HR, 19-12-2017, nr. 15/04859
ECLI:NL:HR:2017:3208
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
15/04859
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3208, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1380, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1380, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3208, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Diverse Opiumwetdelicten. 1. Uos m.b.t. opzet verdachte op uitvoer heroïne en cocaïne. 2. Deelname criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr. 3. Uos t.a.v. ontbreken gestructureerd samenwerkingsverband. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04826 (niet gepubliceerd, art. 80a RO, uitspraak d.d. 6-12-2016).
Partij(en)
19 december 2017
Strafkamer
nr. S 15/04859
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 oktober 2015, nummer 22/004679-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. Roos, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2 Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017.
Conclusie 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Diverse Opiumwetdelicten. 1. Uos m.b.t. opzet verdachte op uitvoer heroïne en cocaïne. 2. Deelname criminele organisatie a.b.i. art. 140 Sr. 3. Uos t.a.v. ontbreken gestructureerd samenwerkingsverband. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 15/04826 (niet gepubliceerd, art. 80a RO, uitspraak d.d. 6-12-2016).
Nr. 15/04859 Zitting: 21 november 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 20 oktober 2015 door het gerechtshof Den Haag wegens het onder 1 bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, het onder 2 bewezenverklaarde, “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet”, het onder 3 bewezenverklaarde “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, het onder 4 bewezenverklaarde “een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, het onder 5 bewezenverklaarde “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en het onder 6 bewezenverklaarde “medeplegen van een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf, met aftrek.1.
2. Namens de verdachte is cassatieberoep is ingesteld. Hiertoe heeft mr. N. Roos, advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel klaagt dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging inhoudende dat de verdachte niet het opzet had tot de uitvoer van de onder feit 1 bewezen verdovende middelen onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. In de toelichting op het middel wordt daartoe gewezen op de aarzeling van enkele getuigen in de herkenning van de verdachte. Het hof heeft in afwijking van dat (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van het misdrijf als bedoeld in art. 2C jo. art. 10 lid 5 jo 13 lid 2 Opiumwet. De betrokkenheid van de verdachte bij de opzettelijke aflevering en overdraging van heroïne en cocaïne in de bewezenverklaarde periode berust op door het hof opgenomen bewijsmiddelen.2.Hieruit blijkt dat minstens één van de getuigen de verdachte zonder enige twijfel herkent.3.Dat andere getuigen minder zeker zijn over hun herkenning doet daaraan niet af. Daarenboven heeft het hof, anders dan de steller van het middel wil, blijkens zijn arrest onder de kopjes “nadere bewijsoverweging” en “feit 1 primair” een (nadere) overweging gewijd aan de rol van verdachte bij de – samengevat – opzettelijke uitvoer van de drugs. Ook in deze overweging ligt, naast de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt besloten. Derhalve heeft het hof dat standpunt toereikend gemotiveerd verworpen.
3.2.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr. Het middel klaagt in het bijzonder dat het bewezenverklaarde opzet, impliciet vervat in het bestanddeel deelnemen, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Voor deelneming aan een criminele organisatie is vereist dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat dat de organisatie het oogmerk tot het plegen van misdrijven heeft.4.Het middel kan evident niet slagen. Ik verwijs kortheidshalve naar de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen.5.Het oordeel van het hof – samengevat - dat de verdachte binnen het georganiseerd verband zorg heeft gedragen voor de verkoop van (hard)drugs aan (Franse) toeristen in het grensgebied bij Maastricht en – kort gezegd - een eigen klantenkring had waarmee de verdachte daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in, of heeft ondersteund, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande oogmerk,6.is derhalve niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
4.2.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel behelst de klacht dat hof onvoldoende gemotiveerd het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging heeft verworpen dat de verdachte ter zake van feit 2 vrijgesproken dient te worden. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak betoogd, daar – samengevat – een gestructureerd samenwerkingsverband, waarin de rol van de verdachte voldoende duidelijk wordt, niet kon worden bewezen. Het middel kan evident niet slagen. Ik verwijs kortheidshalve naar de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen. In het bijzonder heeft het hof de verwerping van het verweer (nader) toegelicht in zijn arrest onder de kopjes “nadere bewijsoverweging” en “Feit 2”. Uit deze bewijsmotivering, alsmede de door het hof opgenomen bewijsmiddelen in de bijlage bij het arrest, blijkt dat het hof in afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging heeft geoordeeld dat dat – kort gezegd – de gebroeders [...] centraal stonden in de organisatie en (onder meer) de verdachte voor de verkoop en aflevering van drugs aan Franse toeristen in het grensgebied bij Maastricht zorgde, waarbij hij over een eigen klantenkring beschikte. Daarmee heeft het hof het standpunt van de verdediging voldoende gemotiveerd verworpen.
5.2.
Het middel faalt.
6. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In zoverre is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM overschreden. Deze overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot een verlaging van de opgelegde gevangenisstraf.
7. De middelen zijn – in alle onderdelen – tevergeefs voorgesteld en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2017
Ik verwijs in het bijzonder (onder meer) naar de bewijsmiddelen 10 tot en met 13 van zaakdossier 4, zaakdossier 5, 7, in het bijzonder de door het hof uit het vernietigde vonnis van de rechtbank overgenomen bewijsmiddelen genummerd 2 en 3 en de het door het hof opgenomen bewijsmiddelen 1-4 en verder zaakdossier 8, 11, 13 en 17.
Opgenomen in de in de vorige voetnoot opgenomen bewijsmiddelen 10-13 van zaakdossier 4.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225.
In het bijzonder bewijsmiddel 1 en de bewijsmiddelen opgenomen in zaakdossier 1, 3, 4, 5, 8, 9, 10 , 13 en 17.
HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264.