Zie bijvoorbeeld HvJ EU 9 maart 1995, Nunes Tadeu, ECL1:EU:C: 1995:66 en Hoge Raad 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.1.
Hof 's-Hertogenbosch, 16-01-2020, nr. 18/00567
ECLI:NL:GHSHE:2020:137
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-01-2020
- Magistraten
Mrs. M.J.C. Pieterse, T.A. Gladpootjes, L.B.M. Klein Tank
- Zaaknummer
18/00567
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:137, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑01‑2020
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:5028, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 16‑01‑2020
Mrs. M.J.C. Pieterse, T.A. Gladpootjes, L.B.M. Klein Tank
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[X],
wonende te [Z],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 augustus 2018, nummer BRE 17/742, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [0001] een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijtuigen (hierna: BPM) opgelegd van € 4.524, betreffende de personenauto, merk en type Audi Q3 2.0 TFSI Quatro, VIN eindigend op [0002] (hierna: de auto). Tevens is daarbij bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 58. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.827 en de beschikking belastingrente verminderd tot € 36. Daarbij is een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 246.
1.2.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente vernietigd en zich onbevoegd verklaard te beslissen over het verzoek tot teruggaaf van op aangifte voldane BPM.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2019 te 's‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, […], als gemachtigde van belanghebbende, en […], […], […] en […] namens de Inspecteur vergezeld van […] en […] als toehoorders.
1.7.
De zaak is op zitting — met instemming van partijen — gezamenlijk behandeld met de zaak met kenmerk 18/00546.
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de andere partij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de auto in Duitsland gekocht. De auto was ten tijde van de aankoop een gebruikte auto die zodanige gebreken vertoonde dat niet met de auto aan het verkeer kon of mocht worden deelgenomen. Er was sprake van essentiële gebreken zoals bedoeld in artikel 8, lid 3, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: UR BPM).
2.2.
Belanghebbende heeft de auto op 12 januari 2015 laten taxeren door een taxateur. Volgens het opgemaakte taxatierapport bedroeg de handelsinkoopwaarde voor waardecorrecties € 31.220 en de handelsinkoopwaarde na waardecorrecties € 10.710. Bij deze taxatie is de auto getaxeerd in de staat die de auto op dat moment had. Dat wil zeggen vóór herstel van essentiële gebreken.
2.3.
Belanghebbende heeft op 21 januari 2015 aangifte willen doen voor de BPM van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van de auto. Volgens belanghebbende heeft (een ambtenaar van de) Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: de RDW) geweigerd een aangifteformulier BPM af te geven, omdat bij de auto nog sprake was van essentiële gebreken.
2.4.
Nadat de essentiële gebreken zijn hersteld, is de auto op 5 februari 2015 gekeurd door de RDW. Op die dag is ook het aangifteformulier uitgereikt en heeft belanghebbende aangifte voor de BPM gedaan. Daarbij is uitgegaan van het in 2.2 vermelde taxatierapport.
Belanghebbende heeft het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aan BPM van € 2.388 voldaan.
2.5.
Namens de Inspecteur is de auto bij belanghebbende op 11 februari 2015 door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport de naheffingsaanslag opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd.
2.6.
De registratie van de auto heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank terecht de vraag heeft beantwoord of artikel 8, lid 3, UR BPM verenigbaar is met het Unierecht. Voor zover dat het geval is, is in geschil of de door de Rechtbank gegeven uitleg van artikel 8, lid 3, UR BPM juist is. Ten slotte is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van op aangifte voldane belasting.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, uitsluitend voor zover daarbij geen teruggaaf van op aangifte voldane belasting is verleend en tot teruggaaf van die belasting. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, en vermindering van de naheffingsaanslag uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 23.720.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Juridisch kader
4.1.
Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) luidt:
‘De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. (…)’
4.2.
Artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 2015; hierna: Wet BPM) luidt:
- ‘1.
Met betrekking tot gebruikte personenauto's (…) wordt het bij de personenauto,
(…) behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, berekend met inachtneming van een vermindering.
- 2.
De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto's en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
(…)
- 10.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. (…)’
4.3.
Artikel 8, lid 3, van de URBPM (tekst 2015) luidt:
‘Indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, niet vastgesteld dan nadat deze gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet, bestemd is voor sloop of wacht op keuring.’
Jurisprudentie
4.4.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto.1.
Heeft de Rechtbank terecht de vraag beantwoord of Artikel 8, lid 3, UR BPM verenigbaar is met het Unierecht?
4.5.
De Inspecteur heeft zich in zijn nader stuk op het standpunt gesteld dat dat niet het geval is. Hij stelt:
- —
dat niet in geschil is dat de fysieke opname dateert van 12 januari 2015,
- —
dat de auto op dat moment zodanige gebreken vertoonde dat op dat moment met de auto niet kon of mocht worden deelgenomen aan het verkeer,
- —
dat in het taxatierapport van belanghebbende (zie 2.2) op geen enkele wijze hiervan melding is gemaakt,
- —
dat er nadien herstelwerkzaamheden aan de auto hebben plaatsgevonden,
- —
dat er na die herstelwerkzaamheden door de RDW is vastgesteld dat er geen sprake meer is van een schadevoertuig als bedoeld in de Wegenverkeerswet,
- —
dat de Inspecteur zich niet heeft beroepen op toepassing van artikel 8, lid 3, UR BPM, en
- —
dat de grondslag van de naheffingsaanslag is gelegen in de waardevermindering zoals fysiek is vastgesteld door DRZ (zie 2.5), afgezet tegen het door belanghebbende gepresenteerde taxatierapport.
4.6.
Ter zitting heeft de Inspecteur daaraan toegevoegd dat de auto op 21 januari 2015 niet kon worden geregistreerd wegens het uitblijven van een fiscaal akkoord en dat de Inspecteur in dit geval, te weten een auto met essentiële gebreken, slechts een fiscaal akkoord zou geven in geval aangifte zou worden gedaan voor het volledige bedrag van de bruto BPM, dat willen zeggen zonder de in artikel 10 Wet BPM bedoelde vermindering.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat als gevolg van deze werkwijze door de Rechtbank terecht is getoetst of de regeling van artikel 8, lid 3, UR BPM verenigbaar is met het Unierecht.
Immers, in dit geval kon pas aangifte BPM worden gedaan nadat de essentiële gebreken als bedoeld in dat artikel waren hersteld. Het Hof heeft daarbij geen gewicht toegekend aan de stelling van de Inspecteur dat ook reeds eerder aangifte kon worden gedaan indien aangifte zou worden gedaan voor het volledige bedrag van de bruto BPM, aangezien die situatie zich in de praktijk niet voor zal doen en in dit geval ook niet heeft voorgedaan. Belanghebbende heeft zich genoodzaakt gezien om de essentiële gebreken te herstellen voordat de auto kon worden geregistreerd. Ten slotte komt daar nog bij dat de Rechtbank partijen de vraag heeft voorgehouden of het mogelijk is om het geschil te beperken tot de vraag of artikel 8, lid 3, UR BPM onverbindend dient te worden verklaard. Beide partijen hebben vervolgens verklaard hiermee akkoord te gaan.
Is de door de Rechtbank gegeven uitleg van Artikel 8, lid 3, UR BPM juist?
4.8.
Naar het oordeel van het Hof is dat het geval. Het Hof heeft daarbij onder ogen gezien dat het belastbare feit voor de BPM de registratie van een personenauto is2., dat artikel 8, lid 3, UR BPM is ingevoerd per 1 februari 2007 en dat bij deze invoering geen nadere toelichting is gegeven.
4.9.
In dit geval is de auto geregistreerd na herstel van de essentiële gebreken. Door de werkwijze die wordt gevolgd door de Inspecteur en de RDW wordt echter een in te voeren auto met een zogenoemde WOK-status (‘wacht op keuring’), zoals die van belanghebbende, anders behandeld dan auto's die al op de Nederlandse markt worden verhandeld met een dergelijke WOK-status. Allereerst komt de vraag op of een dergelijke uit het buitenland afkomstige auto met WOK-status, wel geregistreerd kan worden, gelet op artikel 48, lid 2, Wegenverkeerswet, waarin immers is bepaald dat inschrijving in het kentekenregister slechts plaatsvindt indien het motorrijtuig is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg. Zou een registratie desondanks toch mogelijk zijn, dan betreft dit slechts een theoretische mogelijkheid gezien de daaraan verbonden fiscale gevolgen, aangezien dit volgens de Inspecteur alleen kan indien de volledige BPM wordt voldaan, dat wil zeggen zonder toepassing van de vermindering van artikel 10 Wet BPM. In beide gevallen is uiteindelijk meer BPM verschuldigd dan de BPM die nog drukt op een vergelijkbare auto die al op de Nederlandse markt wordt verhandeld (zie onder 4.10 hierna).
4.10.
In dit geval staat ook vast dat belanghebbende reeds op 21 januari 2015 aangifte heeft willen doen, toen de essentiële gebreken nog aanwezig waren, maar dat de RDW heeft geweigerd een aangifteformulier uit te reiken. Als gevolg van die werkwijze kan niet worden uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde auto's. Op een in Nederland geregistreerde auto met WOK-status rust immers het restant van de bruto BPM verminderd met een afschrijving, terwijl op een ingevoerde auto met WOK-status, door de werking van artikel 8, lid 3, UR BPM, pas een vermindering van de BPM wordt toegepast na herstel van de essentiële gebreken. De waardevermeerderende omstandigheid van die reparatie werkt dus door in de uiteindelijk verschuldigde BPM, terwijl dat bij een in Nederland geregistreerde auto met WOK-status na herstel van die essentiële gebreken niet het geval is. Naar het oordeel van het Hof is de door artikel 8, lid 3, UR BPM opgeworpen belemmering dan ook in strijd met het Unierecht.
4.11.
De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de kosten die moeten worden gemaakt om van een wrak of doos met losse onderdelen een rij waardig/veilig voertuig te maken, niet aan de heffing van BPM kunnen worden onttrokken. Ten aanzien van auto's met en WOK-status is dit naar het oordeel van het Hof niet juist zoals hiervoor uiteengezet. Ten aanzien van de vergelijking met losse onderdelen overweegt het Hof dat de heffing van BPM aangrijpt bij de registratie van een personenauto.3. Een personenauto is een motorrijtuig op drie of meer wielen.4. Pas als daarvan sprake is, zal BPM verschuldigd zijn. Dat kan dus onder omstandigheden een wrak zijn, maar dat is in elk geval niet een doos onderdelen. In de Wegenverkeerswet worden overigens alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning, aangemerkt als motorrijtuig.5.
4.12.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden6. en het Gerechtshof Amsterdam7. hebben in andere zin beslist ten aanzien van de werking artikel 8, lid 3, UR BPM.
4.13.
In de eerstgenoemde zaak was tussen partijen echter niet in geschil dat op de Nederlandse (binnenlandse) markt geen, althans niet voor deze procedure bruikbare, handel plaatsvindt in gelijksoortige schadeauto's als de hier vanuit een andere lidstaat overgebrachte auto (r.o. 4.5). In de onderhavige zaak is niet in geschil dat er een (binnenlandse) markt voor schadevoertuigen met een WOK-status is.
4.14.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft doorslaggevend gewicht toegekend aan de omstandigheid dat gebruik moet kunnen worden gemaakt van het Nederlandse wegennet. Op het moment van het belastbare feit is daarmee geen sprake van een ongelijke behandeling tussen binnenlandse en buitenlandse (voormalige) WOK-voertuigen (r.o. 5.13). Naar het oordeel van het Hof is dit juist, maar dat neemt niet weg dat door de werking van artikel 8, lid 3, UR BPM de invoer van een buitenlandse auto met WOK-status wordt belemmerd. Die belemmering speelt zich af op een eerder moment dan het moment van registratie en dus het moment van heffing. Vanuit de interne markt bezien is echter sprake van een belemmering door de wijze waarop artikel 8, lid 3, UR BPM in samenhang bezien met de door de Inspecteur toegelichte werkwijze van de Belastingdienst en de RDW in de praktijk uitwerkt. Niet kan worden uitgesloten dat ingevoerde auto's met een WOK-status onderworpen zijn aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto.
4.15.
Het Hof heeft in zijn overweging om de zaak niet aan te houden, maar uitspraak te doen betrokken dat tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam weliswaar beroep in cassatie is ingesteld, maar dat partijen tijdens de zitting niet konden aangeven hoe lang een arrest van de Hoge Raad nog op zich laat wachten.
4.16.
Het hoger beroep van de Inspecteur slaagt dus niet.
Incidenteel hoger beroep:
Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane belasting?
4.17.
Naar het oordeel van het Hof slaagt ook het incidentele hoger beroep niet. In deze zaak is slechts de naheffingsaanslag in geschil. Dat betekent dat vernietiging van die aanslag het maximale is wat belanghebbende in deze procedure kan bereiken. De Rechtbank heeft zich in zoverre terecht onbevoegd verklaard.
Slotsom
4.18.
Zowel het hoger beroep als het incidentele hoger beroep zijn ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
De griffier heft van de Inspecteur een griffierecht van € 519, omdat het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, omdat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.21.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op 2 punten (indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting) × € 525 (waarde per punt) × 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- —
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- —
bepaalt dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 519;
- —
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.050.
Aldus gedaan op 16 JAN 2020
door M.J.C. Pieterse, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
- 1.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a)
de naam en het adres van de indiener;
- b)
een dagtekening;
- c)
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d)
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑01‑2020