HR 28 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2124, NJ 2007/278 en HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4094, NJ 2006/473.
HR, 21-01-2020, nr. 18/04618
ECLI:NL:HR:2020:82
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/04618
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:82, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1407
ECLI:NL:PHR:2019:1407, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:82
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr), medeplegen witwassen en medeplegen poging witwassen (art. 420bis.1.a Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. Kunnen de bewezenverklaringen van medeplegen van witwassen en een poging daartoe niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid omdat van oplichting als gronddelict geen sprake is? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/03465, 18/04210, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04618
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 18 juli 2018, nummer 23/003371-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.A. Krikke, advocaat te Baarn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2.Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Deelname aan criminele organisatie (art. 140 Sr), medeplegen witwassen en medeplegen poging witwassen (art. 420bis.1.a Sr). Criminele organisatie heeft uit oplichting van banken verkregen geldbedragen witgewassen door deze weg te sluizen naar verschillende rekeningen in binnen- en buitenland, geldbedragen contant op te nemen, daarvan goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren op te maken. Kunnen de bewezenverklaringen van medeplegen van witwassen en een poging daartoe niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid omdat van oplichting als gronddelict geen sprake is? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/03173, 18/03438, 18/03440, 18/03465, 18/04210, 18/04619, 18/04620, 18/04621 en 19/00047.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04618
Zitting 26 november 2019
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 18 juli 2018 door het Hof Amsterdam wegens onder 1 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, onder 3 “medeplegen van witwassen” en onder 4 primair “medeplegen van poging tot witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/03173 ( [medeverdachte 1] ), 18/03438 ( [medeverdachte 2] ), 18/03440 ( [medeverdachte 3] ) 18/03465 ( [medeverdachte 4] ), 18/04210 ( [medeverdachte 5] ), 18/04619 ( [medeverdachte 7] ), 18/04620 ( [medeverdachte 8] ), 18/04621 ( [medeverdachte 9] ) en 19/00047 ( [medeverdachte 10] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak en de samenhangende zaken kort gezegd om de volgende feiten en omstandigheden. Vastgesteld is dat sprake was van een criminele organisatie die uit oplichting verkregen geldbedragen wit waste door deze weg te sluizen via verschillende rekeningen in het binnen- en buitenland en vervolgens contant op te nemen, door daarmee goudstaven te kopen en door achteraf valselijk papieren waarheden te construeren om de gelden een legale herkomst te doen geven. De constructie ziet er volgens de bewijsvoering van het hof als volgt uit.
Medeverdachte [medeverdachte 7] , vader van de verdachte, heeft in een tijdsbestek van achttien maanden meerdere malen de Rabobank en de ABN AMRO bank opgelicht. Door het misbruiken van een ‘bug’ in de systemen van de banken wist hij telkens de banken ertoe te bewegen tijdelijk zeer grote geldbedragen, in totaal ruim € 44.000.000 , beschikbaar te stellen op bankrekeningen waarover hij feitelijk beschikte, waarna hij in een zeer kort tijdbestek deze bedragen (of delen daarvan) overboekte naar rekeningen van andere personen of bedrijven (katvangers). Van deze rekeningen werden onder meer grote geldbedragen contant opgenomen en afgedragen aan de verdachten.
Op 19 maart 2010 heeft de medeverdachte [medeverdachte 7] wederom de ABN-AMRO bank opgelicht en een deel van het daarmee verkregen geldbedrag van in totaal € 5.279.000,- overgemaakt naar twee bankrekeningen in Hongarije die op naam stonden van twee Hongaarse BV’s, waarvan medeverdachte [medeverdachte 10] de directeur enig aandeelhouder was. Op 22 maart 2010 werd medeverdachte [medeverdachte 10] aangehouden ter zake van een andere zaak, waardoor hij niet meer in staat was over deze gelden te beschikken. Medeverdachte [medeverdachte 3] is vervolgens samen met medeverdachte [medeverdachte 4] naar het huis van ene [betrokkene 1] gegaan, die de bankpassen en inloggegevens voor het internetbankieren van de rekeningen van de twee Hongaarse BV’s in beheer had. Met behulp van deze [betrokkene 1] zijn vervolgens verschillende overschrijvingen gedaan, onder meer een bedrag van € 100.000 naar [betrokkene 1] , € 175.000 naar medeverdachte [medeverdachte 1] , € 352.000 naar medeverdachte [medeverdachte 9] en € 1.950.000 naar ene [betrokkene 6] . Ook heeft een overschrijving plaatsgevonden van € 1.260.000 naar [A] BV.
In de onderhavige zaak heeft het hof ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij deze strafbare feiten vastgesteld dat op 6 november 2009 de Rabo bank als gevolg van de oplichtingshandelingen van medeverdachte [medeverdachte 7] een bedrag van € 284.386 heeft overgemaakt naar de spaarrekening van een katvanger. Vervolgens is een bedrag van € 270.000 overgemaakt naar de rekening van medeverdachte [medeverdachte 8] en € 12.969 naar de rekening van ene [betrokkene 11] . Deze [betrokkene 11] heeft dit bedrag samen met verdachte contant opgenomen en aan hem afgedragen. Medeverdachte [medeverdachte 8] heeft met het geld tien kilo goudstaven gekocht, die hij samen met verdachte heeft opgehaald en (grotendeels) heeft afgedragen aan hun opdrachtgever. Ook is vastgesteld dat op 15 en 16 oktober 2010 eveneens door de Rabo bank (ten onrechte) een bedrag van € 8.990.280 is overgemaakt op de bankrekening van een katvanger. Vervolgens is dit bedrag doorgeboekt naar de rekening van een andere katvanger en daarna is getracht dit te doen doorboeken naar een Hongaarse bankrekening van ene [betrokkene 15] . Vast is komen te staan dat ook bij het opzetten van deze constructie de verdachte (samen met medeverdachte [medeverdachte 4] ) betrokken is geweest door kort gezegd katvangers en tussenpersonen te regelen.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. K.A. Krikke, advocaat te Baarn, heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat zich keert tegen het bewezen verklaarde medeplegen van witwassen en van een poging daartoe, omdat van het gronddelict oplichting geen sprake is.
2. Het middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaringen van medeplegen van witwassen en een poging daartoe niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid omdat van oplichting als gronddelict geen sprake is.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3 en 4 primair bewezen verklaard dat hij:
“3. in de periode van 4 november 2009 tot en met 23 mei 2011, te Bunschoten-Spakenburg en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders van een geldbedrag van in totaal € 240.500,00 (aangifte 6) en tien (10) goudstaven de werkelijke aard en herkomst verborgen en verhuld, en voornoemd geldbedrag en voornoemde goudstaven verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven geldbedrag en voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
4 primair:
[…] omstreeks de periode van 1 september 2010 tot en met 16 oktober 2010 tezamen en in vereniging met anderen, te Bunschoten-Spakenburg, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om van enig geldbedrag, de herkomst te verhullen, althans te verbergen en/of te verhullen terwijl hij en zijn mededaders, wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft hij en een medeverdachte een of meer personen benaderd om een bankrekening op naam van een ander dan verdachte of zijn mededaders bij een bank in Hongarije ter beschikking te krijgen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
2.3.
Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – de volgende nadere bewijsoverwegingen:
“Oplichting en/of verduistering Rabobank en ABN-Amrobank
Rabobank 11 mei 2009 (aangifte 5)
Op 11 mei 2009 nam [medeverdachte 7] samen met [betrokkene 10] via het concept Direct Beleggen van de Rabobank een optiepositie in, middels een computer in de woning van [medeverdachte 7] te [plaats] , waarbij de beleggingsrekening van [betrokkene 10] bij de Rabobank werd gebruikt.
Deze optiepositie betrof een zogeheten combinatieorder AEX indexopties, opgebouwd uit verschillende kleinere orders. Die order bestond uit het enerzijds zichzelf verschaffen van een recht, waarvoor de klant van de beleggingsrekening geld moest betalen, en anderzijds het aangaan van een verplichting (ook wel het schrijven van een optie) waarvoor de klant geld ontving. De financiële toetsing van deze positie vond plaats op basis van het (geringe) verschil tussen het te betalen en het te ontvangen bedrag, ook wel ‘agio’ genaamd, aangevuld met de eventueel verschuldigde ‘margin’, zijnde de dekking die de rekeninghouder ter zekerheid van de bank moet bieden voor het toekomstige voldoen aan de verplichtingen (van de klant) volgende uit de optiepositie.
Deze transacties bleken door een later vastgestelde ‘bug’ in de systemen te kunnen worden uitgevoerd zonder de zogenaamde margin-verplichtingen in aanmerking te nemen.
In de nacht van 11 op 12 mei 2009 wordt door de Rabobank de optiepositie administratief afgewikkeld, inhoudende dat de uit de optiepositie voortvloeiende betaling en vergoeding worden geboekt.
Vanwege het systeem moest zowel de afschrijving als de bijschrijving behorende bij de optietransactie plaatsvinden op de aan de beleggingsrekening gekoppelde spaarrekening van [betrokkene 10] , eveneens bij de Rabobank. Omdat de afschrijving het eerst plaatsvond en deze spaarrekening geen of niet voldoende ‘funding’ had - het saldo op de spaarrekening was daarvoor te laag (een spaarrekening kan niet ‘rood’ staan) - vond voorts deze afschrijving (van vrijwel dezelfde hoogte als de bijschrijving) tijdelijk ten laste van de tussenrekening van de bank plaats. De bijschrijving even later vond echter wel op de spaarrekening van [betrokkene 10] plaats. Dit leidde ertoe dat van deze order (tijdelijk) een groot bedrag (als gevolg van het schrijven van de optie) te weten € 11.736.647 beschikbaar kwam op de spaarrekening van [betrokkene 10] , voordat de bank de gecombineerde optieorder volledig had verwerkt. Als er verder (gedurende de administratieve afwikkeling door de bank van de gehele optiepositie) door de rekeninghouder geen handelingen waren verricht, had verrekening van de bancaire tussenrekening met de spaarrekening op reguliere wijze plaatsgevonden. Echter, op 12 mei 2009 om 04.30 uur ’s-nachts werd via het IP-adres [0001] ingelogd op de internetsite telebankieren van de Rabobank, waarna van de genoemde premiebetaling via 18 betalingsopdrachten in totaal een bedrag van € 875.000 vanaf de spaarrekening naar de betaalrekening van [betrokkene 10] werd overgeboekt.
Vervolgens werden op 12 mei en 13 mei 2009 opdrachten tot overboeking ingevoerd om bedragen over te boeken naar andere rekeningen, hetgeen ook heeft plaatsgevonden. Door ingrijpen van de bank werden deze bedragen teruggehaald of werd de rekening waarnaar deze bedragen waren overgeboekt, geblokkeerd.
Op 6 mei 2009 had [medeverdachte 7] reeds een soortgelijke combinatieorder, toen via zijn eigen beleggingsrekening, geplaatst. De afschrijving en bijschrijving, die op dezelfde wijze moeten zijn verwerkt, bedroegen beide ruim € 0,9 miljoen.
Oordeel van het hof
[medeverdachte 7] heeft in zijn verklaring van 14 mei 2009 erkend deze gecombineerde optiepositie te hebben ingenomen. Hij heeft in zijn schrijven aan de bank te kennen gegeven verrast te zijn geweest dat ten gevolge van de transactie een dergelijk groot geldbedrag beschikbaar kwam. Vervolgens heeft hij, naar zijn zeggen uit balorigheid, de overboekingen verricht. In de eerste plaats moest het [medeverdachte 7] , zeker als ervaren belegger, duidelijk zijn dat het op de rekening van [betrokkene 10] bijgeboekte bedrag van ruim € 11,7 miljoen niet de verwerking van zijn gehele gecombineerde optiepositie was, maar slechts van een deel, te weten de premieontvangst die zag op het schrijven van opties, het aangaan van een verplichting. Het ging immers bij de gecombineerde optiepositie tegelijkertijd om de aan- en verkoop van opties, waarbij het daarmee gemoeide aan- en verkoopbedrag vrijwel gelijk was. Bij de verwerking zouden beide bedragen dan ook logischerwijs vrijwel tegen elkaar worden weggestreept. Het was dan ook evident dat het - nog geen dag na het innemen van de positie - bijgeschreven bedrag alleen de premieontvangst betrof, hetgeen het gevolg was van een systeemfout. Dat [medeverdachte 7] toevallig tegen deze systeemfout aanliep, zoals uit het genoemde schrijven zou kunnen volgen, verwerpt het hof op grond van het volgende. [medeverdachte 7] had enkele dagen eerder - op 6 mei 2009 - een soortgelijke gecombineerde, zij het kleinschaliger, optiepositie ingenomen. Vervolgens nam hij enkele dagen later - op 11 mei 2009 - deze gecombineerde optiepositie in, die hij ten opzichte van de eerdere tot het tienvoudige van de omvang vergrootte. Vervolgens boekte hij in het holst van de nacht, om 04:30 uur, direct een deel van het geldbedrag dat op de spaarrekening van [betrokkene 10] beschikbaar was gekomen, over naar diens betaalrekening. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte 7] welbewust en met de doelstelling van de systeemfout te profiteren, de optiepositie heeft ingenomen. Daarmee handelde hij met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, waarbij het op 11 mei 2009 wederom innemen van een soortgelijke optiepositie onder de omstandigheden als hiervoor geschetst zich laat kwalificeren als een listige handeling of kunstgreep. De bank stelde het geldbedrag beschikbaar als gevolg van deze oplichtingsmiddelen, daaraan doet niet af dat dit volledig geautomatiseerd verliep. De bank zou dat zonder die oplichtingsmiddelen niet hebben gedaan. De bank werd in juridische zin dan ook door die middelen tot afgifte bewogen. Na de afgifte kon [medeverdachte 7] , als degene die toegang tot de bankrekening had, als heer en meester over het geldbedrag beschikken.
Rabobank 6 november 2009 (aangifte 6)
Op 6 november 2009 werd een soortgelijke gecombineerde AEX-optiepositie ingenomen waarbij gebruik werd gemaakt van de beleggingsrekening van [betrokkene 9] bij de Rabobank. Deze rekening was op 26 juni 2009 geopend. Het IP-adres dat voor het innemen van de posities werd gebruikt, was het statische IP-adres op naam van [medeverdachte 7] , gekoppeld aan zijn woonadres te [plaats] .
Als gevolg van deze order werd € 284.386 op de spaarrekening van rekeninghouder [betrokkene 9] bijgeschreven. Vanaf die spaarrekening werd het geld doorgeboekt naar de betaalrekening ten name van [betrokkene 9] , waarna van die rekening tussen 04:50 uur en 07:45 uur gelden werden overgeboekt naar rekeningen ten name van [medeverdachte 8] en [betrokkene 11] .
Op naam van deze [medeverdachte 8] was daaraan voorafgaand al op 4 november 2009 een bestelling van tien kilo goud bij de bank HBU gedaan. Dit goud werd op 6 november 2009 bij de HBU te Rotterdam door de geïdentificeerde rekeninghouder [medeverdachte 8] en een andere persoon, [verdachte] , de zoon van [medeverdachte 7] , opgehaald.
Eerder, op 20 en 21 oktober 2009, was reeds een vergelijkbare gecombineerde optiepositie ingenomen. Ook toen waren vervolgens bedragen van de spaarrekening van [betrokkene 9] naar zijn betaalrekening doorgeboekt. Deze bedragen werden van deze betaalrekening vervolgens voor een deel overgeboekt naar een rekening ten name van [medeverdachte 7] .
ABN AMRO-bank 19 maart 2010 (aangifte 1)
Op 19 maart 2010 werd gedurende de dag via de rekening van [betrokkene 3] bij de ABN AMRO- bank een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit 55 gecombineerde optietransacties. De optiepositie werd ingenomen via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark te Hoenderloo.
Binnen het systeem van ABN AMRO waren de optieposities van de op 19 maart 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. De verrekening van de exercise en de assignment had echter pas enkele uren later plaats. In de tussenliggende periode kreeg de rekening van [betrokkene 3] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van ruim € 5,6 miljoen. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 3] in totaal € 5.279.000 overgeboekt naar bankrekeningen bij de OTP Bank in Hongarije, te weten € 2,43 miljoen naar de rekening van [C] en € 2,849 miljoen naar de rekening van Hungarian.
Eerder, op 19 en 20 februari 2010, was de rekening van [betrokkene 3] eveneens via een IP-adres gekoppeld aan een bungalow op een bungalowpark bezocht, in dat geval een park te Putten. Via hetzelfde IP-adres, met een korte tijdsduur tussen de bezoeken, was de rekening van [medeverdachte 7] bezocht.
ABN AMRO-bank 16 april 2010 (aangifte 2)
Op 16 april 2010 werd gedurende de dag via internetbankieren via de rekening van [betrokkene 12] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalow op een bungalowpark te Eerbeek. De afloopdatum van deze opties was 16 april 2010. Binnen het systeem van ABN AMRO-bank werden de optieposities van de op 16 april 2010 vervallen opties op enig moment afgeboekt. Op dat moment verviel tevens de marginverplichting. In de tussenliggende periode had [betrokkene 12] ten onrechte een te hoge beschikkingsruimte van € 9.015.951 op zijn rekening. In die periode werd van de rekening van [betrokkene 12] € 9.019.920 overgeboekt naar andere rekeningen.
ABN AMRO-bank (aangifte 3 en 4)
Op 15 oktober 2010 werd via een ABN AMRO-bankrekening ten name van [betrokkene 13] een gecombineerde optiepositie met AEX-ópties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan een bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was 16 oktober 2010. De gekochte put opties kostten totaal ruim € 3,6 miljoen. Voor de verkochte put opties werd ruim €13,1 miljoen ontvangen. Het verschil in betaalde en ontvangen optiepremies bedroeg € 9.489.740. Doordat de beleggingsorders werden afgewikkeld vanaf een spaarrekening (Beleggers Spaar Rekening) in plaats van een rekeningcourant, werd de waardering van de aangegane verplichtingen (de marginberekening) niet toegepast in het fiatsaldo. Hierdoor kon het verschil tussen de betaalde en ontvangen premies (ten onrechte) Worden overgeboekt naar de studentenrekening van [betrokkene 13] . Van deze rekening werd het voornoemde bedrag overgeboekt naar diverse andere begunstigden. Op dezelfde datum, 15 oktober 2010, werd gedurende de dag via internetbankieren via de ABN AMRO-bankrekening van [betrokkene 14] een gecombineerde optiepositie met AEX-opties ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties. Deze positie werd ingenomen vanaf een IP-adres gerelateerd aan hetzelfde bungalowpark te Zwolle. De afloopdatum van deze opties was diezelfde datum, vrijdag 15 oktober 2010. De ontvangst en de betaling van de optiepremie naar aanleiding van de optie-orders en de verrekening van de assignment en exercise vond met gelijktijdig plaats. In de tussenliggende periode werd getracht het verschil aan gelden, een bedrag van € 8.990.280, door te boeken.
Het oordeel van het hof
Het hof acht bewezen dat [medeverdachte 7] telkens de hiervoor besproken optieposities heeft ingenomen en de daaropvolgende overboekingen heeft verricht. Het voornaamste bewijs voor dat daderschap van [medeverdachte 7] , naast verschillend ander ondersteunend bewijs, wordt gevormd door:
a) inloggegevens van IP-adressen (ten name van [medeverdachte 7] dan wel adressen waarmee ten laste gelegde overboekingen zijn verricht en die rechtstreeks aan [medeverdachte 7] zijn te linken) (aangiftes 6, 1, 3);
b) de herkenningen van de stem van [medeverdachte 7] in telefoongesprekken die direct in verband staan met deze feiten (aangiftes 6, 1, 2);
c) uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 7] kan worden toegeschreven (aangifte 3, aangifte 4)
Het hof is (ad a) van oordeel dat hoewel niet is onderzocht of de internetaansluiting van [medeverdachte 7] beveiligd was en daardoor niet kan worden uitgesloten dat anderen dan [medeverdachte 7] gebruik hebben gemaakt van het netwerk en dat uit de uitpeilgegevens van een telefoon die aan [medeverdachte 7] kan worden gelinkt niet uitdrukkelijk blijkt dat die op een bepaald moment ook daadwerkelijk door [medeverdachte 7] werd gebruikt (ad. c) elk van deze bewijsmiddelen een directe en nadrukkelijke aanwijzing vormt voor de betrokkenheid van [medeverdachte 7] . Voor elk van de aangiftes is sprake van ten minste twee van de genoemde, nadrukkelijke aanwijzingen, die elkaar onderling versterken en die de mogelijkheid van een alternatief scenario uitsluiten. Voor aangiften 3 en 4 geldt dat het bewijs voor het daderschap over en weer geldt, nu deze optieposities nagenoeg gelijktijdig vanuit dezelfde locatie zijn ingenomen.
Het voorgaande geldt niet voor aangifte 2. Voor dat feit zijn er slechts de herkenningen van de stem van [medeverdachte 7] . Dat deze met door een deskundige op het gebied van stemherkenningen zijn gedaan maakt met dat deze herkenningen met van waarde kunnen zijn voor het bewijs. Alle herkenningen zijn stellig en eensluidend. Bovendien zijn zij niet alleen verricht door verbalisanten die langer bij dit onderzoek betrokken zijn geweest, maar ook door de echtgenote van [medeverdachte 7] .
Verder geldt het volgende.
Het gaat bij alle aangiften van de ABN AMRO telkens om ingenomen optieposities met de volgende kenmerken: a) de positie ziet op AEX-opties, b) de positie betreft een gecombineerde positie waarbij zowel opties worden gekocht als verkocht, c) de positie wordt ingenomen met een relatief beperkt eigen vermogen, c) de positie wordt kort voor de expiratie ingenomen, d) de ontvangen optiepremie wordt nog tijdens de verwerkingsperiode ’s nachts doorgeboekt. Bij de laatste vier aangiftes gebeurde dit telkens vanuit een bungalow op een vakantiepark.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de handel in derivaten - zoals opties - vanwege het specifieke en technische karakter een zekere deskundigheid vergt. [medeverdachte 7] was een ervaren belegger en heeft bekend een optiepositie als deze te hebben ingenomen (zie het vermelde bij het onder 2) tenlastegelegde feit, aangifte 5 Rabobank 11 mei 2009).
Voor elk van de besproken optieposities is voldoende bewijs voor de betrokkenheid van [medeverdachte 7] aanwezig. Verder weegt de voorgaande sterke gelijkenis in kenmerken van elk van de ingenomen posities en het patroon dat daaruit naar voren komt, in ondersteunende zin mee voor het bewijs, e gebeurtenissen bij de Rabobank op 6 november 2009 (aangifte 6) en die bij de vier ABN AMRO- ank aangiften laten zich alle kwalificeren als oplichting. De hiervoor bij het op 11 mei 2009 gepleegde feit (aangifte 5) gemelde omstandigheden gelden ook hier. In aanvulling op de daarin besproken oplichtingsmiddelen is bij de gebeurtenissen bij de Rabobank op 6 november 2009 en die bij de vier ABN AMRO-bank aangiften tevens sprake van het oplichtingsmiddel ‘het aannemen van een valse naam, aangezien [medeverdachte 7] daarbij telkens onbevoegd de naam en rekening van een andere persoon heeft gebruikt, kennelijk met het doel zelf buiten zicht te blijven.
Witwassen goud en [betrokkene 11]
Zoals uit het bovenstaande ten aanzien van aangifte 6 volgt, heeft [medeverdachte 7] op 6 november 2009 de Rabobank voor € 284.386,- opgelicht. Dit bedrag werd door de bank op de spaarrekening van [betrokkene 9] bijgeschreven. [medeverdachte 7] heeft vervolgens € 284.380,- van de spaarrekening van [betrokkene 9] overgeboekt naar diens betaalrekening. Van die rekening heeft hij, nog steeds op 6 november 2009, een klein gedeelte, € 12.969,- naar de rekening van [betrokkene 11] en een groter deel, € 270.000,- naar de rekening van [medeverdachte 8] overgemaakt. Daaraan voorafgaand had [medeverdachte 7] al op 4 november 2009 tien kilo goud besteld bij de HBU te Rotterdam. Dit goud, voor een aankoopbedrag van € 240.500,- is op 6 november 2009 betaald met het overgeboekte bedrag en door [medeverdachte 8] en [verdachte] daadwerkelijk opgehaald. [betrokkene 11] heeft zijn rekening ter beschikking gesteld. Toen dit met hem besproken werd, was [verdachte] aanwezig. [betrokkene 11] heeft het naar hem overgemaakte bedrag in het bijzijn van [verdachte] contant opgenomen. Vast staat tevens dat [verdachte] samen met [medeverdachte 8] tien goudstaven heeft opgehaald. Deze goudstaven zijn betaald met geld dat afkomstig was uit andermans misdrijf (oplichting). [verdachte] heeft de goudstaven vervolgens samen met [medeverdachte 8] naar de opdrachtgever in Amsterdam gebracht en daar aan hem overgedragen. [verdachte] heeft € 13.000,- van de opdrachtgever als beloning ontvangen omdat hij is meegereden met [medeverdachte 8] .
Het hof acht bewezen dat [verdachte] van de criminele herkomst van dit geldbedrag op de hoogte was. Het gaat hier om een geldbedrag van bijna twee en een halve ton in euro’s en een hoeveelheid goud met dezelfde waarde. Het ophalen van een dergelijke hoeveelheid goud is een in het maatschappelijke verkeer bijzondere transactie en brengt door die hoge waarde en de wijze van transport veiligheidsrisico’s met zich. De grote omvang van deze transactie en de hoge beloning die [verdachte] ontving (mede in relatie tot de daartoe getrooste inspanningen) roept zonder evidente contra-indicaties vragen op over de herkomst van het aangewende geld en rechtvaardigt een vermoeden van witwassen. [verdachte] heeft zelf geen verklaring afgelegd die zijn goede trouw een begin van aannemelijkheid zou kunnen geven.
Het hof acht dan ook witwassen bewezen. Dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat [verdachte] deze goudstaven heeft aangeraakt of anderszins daarover de zeggenschap heeft gehad, zoals de raadsman heeft betoogd, is niet vereist hem als medepleger van dit feit aan te merken.
(…)
Witwassen via rekening [betrokkene 15]
[medeverdachte 4] en [verdachte] worden eveneens verdacht van het witwassen van een geldbedrag van in totaal (ongeveer) € 8.990.280,- afkomstig uit oplichting van de ABN AMRO-bank (aangifte 4).
Uit de bewijsmiddelen blijkt - samengevat - het navolgende.
(Ene) [betrokkene 7] wordt benaderd door ene [betrokkene 16] uit Eindhoven. Deze [betrokkene 16] vraagt [betrokkene 7] of hij een bankpas met pincode kan regelen. [betrokkene 7] begrijpt van deze [betrokkene 16] dat er zwart geld van criminele activiteiten op die rekening zou worden gezet om wit te wassen. [betrokkene 7] benadert vervolgens [betrokkene 14] en die opent tegen betaling en op verzoek van [betrokkene 7] een effecten- en obligatierekening bij de ABN AMRO en ondertekent daarvoor documenten, waarna [betrokkene 14] op 12 september 2010 en 10 oktober 2010 geld - dat hij van [betrokkene 7] heeft gekregen - stort op voornoemde rekening. [betrokkene 7] benadert ook [betrokkene 17] om tegen betaling zijn pincode en bankpas aan hem te verstrekken. Deze [betrokkene 17] wist dat er geld op die rekening zou komen en hij heeft op verzoek van [betrokkene 7] een aanvraag om te beleggen ingediend.
Op 15 oktober 2010 wordt er middels internetbankieren via de rekening van [betrokkene 14] een optiepositie AEX ingenomen, opgebouwd uit verschillende gecombineerde optietransacties, waarvan de financiële afrekening op 16 oktober 2010 plaatsvindt. Door deze transactie staat er gedurende een korte periode een bedrag van € 8.990.280,- op de rekening van [betrokkene 14] . Getracht wordt (zonder resultaat) dit bedrag via de rekening van [betrokkene 17] door te boeken op de Hongaarse OTP-bankrekening van [betrokkene 15] . Deze poging tot overboeken alsmede het daaraan voorafgaande plaatsen van de order vindt plaats op 15 en 16 oktober 2010 vanaf een IP-adres gerelateerd aan bungalowpark [G] . Hierbij valt op dat in de vroege ochtend van 16 oktober 2010 het bij [medeverdachte 7] in gebruik zijnde telefoonnummer 06- [0003] , gebruik makend van zendmastlocatie aan de Slingerweg te Zeewolde, gelegen op voornoemd bungalowpark, (pogingen tot) telefonisch of sms-contact maakt met nummer 06- [0004] (het door [medeverdachte 4] bij het huren van een zwarte Mercedes, type C220 CDI opgegeven telefoonnummer).
Voornoemde [betrokkene 15] stuurt op 15 oktober 2010 aan [betrokkene 18] een sms-je met zijn iban en de swift, hij was (daartoe) eerder benaderd door [betrokkene 18] , die (eerder) zelf (weer) benaderd was door personen die een Hongaarse bankrekening wilden hebben, omdat op zo’n rekening makkelijker een groot bedrag kon worden gestort zonder daar meteen vragen over te krijgen. [betrokkene 18] heeft verklaard de desbetreffende personen drie keer te hebben gezien, bij de eerste ontmoeting was zijn broer [betrokkene 19] erbij. De tweede keer was, aldus [betrokkene 18] , alleen met de buitenlandse jongen en bij de derde ontmoeting heeft hij de gegevens doorgegeven aan een Hollandse jongen,
die deze gegevens heeft opgeschreven. Ze hadden, zegt [betrokkene 18] , een dikke zwarte Mercedes. [betrokkene 18] herkent bij een fotoconfrontatie [verdachte] voor 100%. [betrokkene 19] verklaart dat er mensen waren die over veel geld konden beschikken en die geld op een buitenlandse rekening wilden overmaken. Hij ging vervolgens samen met zijn broer naar de zaak van [betrokkene 20] , waar toen twee jongens waren. [betrokkene 19] herkent [medeverdachte 4] en [verdachte] voor 100% van de foto’s.
Het hof acht op grond van het vorenstaande in samenhang bezien - op de wijze als hierna aangegeven - wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 4] zich schuldig hebben gemaakt aan een poging witwassen van een geldbedrag.
De verdediging van [verdachte] heeft - naar de kern - betoogd dat om tot een bewezenverklaring te komen eigenlijk alles moet worden opgehangen aan de herkenningen door [betrokkene 18 en 19] , waarbij - gelet op de wijze van totstandkoming - door de verdediging vragen worden gesteld, met name waar het betreft de herkenning door [betrokkene 19] . Deze confrontatie voldoet niet aan de eisen, gelet op de zeer suggestieve setting waarover (ook) die getuige bij de rechter-commissaris opmerkt “Er stond een foto van een Hollandse jongen en een buitenlandse jongen naast elkaar. (...) Het was misschien moeilijker voor mij geweest als ik verschillende foto’s had gezien.”.
Dit verweer wordt verworpen. De verdediging gaat eraan voorbij dat de herkenningen zijn ingebed in de hiervoor aangegeven omstandigheden die maken dat die herkenningen niet op zichzelf staan, in welk verband de frequente sms-contacten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] op 15 en 16 oktober 2010 veelzeggend zijn, alsook de omstandigheid dat [verdachte] door [betrokkene 18] voor 100% wordt herkend. De omstandigheid dat [medeverdachte 4] door [betrokkene 18] niet wordt herkend doet daar niet aan af.
Ook voert de verdediging aan dat er geen handelingen zijn verricht die kunnen worden aangemerkt als een begin van een uitvoering en dus geen sprake kan zijn van een poging, omdat de handelingen waarbij [verdachte] volgens het Openbaar Ministerie betrokken zou zijn geweest niet als zodanig te duiden zijn en de enkele wetenschap dat er geld op een rekening zou worden gestort, niets zegt over de bron van het geld.
Naar aanleiding van dit laatste wordt opgemerkt dat er door de handelingen van [medeverdachte 7] (reeds) sprake is van een voltooide oplichting. Daarnaast wordt overwogen dat uit de verklaringen van [betrokkene 18] en [betrokkene 19] (te weten, kort samengevat, dat de personen door wie zij werden benaderd een Hongaarse bankrekening wilden hebben, omdat op zo’n rekening makkelijker een groot bedrag kon worden gestort zonder daar meteen vragen over te krijgen) volgt dat [verdachte] wist dat het ging om uit misdrijf afkomstig geld. Dit klemt temeer indien hierbij in aanmerking wordt genomen dat [verdachte] eerder in beeld is en wel bij het samen met [medeverdachte 8] ophalen van goudstaven die zijn betaald met uit oplichting (van de Rabobank) verkregen gelden.
Dit handelen kleurt zijn wetenschap en opzet. Tot slot heeft de verdediging in dit verband naar voren gebracht dat slechts sprake zou zijn van wanprestatie van [medeverdachte 7] . Ook dit verweer wordt verworpen, nu [medeverdachte 7] gebruik maakt van een niet aan hem toebehorende code en hij zonder daartoe gemachtigd te zijn deze transacties uitvoert, is er sprake van oplichting. Het hof verwijst hierbij naar het onderdeel over de oplichting van de banken.”
2.4.
De steller van het middel miskent met zijn klacht dat het hof niet heeft overwogen dat het geld afkomstig is van de oplichting van de banken en dat de verdachte hiervan af wist, maar dat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte wist dat het voorwerpen uit enig misdrijf betrof. Het gaat om een bewezenverklaring van witwassen als bedoeld in art. 420bis lid 1 aanhef en onder a Sr, namelijk het verhullen van de werkelijk aard en herkomst van een groot geldbedrag en het voorhanden hebben daarvan, terwijl de verdachte weet dat dit geld onmiddellijk of middellijk is uit enig misdrijf. Voor de strafbaarheid hiervan is vereist dat de verdachte weet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, dat zijn gedragingen betrekking hebben op een uit misdrijf afkomstig goed. Vereist is niet dat wordt aangetoond dat de verdachte kennis had van het specifieke misdrijf, of dat de verdachte aan het plegen van dit misdrijf heeft deelgenomen.1.Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat de geldbedragen en goudstaven door oplichting zijn verkregen, maar heeft ten aanzien van het witwassen niet bewezen verklaard dat de verdachte aan dit gronddelict heeft deelgenomen. Dat hoefde het hof ook niet.
2.5.
Het middel faalt.
3. Conclusie
3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019