Zie bijvoorbeeld: Hoge Raad 16 mei 2006, LJN AV6130, r.o. 3.3.
HR (P-G), 13-10-2009, nr. 08/00279
ECLI:NL:PHR:2009:BK5617
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
13-10-2009
- Zaaknummer
08/00279
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BK5617
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BK5617, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 13‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK5617
Conclusie 13‑10‑2009
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's Gravenhage niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank Rotterdam waarbij hij tot tien weken gevangenisstraf is veroordeeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. Lintz, advocaat te Rotterdam, tweemiddelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn.
4.
Het proces-verbaal van de zitting van het Hof d.d. 4 januari 2008 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in.
‘De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
adres: [a-straat 1] te [plaats],
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. S.J. Paans, advocaat te Rotterdam. De raadsvrouw geeft te kennen dat de verdachte er vandaag zou zijn en dat hij graag bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wilde zijn. De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld buiten de zittingszaal haar cliënt telefonisch te benaderen over zijn afwezigheid.
De raadsvrouw komt terug in de zittingszaal en deelt mede — zakelijk weergegeven— :
Ik kan mijn cliënt telefonisch niet bereiken. Navraag bij mijn kantoor leerde mij dat mijn cliënt niet heeft gebeld. Ik ben niet uitdrukkelijk gemachtigd.
Desgevraagd door de voorzitter die mij wijst op de wet stroomlijning hoger beroep, doe ik thans een aanhoudingsverzoek. Ik weet dat tot gisteren 18.00 uur de verdachte zeker van plan was te komen en dat hij hier graag aanwezig wilde zijn.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding van de zaak. Zij voert hiertoe aan —zakelijk weergegeven—:
De zaak moet nu behandeld worden. De dagvaarding om heden ter terechtzitting te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt. Het is de verantwoordelijkheid van de verdachte om dan ter terechtzitting te verschijnen.
Desgevraagd door de voorzitter persisteert de raadsvrouw bij haar verzoek en voort hiertoe het volgende aan — zakelijk weergegeven—:
Er is een verandering in de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt. Hij heeft tegenwoordig verplicht reclasseringscontact. De reclassering ziet hier heil in. Om deze reden zou een —gedeeltelijke— voorwaardelijke straf passend zijn voor mijn cliënt. Daarnaast, gelet op de Justitiële Documentatie van mijn cliënt, is hij in 2005 voor het laatst voor een strafbaar feit veroordeeld, daarvoor voor het laatst in 2001.
De voorzitter merkt op dat er openstaande feiten ten laste van de verdachte zijn uit 2007.
De advocaat-generaal persisteert bij haar standpunt. Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter mede dat het hof, gehoord de raadsvrouw en de advocaat-generaal, de navolgende beslissing heeft genomen:
Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af. De verdachte heeft niet bericht, ook niet aan het kantoor van zijn raadsvrouw, omtrent de reden van zijn afwezigheid, als gevolg waarvan deze reden thans onbekend is gebleven. Tevens heeft de verdachte zijn raadsvrouw niet uitdrukkelijk gemachtigd. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte geen gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Het hof zal heden in de zaak van de niet verschenen verdachte direct uitspraak doen.’
5.
In aanmerking genomen dat de verdachte bekend was met de zittingsdatum, hij zich niet telefonisch bereikbaar heeft gehouden voor zijn raadsvrouwe en ook zelf geen contact heeft opgenomen met zijn raadsvrouwe meen ik dat het Hof kon oordelen dat de verdachte kennelijk geen prijs stelde op berechting in zijn tegenwoordigheid en dus volgens de Hoge Raad geacht kan worden vrijwillig afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.1. Het feit dat de verdachte zijn raadsvrouwe niet uitdrukkelijk had gemachtigd, waaruit, zoals de steller van het middel suggereert, veeleer zou blijken dat de verdachte zelf had willen komen, doet aan het voorgaande mijns inziens niet af. Uit dat feit kan wel afgeleid worden dat verdachte kennelijk geen prijs stelde op een behandeling op tegenspraak, nu hij niet de moeite heeft genomen om de stappen te zetten die daarvoor nodig zijn.
6.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte niet ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep.
8.
Het Hof heeft dat oordeel in zijn arrest als volgt gemotiveerd.
‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De verdachte heeft niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Ook heeft hij niet ter terechtzitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.’
9.
Het middel komt in het bijzonder op tegen de vaststelling van het Hof dat de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep mondeling de bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven. Als ik de steller van het middel goed begrijp meent hij dat nu de raadsvrouwe ter zitting, als onderbouwing van haar aanhoudingsverzoek is ingegaan op de bezwaren die de verdachte tegen het vonnis had (6e alinea van de in punt 5 geciteerde passage), het Hof deze bezwaren had moeten opvatten als mondeling opgegeven bezwaren van de verdachte tegen het vonnis in de zin van art. 416 Sv.
10.
Ik kan de steller van het middel niet volgen in zijn redenering. De niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van een niet verschenen verdachte kan ter zitting niet over andere onderwerpen het woord voeren dan welke betrekking hebben op de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken van aanhouding met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht.2. Dat deze jurisprudentiële regel dateert van vóór de inwerkingtreding in 2007 van art. 416 lid 2 Sv, maakt dat mijns inziens niet anders.3. Dit reeds omdat de mogelijkheid voor de verdachte om mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven, niet nieuw is. De Hoge Raad zal derhalve bij het formuleren van bedoelde jurisprudentiële regel mede het oog gehad hebben op deze mogelijkheid, zodat in deze regel besloten ligt dat de alleen de verdachte of zijn gemachtigde raadsman ter terechtzitting mondeling de bezwaren tegen het vonnis kunnen opgeven.
11.
Voor zover het middel ook nog bedoelt erover te klagen dat 's Hofs oordeel onbegrijpelijk is gelet op de feitelijke informatie waarmee de niet gemachtigde raadsvrouwe haar aanhoudingsverzoek heeft onderbouwd, merk ik het volgende op. Het Hof heeft er niet mee volstaan te constateren dat de verdachte geen schriftuur met grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren heeft opgegeven. Het Hof heeft daarbij geoordeeld dat het ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Het komt mij voor dat het Hof bij de vorming van dat oordeel ook de feitelijke gegevens kan (of zelfs moet) betrekken die door een niet gemachtigde raadsman ten grondslag zijn gelegd aan een door hem gedaan aanhoudingsverzoek. Ik meen evenwel dat de in casu door de raadsvrouwe verstrekte informatie niet maakt dat het oordeel van het Hof dat het ambtshalve geen reden ziet voor een inhoudelijke behandeling van de zaak, onbegrijpelijk genoemd kan worden.
12.
Het middel faalt.
13.
Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑10‑2009
Zie Hoge Raad 12 november 2002, LJN AE9028.
De verdachte kan binnen 14 dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur houdende grieven indienen. Indien de verdachte van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, zal hij zijn bezwaren tegen het vonnis waartegen hij in appel komt, ter zitting kenbaar maken. Doet hij beide niet, dan loopt hij het risico op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep.