NJB 2024/956:Doen van afstand van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor door een niet-aangehouden kwetsbare verdachte, art. 6 lid 3 sub c EVRM en art. 28 en 28a Sv: anders dan bij een aangehouden verdachte (zie art. 28b Sv) voorziet het WvSv voor het geval dat een verdachte die niet is aangehouden, door de politie wordt verhoord, niet in bepalingen over de aanwijzing van een raadsman ten behoeve van een kwetsbare verdachte en het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand door een kwetsbare verdachte. Dit doet er niet aan af dat het voor de vraag of zo’n verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan, van belang kan zijn of de verdachte voorafgaand aan het (eerste) verhoor bijstand heeft gehad van een raadsman dan wel door een raadsman is voorgelicht over de gevolgen van het doen van afstand. Als daarvan geen sprake is geweest, moet de rechter zich er anderszins van vergewissen dat de verdachte redelijkerwijs in staat is geweest te oordelen over de mogelijke gevolgen van een afstand van het recht op rechtsbijstand en dus in vrijheid zijn wil heeft kunnen bepalen over het doen van afstand. De Hoge Raad zet uiteen hoe hierbij moet worden omgegaan met de vraag of sprake is van een vormverzuim, art. 359a Sv.