Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:66 BW:Uitoefening van de volmacht
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:66 BW
Uitoefening van de volmacht
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 05-12-2017
Actueel t/m
05-12-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. H.M. Wattendorff
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:66 BW
Bij dit artikel kunnen worden onderscheiden het geval waarin de wederpartij en de (pseudo-)volmachtgever tegenover elkaar staan en dat waarin de wederpartij tegenover de (pseudo-)gevolmachtigde staat. Voor de bewijslastverdeling is in beide situaties – overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv – beslissend welke partij zich op het rechtsgevolg van het artikel: gebondenheid van de achterman (en/of het niet-gebonden zijn van de gevolmachtigde), beroept. In het eerste geval zal dit in de praktijk meestal de wederpartij zijn, maar denkbaar is ook dat de (pseudo-)volmachtgever tegenover de wederpartij een overeenkomst inroept of stelt dat namens hem een andere rechtshandeling jegens de wederpartij is verricht, waarbij de wederpartij het tot stand brengen van die overeenkomst of verrichten van die andere rechtshandeling door de (pseudo-)gevolmachtigde namens de volmachtgever betwist (bijvoorbeeld omdat hij stelt dat de gevolmachtigde in eigen naam handelde of omdat een toereikende volmacht ontbrak).1 In het tweede geval zal het meestal de gevolmachtigde zijn die betoogt dat niet hij, maar zijn achterman is gebonden, maar denkbaar is ook dat de gevolmachtigde stelt een overeenkomst met de wederpartij te hebben gesloten en daar een vordering of verweer op grondt, waar de wederpartij tegenover stelt dat de gevolmachtigde niet zichzelf, maar zijn achterman heeft gebonden.23
Stelplicht en bewijslast volgens hoofdregel
Telkens zal de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van art. 3:66 lid 1 BW, gebondenheid van de achterman en/of het niet-gebonden zijn van de gevolmachtigde, moeten stellen en bij betwisting bewijzen dat is voldaan aan de vereisten van het artikel. Dit geldt ook indien een beroep op art. 3:66 lid 1 BW wordt gedaan in het kader van een verweer, bijvoorbeeld indien de gevolmachtigde wordt aangesproken en deze zich verweert met de stelling dat hij als bevoegd gevolmachtigde in naam van zijn achterman heeft gehandeld, en dus niet zelf is gebonden. Een ander voorbeeld van een beroep op art. 3:66 BW bij wijze van verweer is te vinden in het in noot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686, waarin de (pseudo-)volmachtgevers werden aangesproken tot nakoming van een collectieve schikking en zich verweerden met de stelling dat een gevolmachtigde namens hen tijdig een opt out-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW had uitgebracht aan de wederpartij. In die gevallen is sprake van een zelfstandig of bevrijdend verweer, waarbij degene die het verweer voert, de stelplicht en de bewijslast ter zake van de onderstaande elementen heeft.
Te bewijzen elementen
De te stellen en zo nodig te bewijzen elementen zijn:
a.
dat de gevolmachtigde een overeenkomst of andere rechtshandeling met een bepaalde inhoud met/jegens de wederpartij heeft verricht;
b.
dat de gevolmachtigde daarbij handelde in naam van de volmachtgever;
c.
dat een (toereikende) volmacht was verleend (‘binnen de grenzen van zijn bevoegdheid’)45
ad a. Het gaat hier om het stellen en bewijzen van de totstandkoming en de inhoud van een overeenkomst (of andere rechtshandeling). Hierbij gaat het om het stellen en bewijzen van feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de toepassing van het Haviltex-criterium (de wilsvertrouwensleer); zie daarvoor het commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
ad b. Ook de vraag of een partij bij het aangaan van een overeenkomst (of andere rechtshandeling) heeft gehandeld in eigen naam dan wel in naam van een derde en in dat laatste geval welke derde, dient te worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium (de wilsvertrouwensleer).6 Ook hier dient de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van art. 3:66 lid 1 BW derhalve de gedragingen, verklaringen en overige feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan met toepassing van dat criterium dient te worden geoordeeld dat de vertegenwoordiger in naam van de achterman heeft gehandeld. Zie verder het commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
ad c. Zoals de Hoge Raad in 2012 voor het eerst expliciet heeft beslist maar daarvóór reeds viel aan te nemen mede gelet op de art. 3:33 en 3:35 BW, dient ook de vraag of een volmacht is verleend en met welke inhoud, te worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium (de wilsvertrouwensleer).7 Het stellen en bewijzen van de (toereikende) volmachtverlening komt dus hier neer op het stellen en bij betwisting bewijzen van hetgeen de (pseudo-)volmachtgever en de (pseudo-)gevolmachtigde over en weer jegens elkaar hebben verklaard en van de feiten en omstandigheden op grond waarvan zij over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen de verlening van een (toereikende) volmacht hebben mogen begrijpen, waarbij gelet op het karakter van de volmachtverlening de nadruk zal liggen op de verklaringen en gedragingen van de (pseudo-)volmachtgever.8 Indien het de wederpartij is die jegens de (pseudo-)volmachtgever het bestaan van een via een (pseudo-)gevolmachtigde tot stand gekomen overeenkomst inroept, zal het bewijs van een toereikende volmacht niet zelden lastig zijn, nu het vaak feiten en omstandigheden ‘buiten zijn gezichtsveld’ betreft. Wel mag in sommige gevallen van de (pseudo-)volmachtgever worden verwacht dat hij meer diepgaand op de feiten ingaat, omdat die feiten zich bij uitstek ‘in zijn domein’ bevinden. Dit probleem wordt overigens geabsorbeerd indien tevens een beroep wordt gedaan op de gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:61 lid 2 BW)9 en/of op (schijn van) bekrachtiging door de achterman (art. 3:69 BW).
Zie voor een voorbeeld van dit laatste in het geval van een door de tussenpersoon verrichte eenzijdige gerichte rechtshandeling HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686. Het betrof een geval waarin de wederpartij te kennen gaf dat zij de handeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwde, voordat de achterman de – eventueel onbevoegdelijk – verrichte rechtshandeling had bekrachtigd (‘terugtred’, zie het commentaar op art. 3:69 lid 3 BW).
Vergelijk Asser/Kortmann 3-III 2017/89, die echter kennelijk van een andere bewijslastverdeling uitgaat, namelijk dat de beslaglegger C moet bewijzen dat het door T verleende pandrecht A niet bond.
Ook is mogelijk dat de wederpartij tegenover een ‘vierde’ staat, zoals in het in Asser/Kortmann 3-III 2017/89 gegeven voorbeeld dat op een vordering van de achterman A, nadat de tussenpersoon T daarop namens A een pandrecht heeft gevestigd ten behoeve van wederpartij B, beslag wordt gelegd door C. Indien C betwist dat B een geldig pandrecht heeft verkregen omdat T niet vertegenwoordigingsbevoegd was, zal B, die het rechtsgevolg van art. 3:66 lid 1 BW inroept, moeten bewijzen dat sprake is van een door een gevolmachtigde T binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever A verrichte rechtshandeling.
De wederpartij die zich op gebondenheid van de achterman beroept, kan dit in plaats van of naast een (toereikende) volmacht ook baseren op gerechtvaardigd vertrouwen op de schijn van een volmacht of op (gerechtvaardigd vertrouwen op de schijn van) bekrachtiging, zie art. 3:61 lid 2 BW resp. art. 3:69 BW.
Vgl. Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 11 februari 2014, te kennen uit de conclusie van A-G Timmerman van 14 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1023, onder 2.1.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686, m.nt. Tjong Tjin Tai, die overigens een verschil aanwezig acht tussen het Haviltex-criterium en het door de Hoge Raad in dit arrest genoemde criterium ‘hetgeen partijen (de volmachtgever en de gevolmachtigde) over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen, waarbij in het bijzonder van belang is de verklaring of gedraging waarbij de volmacht is verleend’.
Volmachtverlening kan plaatsvinden bij een eenzijdige gerichte rechtshandeling, zie Asser/Kortmann 3-III 2017/22 en Rechtshandeling en Overeenkomst 2016/94 (Bloembergen/Van Schendel); in beide handboeken wordt overigens aangenomen (in nr. 23 respectievelijk nr. 95) dat volmachtverlening ook kan plaatsvinden door een verklaring die is gericht aan de wederpartij – en niet aan de gevolmachtigde –.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:66 BW
Uitoefening van de volmacht
mr. H.M. Wattendorff, actueel t/m 05-12-2017
05-12-2017
01-01-1992 tot: -
mr. H.M. Wattendorff
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 3:66 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 3 artikel 66
Inleiding
Bij dit artikel kunnen worden onderscheiden het geval waarin de wederpartij en de (pseudo-)volmachtgever tegenover elkaar staan en dat waarin de wederpartij tegenover de (pseudo-)gevolmachtigde staat. Voor de bewijslastverdeling is in beide situaties – overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv – beslissend welke partij zich op het rechtsgevolg van het artikel: gebondenheid van de achterman (en/of het niet-gebonden zijn van de gevolmachtigde), beroept. In het eerste geval zal dit in de praktijk meestal de wederpartij zijn, maar denkbaar is ook dat de (pseudo-)volmachtgever tegenover de wederpartij een overeenkomst inroept of stelt dat namens hem een andere rechtshandeling jegens de wederpartij is verricht, waarbij de wederpartij het tot stand brengen van die overeenkomst of verrichten van die andere rechtshandeling door de (pseudo-)gevolmachtigde namens de volmachtgever betwist (bijvoorbeeld omdat hij stelt dat de gevolmachtigde in eigen naam handelde of omdat een toereikende volmacht ontbrak).1 In het tweede geval zal het meestal de gevolmachtigde zijn die betoogt dat niet hij, maar zijn achterman is gebonden, maar denkbaar is ook dat de gevolmachtigde stelt een overeenkomst met de wederpartij te hebben gesloten en daar een vordering of verweer op grondt, waar de wederpartij tegenover stelt dat de gevolmachtigde niet zichzelf, maar zijn achterman heeft gebonden.23
Stelplicht en bewijslast volgens hoofdregel
Telkens zal de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van art. 3:66 lid 1 BW, gebondenheid van de achterman en/of het niet-gebonden zijn van de gevolmachtigde, moeten stellen en bij betwisting bewijzen dat is voldaan aan de vereisten van het artikel. Dit geldt ook indien een beroep op art. 3:66 lid 1 BW wordt gedaan in het kader van een verweer, bijvoorbeeld indien de gevolmachtigde wordt aangesproken en deze zich verweert met de stelling dat hij als bevoegd gevolmachtigde in naam van zijn achterman heeft gehandeld, en dus niet zelf is gebonden. Een ander voorbeeld van een beroep op art. 3:66 BW bij wijze van verweer is te vinden in het in noot 1 genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686, waarin de (pseudo-)volmachtgevers werden aangesproken tot nakoming van een collectieve schikking en zich verweerden met de stelling dat een gevolmachtigde namens hen tijdig een opt out-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW had uitgebracht aan de wederpartij. In die gevallen is sprake van een zelfstandig of bevrijdend verweer, waarbij degene die het verweer voert, de stelplicht en de bewijslast ter zake van de onderstaande elementen heeft.
Te bewijzen elementen
De te stellen en zo nodig te bewijzen elementen zijn:
dat de gevolmachtigde een overeenkomst of andere rechtshandeling met een bepaalde inhoud met/jegens de wederpartij heeft verricht;
dat de gevolmachtigde daarbij handelde in naam van de volmachtgever;
dat een (toereikende) volmacht was verleend (‘binnen de grenzen van zijn bevoegdheid’)45
ad a. Het gaat hier om het stellen en bewijzen van de totstandkoming en de inhoud van een overeenkomst (of andere rechtshandeling). Hierbij gaat het om het stellen en bewijzen van feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de toepassing van het Haviltex-criterium (de wilsvertrouwensleer); zie daarvoor het commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
ad b. Ook de vraag of een partij bij het aangaan van een overeenkomst (of andere rechtshandeling) heeft gehandeld in eigen naam dan wel in naam van een derde en in dat laatste geval welke derde, dient te worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium (de wilsvertrouwensleer).6 Ook hier dient de partij die zich beroept op het rechtsgevolg van art. 3:66 lid 1 BW derhalve de gedragingen, verklaringen en overige feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan met toepassing van dat criterium dient te worden geoordeeld dat de vertegenwoordiger in naam van de achterman heeft gehandeld. Zie verder het commentaar op art. 3:33 en 3:35 BW.
ad c. Zoals de Hoge Raad in 2012 voor het eerst expliciet heeft beslist maar daarvóór reeds viel aan te nemen mede gelet op de art. 3:33 en 3:35 BW, dient ook de vraag of een volmacht is verleend en met welke inhoud, te worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium (de wilsvertrouwensleer).7 Het stellen en bewijzen van de (toereikende) volmachtverlening komt dus hier neer op het stellen en bij betwisting bewijzen van hetgeen de (pseudo-)volmachtgever en de (pseudo-)gevolmachtigde over en weer jegens elkaar hebben verklaard en van de feiten en omstandigheden op grond waarvan zij over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen de verlening van een (toereikende) volmacht hebben mogen begrijpen, waarbij gelet op het karakter van de volmachtverlening de nadruk zal liggen op de verklaringen en gedragingen van de (pseudo-)volmachtgever.8 Indien het de wederpartij is die jegens de (pseudo-)volmachtgever het bestaan van een via een (pseudo-)gevolmachtigde tot stand gekomen overeenkomst inroept, zal het bewijs van een toereikende volmacht niet zelden lastig zijn, nu het vaak feiten en omstandigheden ‘buiten zijn gezichtsveld’ betreft. Wel mag in sommige gevallen van de (pseudo-)volmachtgever worden verwacht dat hij meer diepgaand op de feiten ingaat, omdat die feiten zich bij uitstek ‘in zijn domein’ bevinden. Dit probleem wordt overigens geabsorbeerd indien tevens een beroep wordt gedaan op de gewekte schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid (art. 3:61 lid 2 BW)9 en/of op (schijn van) bekrachtiging door de achterman (art. 3:69 BW).
Voetnoten
1.
Zie voor een voorbeeld van dit laatste in het geval van een door de tussenpersoon verrichte eenzijdige gerichte rechtshandeling HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686. Het betrof een geval waarin de wederpartij te kennen gaf dat zij de handeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig beschouwde, voordat de achterman de – eventueel onbevoegdelijk – verrichte rechtshandeling had bekrachtigd (‘terugtred’, zie het commentaar op art. 3:69 lid 3 BW).
2.
Vergelijk Asser/Kortmann 3-III 2017/89, die echter kennelijk van een andere bewijslastverdeling uitgaat, namelijk dat de beslaglegger C moet bewijzen dat het door T verleende pandrecht A niet bond.
3.
Ook is mogelijk dat de wederpartij tegenover een ‘vierde’ staat, zoals in het in Asser/Kortmann 3-III 2017/89 gegeven voorbeeld dat op een vordering van de achterman A, nadat de tussenpersoon T daarop namens A een pandrecht heeft gevestigd ten behoeve van wederpartij B, beslag wordt gelegd door C. Indien C betwist dat B een geldig pandrecht heeft verkregen omdat T niet vertegenwoordigingsbevoegd was, zal B, die het rechtsgevolg van art. 3:66 lid 1 BW inroept, moeten bewijzen dat sprake is van een door een gevolmachtigde T binnen de grenzen van zijn bevoegdheid in naam van de volmachtgever A verrichte rechtshandeling.
4.
De wederpartij die zich op gebondenheid van de achterman beroept, kan dit in plaats van of naast een (toereikende) volmacht ook baseren op gerechtvaardigd vertrouwen op de schijn van een volmacht of op (gerechtvaardigd vertrouwen op de schijn van) bekrachtiging, zie art. 3:61 lid 2 BW resp. art. 3:69 BW.
5.
Vgl. Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 11 februari 2014, te kennen uit de conclusie van A-G Timmerman van 14 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1023, onder 2.1.
6.
HR 11 maart 1977, NJ 1977/521 (Kribbebijter).
7.
HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9243, NJ 2012/686, m.nt. Tjong Tjin Tai, die overigens een verschil aanwezig acht tussen het Haviltex-criterium en het door de Hoge Raad in dit arrest genoemde criterium ‘hetgeen partijen (de volmachtgever en de gevolmachtigde) over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen, waarbij in het bijzonder van belang is de verklaring of gedraging waarbij de volmacht is verleend’.
8.
Volmachtverlening kan plaatsvinden bij een eenzijdige gerichte rechtshandeling, zie Asser/Kortmann 3-III 2017/22 en Rechtshandeling en Overeenkomst 2016/94 (Bloembergen/Van Schendel); in beide handboeken wordt overigens aangenomen (in nr. 23 respectievelijk nr. 95) dat volmachtverlening ook kan plaatsvinden door een verklaring die is gericht aan de wederpartij – en niet aan de gevolmachtigde –.
9.
Vgl. bijvoorbeeld Hof Amsterdam 5 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3579.