HR 25 april 1989, LJN AD0737, NJ 1989, 690 en Melai-Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 3 op art. 39 (bewerkt door prof mr T. Prakken; bij t/m 1 augustus 2000).
HR, 03-01-2012, nr. 10/00271
ECLI:NL:HR:2012:BT6963
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-01-2012
- Zaaknummer
10/00271
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BT6963
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT6963, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT6963
ECLI:NL:PHR:2012:BT6963, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT6963
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0004
Uitspraak 03‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 51 Sv. Afschrift van de oproeping voor de tz. aan raadsman. Ernstig vermoeden dat t.a.v. de oproeping voor de terechtzitting in h.b. van 17 april 2002 het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak t.t.z. buiten tegenwoordigheid van verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Conclusie AG: anders.
3 januari 2012
Strafkamer
nr. 10/00271
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 mei 2002, nummer 21/000742-00, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2002 houdt het volgende in:
"De verdachte (...) is niet verschenen.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De bode deelt mede dat mr Huurdeman hem telefonisch heeft medegedeeld dat hij niet op de hoogte was van de zitting, aangezien hij geen afschrift van de dagvaarding heeft ontvangen. In verband daarmee verzoekt de raadsman de behandeling van de zaak aan te houden.
Naar aanleiding van het door de raadsman van verdachte, mr Huurdeman, advocaat te Amsterdam, gedaan verzoek schorst het hof, gehoord de advocaat-generaal, het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip en met tijdige kennisgeving hiervan aan de raadsman van verdachte."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2002, naar aanleiding waarvan het bestreden arrest is gewezen, houdt in:
"De verdachte, genaamd [verdachte] (...) is niet verschenen. Het op 23 januari 2002 tegen verdachte verleende verstek wordt gehandhaafd.
(...)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 1 mei 2002 te 14.00 uur."
2.3.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich het dubbel van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2002. Noch uit mededelingen gesteld op dat dubbel noch uit enig ander aan de Hoge Raad gezonden stuk kan blijken dat een afschrift van die oproeping aan de raadsman is gezonden. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2002 is aldaar noch de verdachte noch diens raadsman verschenen.
2.3.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2002 het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.
2.4. Het middel, dat daarover klaagt, is dus terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is vastgesteld op 20 december 2011 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en W.F. Groos, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 januari 2012.
Conclusie 04‑10‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Verzoeker is bij arrest van 1 mei 2002 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. ‘Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen; meermalen gepleegd’ en 2. ‘Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden.
2.
Namens verzoeker heeft mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof de zaak inhoudelijk heeft behandeld zonder dat een afschrift van de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep aan de raadsman van verzoeker is gezonden en dat het Hof ter terechtzitting heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of art. 51 Sv is nageleefd.
4.
Op 23 januari 2002 heeft het eerste onderzoek ter terechtzitting van het Hof plaatsgevonden. Op deze terechtzitting is verzoeker niet verschenen, zo valt in het desbetreffende proces-verbaal te lezen. Dat proces-verbaal vermeldt voorts:
‘De bode deelt mede dat mr Huurdeman hem telefonisch heeft medegedeeld dat hij niet op de hoogte was van de zitting, aangezien hij geen afschrift van de dagvaarding heeft ontvangen. In verband daarmee verzoekt de raadsman de behandeling van de zaak aan te houden.
Naar aanleiding van het door de raadsman van verdachte, mr Huurdeman, advocaat te Amsterdam, gedaan verzoek schorst het hof, gehoord de advocaat-generaal, het onderzoek voor onbepaalde tijd in het belang van de verdediging, met bevel tot oproeping van verdachte tegen het nog nader te bepalen tijdstip en met tijdige kennisgeving hiervan aan de raadsman van verdachte.’
5.
Vervolgens is verzoeker opgeroepen voor de (tweede) terechtzitting van 17 april 2002. Deze oproeping is op 25 maart 2002 aan de griffier van de Rechtbank Arnhem betekend. Gezien de gedingstukken (voor zover in cassatie voorhanden) is er geen kennisgeving van deze oproeping aan mr. Huurdeman gezonden. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van 17 april 2002 is verzoeker (ook) op die zitting niet verschenen en had kennelijk er zich geen raadsman namens verzoeker gemeld. Het Hof heeft toen het tegen verzoeker verleende verstek gehandhaafd en de zaak inhoudelijk behandeld.
6.
Artikel 51 Sv luidt:
‘Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van een afschrift daarvan vinden de artikelen 30–34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift.’
7.
Uit de gedingstukken blijkt dat mr. Huurdeman in eerste aanleg verzoeker heeft bijgestaan als raadsman en dat hij telefonisch contact heeft gehad met de bode voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2002. Daaruit volgt echter niet dat mr. Huurdeman (dus) ook in hoger beroep de raadsman van verzoeker zou zijn, waarbij ik in aanmerking neem dat uit geen enkel gedingstuk blijkt dat mr. Huurdeman zich in hoger beroep opnieuw heeft gesteld als raadsman van verzoeker.1.
8.
Ik meen dan ook dat in het onderhavige geval er geen afschrift van de oproeping dan wel een kennisgeving daarvan aan mr. Huurdeman hoefde te worden gezonden en dat het Hof niet was gehouden ambtshalve te onderzoeken of art. 51 Sv wel was nageleefd.2.
9.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
10.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
11.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2011
Melai-Groenhuijsen, a.w., aant. 3 en 7 op art. 51 (bewerkt door prof mr T. Prakken; bij t/m 1 augustus 2000). Vgl. ook HR 20 november 2001, LJN AD4400, HR 25 februari 2003, LJN AF1937, NJ 2003, 541 en HR 14 april 1981, LJN AC3523, NJ 1981, 446.