HR, 20-11-2001, nr. 3217/00E
ECLI:NL:HR:2001:AD4400
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2001
- Zaaknummer
3217/00E
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AD4400
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4400
ECLI:NL:HR:2001:AD4400, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4400
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑11‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 03217/00E
Mr Wortel
Zitting: 11 september 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8:40 lid 1 Wet Milieubeheer, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van ƒ4.500,--, subsidiair 47 dagen hechtenis.
2.
Namens verzoeker heeft mr. G.F. van der Hardt Aberson, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep geldig heeft geacht.
4.
De appèldagvaarding is, omdat er van verzoeker geen woon- of verblijfplaats bekend was, ex artikel 588 lid 1, sub b, onder 3o Sv op 11 juni 1999 uitgereikt aan de griffier.
De steller van het middel heeft zich voorzien van een uittreksel uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente [woonplaats], en meent daaruit te kunnen opmaken dat verzoeker sinds 5 januari 1999 tot 7 februari 2001 - derhalve ook ten tijde van de betekening van de appèldagvaarding - ingeschreven heeft gestaan op het adres [b-straat 1] te [woonplaats].
5.
Dat is een verkeerd begrip van dit uittreksel. Dat dient aldus te worden gelezen dat verzoeker vanaf 5 januari 1999 ingeschreven stond op een zogenaamd 'puntadres'. Dat wil zeggen dat verzoeker weliswaar geregistreerd was als ingezetene van de gemeente [woonplaats], maar zonder dat een adres van hem bekend was (HR NJ 1997, 564; NJ 1997, 8). Dit wordt bevestigd door een historisch overzicht van inschrijvingsgegevens dat door de administratie van de Hoge Raad is opgevraagd in verband met het betekenen van de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging. Eerst per 16 augustus 1999 is verzoeker ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Terecht heeft het Hof de dagvaarding in hoger beroep geldig betekend geacht.
Het middel faalt.
6.
Het tweede middel bevat de klacht dat aan de raadsman, ofschoon die zich als zodanig had gesteld met het oog op de behandeling in hoger beroep, in strijd met art. 51 Sv geen afschrift van de appeldagvaarding en van de (overige) processtukken is toegezonden.
7.
Aan de cassatieschriftuur zijn kopieën gehecht van de akte blijkens welke mr Van der Hardt Aberson namens verzoeker hoger beroep heeft ingesteld, van een ondertekend schrijven gedateerd 18 maart 1998 waarbij mr Van der Hardt Aberson, met (correcte) vermelding van het parketnummer dat in eerste aanleg aan de zaak is toegekend en de datum van het in eerste aanleg gewezen vonnis, te kennen gaf hoger beroep te hebben aangetekend en zich als raadsman te stellen, alsmede van een rappèl ter zake van het verzoek stukken toegezonden te krijgen, gedateerd 28 juli 1999.
8.
Exemplaren van laatstbedoelde twee brieven van mr Van der Hardt Aberson zijn niet te vinden tussen de stukken die het Hof aan de Hoge Raad heeft toegezonden.
Dezelfde klacht was aan de orde in HR NJ 1998, 772, HR 21 november 2000, griffienr 01344/99 en HR 9 januari 2001, griffienr 02161/00, met dien verstande dat in die zaken telkens de cassatieschriftuur vergezeld ging, niet alleen van een stuk waaruit bleek dat de raadsman zich had gesteld, maar ook van een stuk dat uitwees dat die kennisgeving van de raadsman ter griffie was ontvangen.
9.
Een bescheid waaruit kan blijken dat de 'stelbrief' van de raadsman daadwerkelijk - voordat de zaak in hoger beroep ter terechtzitting werd behandeld - het parket van de Procureur-Generaal bij het Haagse Hof, waaraan die brief is gericht, heeft bereikt is thans niet geproduceerd.
Naar mijn inzicht moet, indien een advocaat opgeeft, onder bijvoeging van een kopie van het desbetreffende stuk, een 'stelbrief' te hebben verzonden, worden aangenomen dat die brief inderdaad is verstuurd op of omstreeks de dag waarop die brief is gedateerd, en tevens dat die brief de geadresseerde binnen de voor postbestelling gebruikelijke termijn heeft bereikt, een en ander behoudens aanwijzingen voor het tegendeel.
10.
Dat voert mij tot het oordeel dat zich de situatie voordoet die ook in de hierboven, onder 8, genoemde zaken aan de orde was: het ernstige vermoeden rijst dat de brieven van de raadsman aan (het parket bij) het Gerechtshof in het ongerede zijn geraakt, en er moet vanuit gegaan worden, ofschoon de aannemelijk geworden onvolledigheid van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken verhindert zulks met zekerheid vast te stellen, dat het in art. 51, tweede volzin, Sv opgenomen voorschrift niet is nageleefd.
Niet-naleving van dat voorschrift treft de behandeling van een strafzaak buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman met nietigheid.
De bestreden uitspraak kan daarom niet in stand blijven. Het middel is terecht voorgesteld.
11.
Ik concludeer dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd en de zaak wordt teruggewezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
20 november 2001
strafkamer
nr. 03217/00 E
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 9 juli 1999, nummer 22/000718-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 oktober 1997 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende: "opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van vierduizendvijfhonderd gulden, subsidiair zevenenveertig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.F. van der Hardt Aberson, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep ten onrechte geldig heeft geacht.
3.2.
Bij de stukken van het geding bevinden zich:
- a.
een akte waarbij de verdachte op 18 maart 1998 tegen het vonnis van de Economische Politierechter hoger beroep heeft ingesteld en volgens welke als adres is opgegeven: [woonplaats], [a-straat 1];
- b.
het dubbel van de appèldagvaarding om op 25 juni 1999 terecht te staan voor het Hof, met daaraan onder meer gehecht:
- -
een afschrift van een uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] van 21 mei 1999, volgens hetwelk de verdachte in de gemeente [woonplaats] staat ingeschreven op een niet bekend adres ("puntadres");
- -
een akte van uitreiking, welke onder meer als verklaring van de desbetreffende besteller inhoudt dat deze op 21 mei 1999 de gerechtelijke brief aan het adres [a-straat 1] te [woonplaats] niet heeft kunnen uitreiken
"omdat volgens een mededeling van degene die zich op dat adres bevond, de verdachte daar niet woonde noch verbleef", en voorts dat de appèldagvaarding op 11 juni 1999 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is uitgereikt, "omdat van geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
- -
een verklaring van een medewerker van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage van 11 juni 1999, inhoudende dat de verdachte niet in Nederland was gedetineerd.
- 3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 1999 is de verdachte aldaar niet verschenen en is verstek tegen hem verleend.
- 3.4.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de appèldagvaarding geldig is betekend, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven, in het bijzonder voorzover daaruit blijkt dat de verdachte in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] op een niet bekend adres stond ingeschreven.
Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel strekt ten betoge dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 Sv niet is nageleefd, aangezien de raadsman van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep geen afschrift van de appèldagvaarding heeft ontvangen.
4.2.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevatten niets waaruit kan volgen dat voor de behandeling van de zaak van de verdachte een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep aan een voor de verdachte optredende raadsman is gezonden.
4.3.
Ter ondersteuning van de stelling dat in hoger beroep het genoemde voorschrift niet is nageleefd, vermeldt de toelichting op het middel - geadstrueerd door aan de cassatieschriftuur gehechte kopieën - dat de raadsman van de verdachte bij brief van 18 maart 1998 zich in hoger beroep als raadsman heeft gesteld en toezending van de stukken heeft verzocht, en dat hij laatstbedoeld verzoek bij schrijven van 28 juli 1999 heeft herhaald.
4.4.
Anders dan in de zaken die hebben geleid tot HR 23 juni 1998, NJ 1998, 772, HR 21 november 2000, nr. 01344/99 en HR 9 januari 2001, nr.02161/00, is bij de cassatieschriftuur niet overgelegd een schrijven van de Griffier van het Hof waarin de ontvangst is bevestigd van voormelde brieven, welke zijn gericht aan "Gerechtshof te 's-Gravenhage t.a.v. parket Procureur-Generaal" in plaats van op de voet van art. 39, eerste lid, Sv aan de Griffier van het Hof en waarvan de laatstgenoemde brief dateert van na het arrest van het Hof.
4.5.
De onder 4.3 genoemde brieven bevinden zich niet bij de ingevolge art. 434, eerste lid, Sv door de Griffier van het Hof aan de Griffier van de Hoge Raad gezonden stukken van het geding.
4.6.
Nu een ontvangstbevestiging als hiervoor bedoeld niet is overgelegd en ook anderszins aanwijzingen voor het tegendeel ontbreken, moet het er voor worden gehouden dat de in cassatie overgelegde brieven niet aanwezig
waren in het dossier dat het Hof ter beschikking stond bij de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep, terwijl onvoldoende grond bestaat voor het ernstige vermoeden dat voormelde brief van 18 maart 1998 ter griffie van het Hof is ontvangen en vervolgens in het ongerede is geraakt.
4.7.
De klacht dat het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 Sv in hoger beroep niet is nageleefd, treft derhalve geen doel.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de grif-fier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2001.