan ook doorgaans die, waarbij de wederpartij een vordering instelt tegen de achterman, die is gebaseerd op gebondenheid van de achterman aan enige rechtshandeling (zoals de vordering tot nakoming of die tot schadevergoeding wegens wanprestatie.
Of sprake is van een in naam van een ander dan de tussenpersoon verrichte rechtshandeling dient door toepassing van het Haviltex-criterium te worden vastgesteld, waarbij het aan de wederpartij die gebondenheid van de achterman wenst te bewerkstelligen is om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen (zie het commentaar op art. 3:66 lid 1 BW).
De wederpartij die de door art. 3:61 lid 2 BW geboden bescherming tegen de schijn van volmachtverlening wenst te verkrijgen, dient overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, aan te tonen dat is voldaan aan het tweeledig vereiste dat het art. 3:61 lid 2 BW stelt. Dientengevolge dient de wederpartij te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen:
a.
feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat zij redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, alsmede;
b.
dat zij op grond van die feiten en omstandigheden daadwerkelijk heeft aangenomen dat een toereikende volmacht was verleend.
ad a. Anders dan de wettekst suggereert, en lange tijd leidraad in de rechtspraak van de Hoge Raad is geweest, behoeft het gerechtvaardigd vertrouwen op volmachtverlening niet steeds te worden herleid tot verklaringen en/of gedragingen (‘toedoen’) van de achterman. Dat gerechtvaardigd vertrouwen kan ook voortvloeien uit feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van volmacht-verlening kan worden afgeleid (HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera)).6 Of de gestelde feiten en omstandigheden voor risico van de achterman komen, berust op een waardering door de rechter en is als zodanig niet voor bewijslevering vatbaar. Het vaststellen van de verkeersopvattingen krachtens welke uit die feiten en omstandigheden een schijn van volmachtverlening kan worden afgeleid, kan echter een feitelijk element bevatten, wat in dat geval voor bewijs vatbaar is, waarbij op de wederpartij de bewijslast rust.
ad b. Dat de wederpartij ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling ook daadwerkelijk op de volmachtverlening heeft vertrouwd, is een tweede noodzakelijke voorwaarde voor haar bescherming tegen het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de tussenpersoon, zo bevestigde de Hoge Raad in HR 26 september 2003, LJN AF9414, NJ 2004/460 (Regiopolitie/Hovax). In dat arrest overwoog de Hoge Raad voorts dat de aanwezigheid van het vereiste vertrouwen – een subjectieve gezindheid – bij de wederpartij veelal kan worden afgeleid uit haar verklaringen en gedragingen als reactie op het handelen van de onbevoegde tussenpersoon. Zoals de A-G Spier in zijn conclusie voor het arrest betoogt, kunnen ook verklaringen en gedragingen na het tot stand komen van de rechtshandeling van belang zijn als aanwijzing dat de wederpartij ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling inderdaad het vereiste vertrouwen heeft gehad. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest de bewijsdrempel nog aanzienlijk verlaagd door op te merken dat indien de wederpartij op grond van de bijzonderheden van het concrete geval redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, het in de regel voor de hand zal liggen dat zij (die wederpartij) ook daadwerkelijk op de bevoegdheid van de tussenpersoon heeft vertrouwd, zodat daarvan ten processe moet worden uitgegaan, tenzij degene in wiens naam is gehandeld, het tegendeel aannemelijk weet te maken. Het rechterlijk vermoeden dat de Hoge Raad hiermee poneert7, zal in de regel tot gevolg hebben dat de wederpartij zich ertoe kan bepalen aan te tonen dat hij redelijkerwijs op de volmachtverlening mocht vertrouwen en aan de vraag of hij ook daadwerkelijk heeft vertrouwd niet veel woorden hoeft vuil te maken. Die vraag komt eerst aan de orde wanneer de achterman voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld, die op het tegendeel wijzen, zodat hij tot bewijslevering – het aannemelijk maken van het tegendeel: dat de wederpartij niet werkelijk heeft vertrouwd – moet worden toegelaten.
Uit deze verdeling van de stelplicht en bewijslast vloeit voort dat stellingen van de achterman met als strekking dat de wederpartij wist of kon weten dat een toereikende volmacht ontbrak, zijn te beschouwen als betwistingen van de door wederpartij te stellen en bewijzen feiten en omstandigheden en niet als door te achterman bewijzen bevrijdende beweren waarvan hij het bewijsrisico draagt.
Een voorbeeld is het in de wetsgeschiedenis8 besproken geval dat de tussenpersoon een op zichzelf toereikende volmacht heeft, maar de achterman stelt dat hij heeft laten blijken dat hij juist deze transactie met deze wederpartij niet wenste en dat de wederpartij dit wist. Is die stelling juist, dan mist de tussenpersoon de bevoegdheid om de rechtshandeling in naam van de achterman tot stand te brengen en kan voorts geen sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij. Omdat beslissend is of de tussenpersoon bevoegd was de concrete in geschil zijnde rechtshandeling in naam van de achterman te verrichten, en of de wederpartij daarop gerechtvaardigd heeft vertrouwd, moet de stelling van de achterman dat hij diens algemene bevoegdheid met een nadere verklaring voor de wederpartij kenbaar heeft beperkt, als een betwisting en niet als een bevrijdend verweer worden beschouwd. Bewijslevering van deze verklaring kan derhalve slechts in het kader van tegenbewijs plaatsvinden.
3. Bescherming tegen beperkingen in openbaar gemaakte volmacht (lid 3)
Art. 3:61 lid 3 BW bepaalt dat indien een volgens de wet of gebruik openbaar gemaakte volmacht beperkingen bevat, die zo ongebruikelijk zijn dat de wederpartij ze daarin niet behoefde te verwachten, deze haar niet kunnen worden tegengeworpen, tenzij zij ze kende. Het artikellid regelt daarmee de door lid 2 geboden bescherming voor een specifiek geval. Achtergrond van deze bepaling is dat men, in het belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, niet van een wederpartij die met publicatie van de volmacht rekening moet houden, mag verlangen dat zij bij ieder normale transactie de bekendmaking nauwkeurig op beperkingen gaat onderzoeken.
Waar de wederpartij zal behoren te stellen dat voor de rechtshandeling waarop hij zich beroept een toereikende volmacht is gegeven, zal het beroep van de achterman op beperkingen van die volmacht in beginsel moeten worden beschouwd als een betwisting van die stelling en niet als een door hem te bewijzen bevrijdend verweer. Overigens zal in de door het artikel bestreken gevallen over het bestaan van die beperkingen doorgaans weinig discussie ontstaan omdat deze met een uittreksel uit het Handelsregister of anderszins eenvoudig kunnen worden aangetoond. Voor zover de wederpartij stelt dat naast deze beperkte openbare volmacht een aanvullende niet-openbare volmacht is verleend en/of dat de schijn daarvan is gewekt, draagt hij van deze stelling de bewijslast. Wanneer het partijdebat zich toespitst op de vraag of de beperkingen ongebruikelijk zijn, is het aan de wederpartij om te beargumenteren dat sprake is van zodanig ongebruikelijke bedingen dat hij daarop hij niet bedacht hoefde te zijn en om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv, omdat het de wederpartij is die het rechtsgevolg van art. 3:61 lid 3 BW inroept, te weten dat hem de beperking niet kan worden tegengeworpen. Indien bewijslevering nodig is en de wederpartij in dat bewijs slaagt, ligt het op de weg van de achterman om te stellen en te bewijzen dat de wederpartij de beperking kende. Dat is in de tekst tot uitdrukking gebracht door de tenzij-formulering. Het gaat daarbij om een subjectieve wetenschap, een geobjectiveerde wetenschap en daarbij behorende een onderzoeksplicht zijn bij deze bepaling, gelet op de ratio daarvan, niet op hun plaats. Dat laat uiteraard onverlet dat het bewijs van deze subjectieve wetenschap aan de hand van objectieve omstandigheden kan worden geleverd.
Dat een volmacht ontbreekt, hoeft derhalve niet steeds vast te staan. Denkbaar is dat de feitelijke gegrondheid van een dergelijk verweer in het midden kan worden gelaten, juist omdat de wederpartij zich met succes op de bescherming van art. 3:61 lid 2 BW beroept zodat het gestelde ontbreken van een toereikende volmacht hem niet kan worden tegengeworpen.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:61 BW
Volmachtverlening en schijn van volmachtverlening
mr. F.W.J. Meijer, actueel t/m 13-12-2017
13-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. F.W.J. Meijer
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:61 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 61
1. Volmachtverlening is vormvrij (lid 1)
Art. 3:61 lid 1 BW bepaalt dat een volmacht uitdrukkelijk of stilzwijgend kan worden verleend. Daarmee wordt, in het verlengde van het algemene art. 3:37 lid 1 BW, tot uitdrukking gebracht dat, behoudens wettelijke uitzonderingen1, de volmachtverlening niet aan vormvereisten is gebonden. De bepaling heeft geen zelfstandige gevolgen voor de bewijslastverdeling. Welke partij dient te stellen, en bij afdoende betwisting: te bewijzen, dat een rechtsgeldige volmacht met een bepaalde inhoud al dan niet is verleend, hangt af van de rechtsgevolgen die aan het bestaan of ontbreken van de volmacht worden verbonden, zoals de gebondenheid van de achterman (art. 3:66 lid 1 BW) of de aansprakelijkheid van de (pseudo)gevolmachtigde (art. 3:70 BW). Voor een bespreking van de situaties waarin de discussie over de volmachtverlening zich kan voordoen, en de daarbij rijzende vragen over de verdeling van stelplicht en bewijslast, wordt verwezen naar het commentaar op de genoemde artikelen. Over het bewijs van de volmacht geeft art. 3:71 BW enkele nadere regels.
2. Schijn van volmacht (lid 2)
Art. 3:61 lid 2 BW luidt als volgt: is een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep worden gedaan. Deze bepaling is geschreven voor de situatie waarin de wederpartij die zich beroept op de gebondenheid van de achterman uit hoofde van een in diens naam door een vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling, wordt geconfronteerd met het verweer2 dat een toereikende volmacht tot het aangaan van die rechtshandeling ontbreekt. Voor het geval dat de volmacht er wel was, maar inmiddels is beëindigd, geeft art. 3:78 BW een afzonderlijke beschermingsregeling.
Zoals de formulering van het art. 3:61 lid 2 BW impliceert, gaat het bij deze (vertrouwens)beschermingsbepaling om een bevoegdheid die door de wederpartij kan worden ingeroepen.3 De bepaling werkt derhalve niet ‘van rechtswege’ en zij kan niet worden aangewend door de achterman of de tussenpersoon om te bewerkstelligen dat de wederpartij die zelf (ook) van een toereikende volmacht is uitgegaan aan de door de onbevoegde vertegenwoordiger verrichte rechtshandeling is gebonden.4 De achterman (of tussenpersoon) die wil verzekeren dat de onbevoegd gesloten overeenkomst alsnog bindend wordt en wil voorkomen dat hij in onzekerheid verkeert of de wederpartij deze als geldig beschouwt (en zich mogelijk pas op ongeldigheid beroept wanneer de rechtshandeling voor haar ongunstig heeft uitgepakt), staan andere middelen ten dienste, in het bijzonder de bekrachtiging van art. 3:69 BW en de mogelijkheid om de wederpartij een termijn te stellen binnen welke zij dient kenbaar te maken of zij de rechtshandeling als geldig of ongeldig beschouwt.5 De processuele situatie waarin art. 3:61 lid 2 BW aan de orde komt is dan ook doorgaans die, waarbij de wederpartij een vordering instelt tegen de achterman, die is gebaseerd op gebondenheid van de achterman aan enige rechtshandeling (zoals de vordering tot nakoming of die tot schadevergoeding wegens wanprestatie.
Of sprake is van een in naam van een ander dan de tussenpersoon verrichte rechtshandeling dient door toepassing van het Haviltex-criterium te worden vastgesteld, waarbij het aan de wederpartij die gebondenheid van de achterman wenst te bewerkstelligen is om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen (zie het commentaar op art. 3:66 lid 1 BW).
De wederpartij die de door art. 3:61 lid 2 BW geboden bescherming tegen de schijn van volmachtverlening wenst te verkrijgen, dient overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv, aan te tonen dat is voldaan aan het tweeledig vereiste dat het art. 3:61 lid 2 BW stelt. Dientengevolge dient de wederpartij te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen:
feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat zij redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, alsmede;
dat zij op grond van die feiten en omstandigheden daadwerkelijk heeft aangenomen dat een toereikende volmacht was verleend.
ad a. Anders dan de wettekst suggereert, en lange tijd leidraad in de rechtspraak van de Hoge Raad is geweest, behoeft het gerechtvaardigd vertrouwen op volmachtverlening niet steeds te worden herleid tot verklaringen en/of gedragingen (‘toedoen’) van de achterman. Dat gerechtvaardigd vertrouwen kan ook voortvloeien uit feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van volmacht-verlening kan worden afgeleid (HR 19 februari 2010, LJN BK7671, NJ 2010/115 (ING/Bera)).6 Of de gestelde feiten en omstandigheden voor risico van de achterman komen, berust op een waardering door de rechter en is als zodanig niet voor bewijslevering vatbaar. Het vaststellen van de verkeersopvattingen krachtens welke uit die feiten en omstandigheden een schijn van volmachtverlening kan worden afgeleid, kan echter een feitelijk element bevatten, wat in dat geval voor bewijs vatbaar is, waarbij op de wederpartij de bewijslast rust.
ad b. Dat de wederpartij ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling ook daadwerkelijk op de volmachtverlening heeft vertrouwd, is een tweede noodzakelijke voorwaarde voor haar bescherming tegen het ontbreken van vertegenwoordigingsbevoegdheid van de tussenpersoon, zo bevestigde de Hoge Raad in HR 26 september 2003, LJN AF9414, NJ 2004/460 (Regiopolitie/Hovax). In dat arrest overwoog de Hoge Raad voorts dat de aanwezigheid van het vereiste vertrouwen – een subjectieve gezindheid – bij de wederpartij veelal kan worden afgeleid uit haar verklaringen en gedragingen als reactie op het handelen van de onbevoegde tussenpersoon. Zoals de A-G Spier in zijn conclusie voor het arrest betoogt, kunnen ook verklaringen en gedragingen na het tot stand komen van de rechtshandeling van belang zijn als aanwijzing dat de wederpartij ten tijde van het aangaan van de rechtshandeling inderdaad het vereiste vertrouwen heeft gehad. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest de bewijsdrempel nog aanzienlijk verlaagd door op te merken dat indien de wederpartij op grond van de bijzonderheden van het concrete geval redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, het in de regel voor de hand zal liggen dat zij (die wederpartij) ook daadwerkelijk op de bevoegdheid van de tussenpersoon heeft vertrouwd, zodat daarvan ten processe moet worden uitgegaan, tenzij degene in wiens naam is gehandeld, het tegendeel aannemelijk weet te maken. Het rechterlijk vermoeden dat de Hoge Raad hiermee poneert7, zal in de regel tot gevolg hebben dat de wederpartij zich ertoe kan bepalen aan te tonen dat hij redelijkerwijs op de volmachtverlening mocht vertrouwen en aan de vraag of hij ook daadwerkelijk heeft vertrouwd niet veel woorden hoeft vuil te maken. Die vraag komt eerst aan de orde wanneer de achterman voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld, die op het tegendeel wijzen, zodat hij tot bewijslevering – het aannemelijk maken van het tegendeel: dat de wederpartij niet werkelijk heeft vertrouwd – moet worden toegelaten.
Uit deze verdeling van de stelplicht en bewijslast vloeit voort dat stellingen van de achterman met als strekking dat de wederpartij wist of kon weten dat een toereikende volmacht ontbrak, zijn te beschouwen als betwistingen van de door wederpartij te stellen en bewijzen feiten en omstandigheden en niet als door te achterman bewijzen bevrijdende beweren waarvan hij het bewijsrisico draagt.
Een voorbeeld is het in de wetsgeschiedenis8 besproken geval dat de tussenpersoon een op zichzelf toereikende volmacht heeft, maar de achterman stelt dat hij heeft laten blijken dat hij juist deze transactie met deze wederpartij niet wenste en dat de wederpartij dit wist. Is die stelling juist, dan mist de tussenpersoon de bevoegdheid om de rechtshandeling in naam van de achterman tot stand te brengen en kan voorts geen sprake zijn van gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij. Omdat beslissend is of de tussenpersoon bevoegd was de concrete in geschil zijnde rechtshandeling in naam van de achterman te verrichten, en of de wederpartij daarop gerechtvaardigd heeft vertrouwd, moet de stelling van de achterman dat hij diens algemene bevoegdheid met een nadere verklaring voor de wederpartij kenbaar heeft beperkt, als een betwisting en niet als een bevrijdend verweer worden beschouwd. Bewijslevering van deze verklaring kan derhalve slechts in het kader van tegenbewijs plaatsvinden.
3. Bescherming tegen beperkingen in openbaar gemaakte volmacht (lid 3)
Art. 3:61 lid 3 BW bepaalt dat indien een volgens de wet of gebruik openbaar gemaakte volmacht beperkingen bevat, die zo ongebruikelijk zijn dat de wederpartij ze daarin niet behoefde te verwachten, deze haar niet kunnen worden tegengeworpen, tenzij zij ze kende. Het artikellid regelt daarmee de door lid 2 geboden bescherming voor een specifiek geval. Achtergrond van deze bepaling is dat men, in het belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, niet van een wederpartij die met publicatie van de volmacht rekening moet houden, mag verlangen dat zij bij ieder normale transactie de bekendmaking nauwkeurig op beperkingen gaat onderzoeken.
Waar de wederpartij zal behoren te stellen dat voor de rechtshandeling waarop hij zich beroept een toereikende volmacht is gegeven, zal het beroep van de achterman op beperkingen van die volmacht in beginsel moeten worden beschouwd als een betwisting van die stelling en niet als een door hem te bewijzen bevrijdend verweer. Overigens zal in de door het artikel bestreken gevallen over het bestaan van die beperkingen doorgaans weinig discussie ontstaan omdat deze met een uittreksel uit het Handelsregister of anderszins eenvoudig kunnen worden aangetoond. Voor zover de wederpartij stelt dat naast deze beperkte openbare volmacht een aanvullende niet-openbare volmacht is verleend en/of dat de schijn daarvan is gewekt, draagt hij van deze stelling de bewijslast. Wanneer het partijdebat zich toespitst op de vraag of de beperkingen ongebruikelijk zijn, is het aan de wederpartij om te beargumenteren dat sprake is van zodanig ongebruikelijke bedingen dat hij daarop hij niet bedacht hoefde te zijn en om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. Dat volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv, omdat het de wederpartij is die het rechtsgevolg van art. 3:61 lid 3 BW inroept, te weten dat hem de beperking niet kan worden tegengeworpen. Indien bewijslevering nodig is en de wederpartij in dat bewijs slaagt, ligt het op de weg van de achterman om te stellen en te bewijzen dat de wederpartij de beperking kende. Dat is in de tekst tot uitdrukking gebracht door de tenzij-formulering. Het gaat daarbij om een subjectieve wetenschap, een geobjectiveerde wetenschap en daarbij behorende een onderzoeksplicht zijn bij deze bepaling, gelet op de ratio daarvan, niet op hun plaats. Dat laat uiteraard onverlet dat het bewijs van deze subjectieve wetenschap aan de hand van objectieve omstandigheden kan worden geleverd.
Voetnoten
1.
Een voorbeeld is art. 3:260 lid 3 BW.
2.
Dat een volmacht ontbreekt, hoeft derhalve niet steeds vast te staan. Denkbaar is dat de feitelijke gegrondheid van een dergelijk verweer in het midden kan worden gelaten, juist omdat de wederpartij zich met succes op de bescherming van art. 3:61 lid 2 BW beroept zodat het gestelde ontbreken van een toereikende volmacht hem niet kan worden tegengeworpen.
3.
Vgl. ook Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1184.
4.
Zo ook Van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2011/51 en Van der Putt-Lauwers en Nieskens-Isphording, Mon. Nieuw BW A-22, nr. 6.
5.
Zie nader Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 264-266.
6.
Vergelijk thans HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142 en ECLI:NL:HR:2017:143 alsmede HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1356.
7.
Zo ook Asser, Bewijslastverdeling 2004/108.
8.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 264.