In de appelprocedure was ook een verzoek van [verweerster] om voorlopige voorzieningen aan de orde. Dat verzoek werd afgewezen. Deze beslissing wordt in cassatie niet aangevochten.
HR, 03-09-2010, nr. 09/03637
ECLI:NL:HR:2010:BM7050
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
09/03637
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM7050
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7050, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7050
ECLI:NL:PHR:2010:BM7050, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7050
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2009
- Vindplaatsen
FJR 2011, 32 met annotatie van I.J. Pieters
Uitspraak 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Echtscheiding. Geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie. Door de huwelijksgerelateerde behoefte van 60% van het voormalige netto gezinsinkomen als enige maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden. Maatstaf: HR 19 december 2003, NJ 2004, 140.
3 september 2010
Eerste Kamer
09/03637
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 100553/FA RK 08-147 van de rechtbank te Alkmaar van 15 oktober 2008;
b. de beschikking in de zaken 200.022.336/01 en 200.022.336/02 van het gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof, met compensatie van de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn in mei 2002 met elkaar gehuwd.
In februari 2007 zijn zij (feitelijk) uit elkaar gegaan. Vanaf juni 2007 tot oktober 2008 heeft de man aan de vrouw een bedrag van € 3.000,-- per maand voor haar levensonderhoud betaald. Bij beschikking van 20 september 2007 heeft de rechtbank Alkmaar tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 14 februari 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 Het verzoek van de vrouw strekt tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten bedrage van € 10.000,-- per maand.
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van € 11.000,-- per maand. De man heeft deze behoefte - mede wat iedere door de vrouw gestelde post afzonderlijk betreft - betwist. Het hof heeft de bijdrage met ingang van 20 februari 2008 bepaald op € 5.685,-- per maand.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.4 overwogen dat als uitgangspunt voor de behoefte van een onderhoudsgerechtigde geldt dat deze wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten op het moment dat zij uiteen gingen. Het hof hanteerde daarbij als norm dat de huwelijksgerelateerde behoefte 60% van het voormalige netto gezinsinkomen (in de laatste drie jaren) bedraagt, en stelde aldus (in rov. 4.7) de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van € 17.466,-- netto per maand.
3.4 Dit oordeel, in het bijzonder wat betreft het forfaitaire uitgangspunt, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004, 140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.
3.5 Nu onderdeel 1 slaagt, kan onderdeel 2 betreffende afwijzing van het verzoek tot limitering onbehandeld blijven. Daarover moet het hof na verwijzing immers opnieuw oordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2009;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.
Conclusie 04‑06‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1.
Het gaat in deze zaak om een verzoek van de verweerster in cassatie, [verweerster], dat ertoe strekte een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de verzoeker tot cassatie, [verzoeker] te laten vaststellen.
De partijen zijn in mei 2002 met elkaar getrouwd. Het huwelijk, dat kinderloos is gebleven, is in februari 2008 door echtscheiding ontbonden. In de echtscheidingsprocedure was namens [verweerster] geen alimentatie verzocht, maar in februari 2008 — ongeveer een week na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking — heeft [verweerster] alsnog het verzoek gedaan dat tot deze cassatieprocedure heeft geleid.
Overigens: [verzoeker] heeft, nadat partijen omstreeks juni 2007 de samenleving hadden beëindigd, tot oktober 2008 € 3.000,- per maand voor levensonderhoud aan [verweerster] betaald.
2.
In de eerste aanleg werd het verzoek van [verweerster] afgewezen. De rechtbank overwoog dat [verweerster], hoewel zij daartoe ruimschoots in de gelegenheid was gesteld, geen onderbouwing had verstrekt van de door haar gestelde behoefte aan een alimentatie-uitkering.
In hoger beroep1. — waarin van de kant van [verweerster] wel gegevens met betrekking tot haar behoefte naar voren zijn gebracht — vernietigde het hof de beslissing van de eerste aanleg. In de beschikking van het hof wordt een gedetailleerd overzicht gegeven van de financiële posities van (beide) partijen. Aan de hand daarvan heeft het hof vaststellingen met betrekking tot de behoefte en draagkracht van de partijen gedaan; met als uitkomst dat een uitkering ten gunste van [verweerster] werd vastgesteld van € 5.685,- per maand.
Een verzoek van de kant van [verzoeker] om de vast te stellen uitkering in de tijd te beperken — te ‘limiteren’ — werd afgewezen.
3.
Namens [verzoeker] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld2.. [Verweerster] heeft laten meedelen dat geen verweerschrift zou worden ingediend.
Bespreking van de cassatiemiddelen
4.
De twee (in subonderdelen verder verdeelde) middelen betreffen, aan de ene kant, de wijze waarop het hof de behoefte van [verweerster] heeft vastgesteld; en aan de andere kant de afwijzing van het verzoek om ‘limitering’.
5.
Het eerste middel, dat de eerstgenoemde vraag betreft, is vooral gericht tegen de rov. 4.5 – 4.7 van de bestreden beschikking. In die overwegingen beredeneert het hof dat de ‘huwelijksgerelateerde’ behoefte van [verweerster] op de voet van 60% van het (laatstelijk tijdens het huwelijk beschikbare) gezinsinkomen moet worden bepaald; en dat die behoefte dan uitkomt op € 17.466,- per maand.
De klachten vat ik aldus samen, dat bepaling van behoefte van een alimentatie-gerechtigde aan de hand van 60% van het netto gezinsinkomen van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, en dat daarbij tevens, of althans, onvoldoende rekening is gehouden met de aangevoerde (partij-)argumenten.
6.
Een opmerking vooraf: zoals in Asser — De Boer (2006), nr. 622 terecht wordt opgemerkt, is de betekenis van de vraag naar de omvang van de behoefte van de alimentatiegerechtigde in veel gevallen maar betrekkelijk, omdat de draagkracht van de alimentatieplichtige tekortschiet om een met de behoefte overeenkomende uitkering op te brengen. In zulke gevallen is het de draagkracht van de alimentatieplichtige die de uitkomst bepaalt, en speelt de hoogte van de behoefte hoogstens deze rol, dat daarin geen reden kan worden gevonden om een lagere uitkering vast te stellen. Nauwkeurige bepaling van die hoogte kan dan allicht vaak achterwege blijven.
7.
In de onderhavige zaak was namens [verweerster] in appel verdedigd dat haar behoefte op tenminste € 11.000,= per maand moest worden gewaardeerd3.. De door het hof vastgestelde alimentatie blijft daar aanzienlijk bij ten achter, zodat men zou kunnen denken dat de in de vorige alinea bedoelde mogelijkheid zich voordoet.
Dat is echter niet het geval. Namens [verzoeker] zijn de posten op de door [verweerster] in appel ingebrachte behoefteberekening voor het overgrote deel gemotiveerd betwist4.. Er ontbreekt daarom een basis waarop in cassatie zou kunnen worden geconstateerd dat de door het hof vastgestelde alimentatie van € 5.685,- per maand in elk geval bij de behoefte van [verweerster] ten achter blijft.
Dat zo zijnde, heeft [verzoeker] een rechtmatig belang bij de op dit gegeven gerichte klacht(en).
8.
De klachten van de onderdelen 1 en 1.1 van middel 1 merk ik als gegrond aan. Met de steller van het middel denk ik, dat uit HR 19 december 2003, NJ 2004, 140, rov. 3.4, blijkt dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde met inachtneming van alle relevante omstandigheden moet worden bepaald; terwijl in deze overweging ook de vingerwijzing voorkomt dat de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud (uiteraard: van de alimentatiegerechtigde, noot A — G) moet worden bepaald.
Aan de hier aanvaarde wijze van vaststelling voldoet de door het hof in deze zaak gekozen benadering, met bepaling van de behoefte op een forfaitair percentage van het in de laatste huwelijksperiode geldende netto gezinsinkomen, maar al te duidelijk niet. De door partijen van weerszijden aangevoerde omstandigheden komen immers — met uitzondering van het gebleken gezinsinkomen — in het geheel niet aan bod, en onderzoek naar de concrete kosten van levensonderhoud blijft achterwege (zodat daarmee klaarblijkelijk ook geen rekening is gehouden)5..
9.
Dat het hof het hier te beoordelen gegeven onvoldoende heeft onderzocht dringt zich nader op wanneer men, op het voetspoor van de onderdelen 1.3 en 1.5 van middel 1, constateert dat namens [verweerster] een behoefteberekening was opgevoerd waarin concrete bedragen tot een totaal van ongeveer € 11.000,- per maand waren opgenomen (posten die overigens, zoals ik al opmerkte, voor het overgrote deel gemotiveerd werden betwist); en dat de tevens van de kant van [verweerster] verdedigde begroting van haar behoefte aan de hand van de ‘hofformule’6. uitkwam op een bedrag van € 12.000,- per maand7.. Een rekenkundig bepaalde behoefte die zowat 50% hoger uitkomt, zoals het hof die heeft toegepast, wekt dan in uitgesproken mate de indruk, dat realiteitswaarde ontbreekt8..
[10.
Ik vermeld ten overvloede dat (het hanteren van) een ‘formule’ die tot uitgangspunt neemt dat de behoefte van een alimentatiegerechtigde huwelijkspartner zo ongeveer overeenkomt met 60% van het laatstelijk geldende netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, althans wat mij betreft de nodige nadere uitleg behoeft. Ook bij ‘modale’ inkomens — die, denk ik, de bedenker van deze formule voor de geest zullen hebben gestaan — is men immers geneigd te denken dat de behoefte van een partner die de samenwoning verbreekt (of die met verbreking daarvan geconfronteerd wordt) lang niet altijd zal overeenkomen met ‘iets meer dan de helft van’ het vroegere gezinsinkomen (waarbij kennelijk als uitgangspunt dient dat dat gezinsinkomen geheel of grotendeels consumptief werd besteed).
Om een twijfelachtig punt te noemen: een belangrijk deel van de ‘vaste lasten’ (huisvesting, stookkosten en verlichting, algemeen gangbare abonnementen (telefoon e.a.), vervoer per auto) kost voor een alleenstaande niet wezenlijk minder dan voor een tweepersoonshuishouden — en zeker niet ongeveer de helft. Voor andere uitgaven, zoals voedsel en kleding, komt begroting op ongeveer de helft aannemelijker voor; maar dat het saldo op ‘iets meer dan de helft’ uitkomt, dringt zich niet dadelijk als aannemelijk op. Deze formule zou dan ook, wat mij betreft, méér onderbouwing behoeven dan althans in dit dossier voorhanden is9..]
11.
Aan de hand van de hoger besproken bevindingen denk ik dat ik over de verdere klachten van middel 1 betrekkelijk kort kan zijn.
Ik stem in met het argument van onderdeel 1.2, dat het feit dat de behoefteberekening van [verweerster] van de kant van [verzoeker] werd betwist, geen rechtvaardiging kan opleveren voor het voorbijgaan aan de wijze van vaststelling zoals die bij HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 is aanbevolen. Dat feit zal daarentegen in het algemeen met zich meebrengen dat de rechter zich een oordeel moet vormen over de gegrondheid van de in de behoefteberekening aangevoerde posten c.q. van de daartegen ingebrachte betwisting — waarbij de rechter in alimentatiezaken overigens een zekere mate van beoordelingsvrijheid heeft10.. Het betreft hier een gegeven dat voor de behoeftebepaling van zo groot belang is, dat het enkele feit dat de aangevoerde posten betwist zijn, het voorbijgaan aan dit gegeven in elk geval niet kan rechtvaardigen11..
De verdere klachten van het eerste middel lijken mij van secundair belang, zodat ik mij veroorloof daaraan voorbij te gaan.
12.
Middel 2 betreft, zoals al even ter sprake kwam, de afwijzing van de namens [verzoeker] verzochte ‘limitering’ van diens alimentatieverplichting jegens [verweerster]. Die afwijzing berust op 's hofs oordeel, in rov. 4.5, dat niet voldaan was aan de ‘verzwaarde’ stelplicht die in verband met de verstrekkende gevolgen van een niet meer voor wijziging vatbare ‘limiteringsbeslissing’, op de alimentatieplichtige rust.
Ik stel voorop, dat aangenomen wordt dat aan een niet meer voor wijziging vatbare beslissing tot beperking van de tijdsduur van een alimentatieverplichting op de voet van art. 1:157 lid 3 BW zware motiveringseisen gesteld mogen worden12.; wat impliceert dat de rechter dienovereenkomstige eisen voor de stelplicht van degene die deze bepaling toegepast wil zien, mag — of: moet — hanteren13..
13.
Onderdeel 2.1 voert aan dat wanneer de klachten van middel 1 tot vernietiging leiden, ook de vraag van ‘limitering’ na verwijzing opnieuw zal moeten worden beoordeeld; en dat in dat opzicht succes van het eerste middel ook het met het tweede middel bestreden oordeel ‘vitieert’.
Zoals hiervóór bleek, denk ik dat de klachten van middel 1 inderdaad, althans voor een belangrijk deel, gegrond zijn. In de beslissing waarnaar onderdeel 2.1 verwijst14. is verder inderdaad geoordeeld in de door dat onderdeel verdedigde zin: de rechter die na verwijzing een alimentatiegeschil in volle omvang opnieuw heeft te beoordelen, dient zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij past niet dat die rechter gebonden zou zijn aan een in de in cassatie vernietigde beslissing gegeven oordeel over de duur van de alimentatie, waartegen geen cassatiemiddel was gericht.
In zoverre is dit onderdeel dus gegrond.
14.
De onderdelen 2.2 en 2.3 bespreek ik niettemin kort; al zouden die, bij gegrondbevinding van het argument van onderdeel 2.1, niet meer aan de orde hoeven te komen.
Deze onderdelen strekken er beide toe dat het hof niet, op de in rov. 4.5 gegeven grond, voorbij kon gaan (dan wel: niet zonder nadere motivering voorbij kon gaan) aan de namens de man in appel aangevoerde argumenten die in onderdeel 2.3 specifiek worden aangewezen.
Ik denk dat deze klachten, op hun eigen merites beschouwd, niet verdienen te slagen.
15.
Voor een belangrijk deel zien deze klachten op het namens [verzoeker] verdedigde argument dat [verweerster] wél geacht moet worden geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Dit argument heeft het hof echter in rov. 4.6 specifiek onder ogen gezien, en het slechts in zoverre gehonoreerd, dat geoordeeld is dat [verweerster] op afzienbare termijn enig inkomen uit arbeid zou moeten kunnen verwerven — maar binnen de bedoelde afzienbare termijn dus niet.
De onderdelen verwijzen naar bepaalde argumenten van de kant van [verzoeker] die een ander oordeel zouden kunnen ondersteunen. Deze heeft het hof echter klaarblijkelijk als onvoldoende overtuigend aangemerkt. In het licht van wat van de kant van [verweerster] was aangevoerd15. en van 's hofs eigen vaststelling dat [verweerster] sinds 2004 geen werkzaamheden meer heeft verricht, is dat bepaald niet onbegrijpelijk, en behoefde het desbetreffende oordeel ook geen meer uitgebreide motivering.
Ik meen daarom dat van de in cassatie in dit verband namens [verzoeker] naar voren gebrachte argumenten, op het argument van de verdiencapaciteit van [verweerster] geen beroep kan worden gedaan: dat argument is door het hof onderzocht en op aanvaardbare gronden verworpen.
16.
Verder wordt er in cassatie op gewezen dat namens [verzoeker] zouden zijn beklemtoond: de leeftijd van partijen, de relatief korte duur van het huwelijk en de kinderloosheid daarvan.
De wet gaat er echter van uit dat bij een kinderloos huwelijk dat meer dan vijf jaar in stand is gebleven, de alimentatieplicht in beginsel de ‘normale’ duur heeft die uit art. 1:157 lid 4 BW blijkt. Deze twee gegevens — kinderloos, en net iets méér dan vijf jaar — kunnen dus op zichzelf bezwaarlijk gelden als bijzondere omstandigheden die, waar niet aan de in art. 1:157 lid 6 BW gestelde eisen is voldaan (een kinderloos huwelijk van minder dan vijf jaar), kunnen meebrengen dat er tóch aanleiding is voor ‘limitering’.
Van de leeftijden van de onderhavige partijen16. valt evenmin in te zien dat die van een dusdanige invloed kunnen zijn op de redelijkheid van de aanspraak op alimentatie, dat ‘limitering’ daardoor in bijzondere mate aangewezen zou zijn.
17.
Per saldo denk ik dan ook dat het hof geredelijk kon oordelen dat namens [verzoeker] niets was aangevoerd dat zodanige klemmende gronden voor limitering kon opleveren, dat daarmee aan de eerder besproken ‘verzwaarde’ stelplicht was voldaan.
Geplaatst voor de keus tussen een onherroepelijke limitering enerzijds, en anderzijds de vaststelling dat [verweerster] weliswaar op (afzienbare) termijn — althans gedeeltelijk — in eigen onderhoud zou moeten kunnen voorzien, maar dat nog onvoldoende duidelijk was wanneer en in welke mate dat het geval zou zijn, kon het hof zeer wel oordelen dat de tweede mogelijkheid meer aangewezen was dan de eerste (en dat geen steekhoudende gronden waren aangevoerd die het hof tot nader onderzoek van de eerste variant noopten). Daartoe strekt de hier bestreden overweging van het hof. Die lijkt mij dus zowel conform het op dit punt geldende recht, als begrijpelijk.
18.
Gegrondbevinding van (een belangrijk deel) van de klachten van het middel 1 en van de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 2.1, leidt intussen tot de hieronder aan te bevelen uitkomst.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van de in cassatie bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof; met de in gevallen als deze gebruikelijke compensatie van de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2010
De beschikking van het hof is van 9 juni 2009. Het cassatierekest is op 9 september 2009 ingekomen.
Appelrekest, alinea 8, verwijzend naar Bijlage B. Deze bijlage is niet zo makkelijk te vinden. In het partijdossier heb ik deze met een ‘sticker’ aangegeven.
Verweerschrift in appel, alinea's 44 – 58.
Zie Hof Den Bosch 26 januari 2010, rechtspraak.nlLJN BL0653, rov. 3.6.4 e.v.
Daarmee wordt bedoeld de forfaitaire bepaling van de behoefte naar rato van 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste huwelijksjaren, — de werkwijze die, in de eerder door mij verdedigde opvatting, in het algemeen niet beantwoordt aan de door de Hoge Raad in de beschikking van 19 december 2003 voorgehouden manier van vaststelling.
Appelrekest, alinea 8.
De klacht van onderdeel 1.5 die ertoe strekt dat het hof de feitelijke grondslag van [verweerster]s verzoek zou hebben aangevuld, lijkt mij daarentegen ongegrond. Namens [verweerster] werd in appel met nadruk bepleit dat het hof de ‘60%-formule’ zou hanteren. In het in dat verband betoogde kon het hof voldoende feitelijke grondslag vinden. Ik herinner er aan dat de uitleg van partijstelllingen aan de ‘feitelijke’ instanties is voorbehouden.
Het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen van de NVvR, versie 2009, par. 3.1 (slotalinea) noemt de ‘60%-norm’ als bruikbaar voor ‘standaardgevallen’ (als hoedanig ik het in deze zaak te beoordelen geval overigens niet aanmerk). Waarom die norm hier wordt aanbevolen wordt echter, wat mij betreft, niet overtuigend onderbouwd.Zie voor verdere gegevens bijvoorbeeld alinea 6 van de conclusie van A — G Strikwerda voor HR 13 februari 2009, rechtspraak.nlLJN BG6232.
Asser — De Boer (2006), nr. 619; HR 19 oktober 2007, NJ 2007, 563, rov. 3.2.
Bijwege van illustratie: HR 12 mei 2006, NJ 2006. 293, rov. 3.4.2.
T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3, 4 en 5, Koens, 2009, art. 1:157, aant. 4; Asser — De Boer, 2006, nr. 830; Keijser, Handleiding bij scheiding, 2003, p. 148
HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2; HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32, rov. 3.3; Dorn — De Bruijn-Lückers, Mon. (Echt)scheidingsrecht 4a, Alimentatieverplichtingen, 2010, p. 60 – 62.
HR 4 december 1998, NJ 1999, 675 m.nt. JBMV, rov. 3.6; zie ook HR 12 mei 2006, NJ 2006. 293, rov. 3.3.3..
O.a. dat voor de therapie waarvoor zij gedeeltelijk zou zijn opgeleid maar een beperkte belangstelling bestaat; dat haar opleiding zodanig is onderbroken dat dat tot intrekking van haar registratie heeft geleid; én dat zij als gevolg van persoonlijke problemen (waaronder de huwelijksmoeilijkheden) geruime tijd niet in staat is geweest haar zaken naar behoren te behartigen — wat allicht ook haar mogelijkheden om in de praktijk werkzaam te zijn ongunstig heeft beïnvloed; zie het appelrekest, alinea's 5 – 7, 10 en 13.
Volgens alinea 67 van het verweerschrift in appel was [verweerster] toen ‘nog geen vijftig jaar oud’. Verdere verwijzingen naar de leeftijd van de betrokkenen heb ik niet aangetroffen. Het gaat hier overigens om een alleszins terloops ter sprake gebracht ‘sub-argument’, dat het hof al daarom niet tot nadere respons noopte.
Beroepschrift 09‑09‑2009
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren Stichthage, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam 9 juni 2009, onder landelijk zaaknummer 200.022.336/01 (alimentatie) in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verweerder en [de vrouw] wonende te [woonplaats], aan het adres [adres] ([postcode]), als appellante, voor wie in vorige instantie als advocaat) optrad mr. R.D. de Boer, kantoorhoudende te Hoorn aan de Koopvaarder 2-vl te Hoorn (1625 BZ) (postadres: Postbus 2400, 1620 EK).
N.B. Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 25 maart 2009. Verzoeker houdt zich om die reden het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het procesverbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd en zal na ontvangst ervan aan de griffie worden nagezonden.
Verzoeker (hierna: de man) wenst tegen voormelde beschikkingen het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
A. Inleidende opmerkingen; in rechte vaststaande feiten1. en procesverloop
0.1
Partijen zijn op 12 mei 2002 in gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw die is geboren op [geboortedatum] 1960 was toen 42 jaar oud, de man (geboren op [geboortedatum] 1952) was 49 jaar oud. Het was voor de man zijn tweede huwelijk, hij is eerder gehuwd geweest met mevrouw [ex-echtgenote] (welk huwelijk in 2000 door echtscheiding is ontbonden en 22 jaar heeft geduurd2.).
0.2
In februari 2007 (het huwelijk had toen nog geen 5 jaar geduurd) zijn partijen feitelijk uit elkaar gegaan. De man heeft sedertdien € 3000,= per maand aan de vrouw betaald.
0.3
Kort nadien, namelijk op 8 maart 2007, heeft de advocaat van de man het voornemen van de man tot echtscheiding aangekondigd en een aantal voorstellen gedaan. Omdat de vrouw daarop wegens persoonlijke omstandigheden niet binnen de gestelde termijn kon reageren, is de vrouw nogmaals aangeschreven op 28 maart 20073..
0.4
Op 9 mei 2007 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Rechtbank Alkmaar4.. De vrouw is binnen de daarvoor gestelde termijn niet verschenen in deze procedure; zij heeft geen verweerschrift ingediend. De man heeft om die reden de rechtbank nog verzocht het wijzen van de beschikking nog een keer met drie maanden uit te stellen, welk verzoek door de Rechtbank is gehonoreerd. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft de man de Rechtbank verzocht de echtscheiding alsnog uit te spreken. De Rechtbank heeft dat gedaan bij beschikking van 20 september 20075.. De beschikking is (eerst) op 14 februari 2008 ingeschreven.
0.5
Op 19 februari 2008 heeft de vrouw een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud ingediend. Zij heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat zij met het bedrag van € 3000,= niet in haar levensonderhoud kan voorzien en dat zij evenmin in redelijkheid zelf een inkomen kan verwerven omdat partijen bij het aangaan van het huwelijk zouden hebben afgesproken dat de vrouw zich om het huishouden zou bekommeren. De vrouw stelt ook dat het haar ontbreekt aan ervaring en aansluiting bij de arbeidsmarkt. De vrouw stelt behoefte te hebben aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 10.000,= en heeft de Rechtbank verzocht dit bedrag ook ten laste van de man vast te stellen. De vrouw heeft haar stellingen inzake het ontbreken van eigen verdiencapaciteit en de (omvang van haar) behoefte niet onderbouwd.
0.6
De man heeft op 22 april 2008 een verweerschrift ingediend. De man heeft daarin eerst het verloop van de (aanloop tot de) echtscheidingsprocedure geschetst en (onbetwist) gesteld6. dat partijen de gevolgen van de echtscheiding onderling wilden regelen en dat zij daarbij steeds zijn uitgegaan van 5 jaar alimentatie7.. Vervolgens is de man in zijn verweerschrift uitvoerig ingegaan op (onder meer) de duur en de omvang van de door de vrouw verzochte bijdrage8..
0.7
Wat de duur van de bijdrage betreft heeft de man gesteld dat er reden is voor een limitering in de tijd tot 5 jaar waartoe hij de volgende feiten heeft aangevoerd welke feiten als zodanig door de vrouw niet zijn betwist:
duur van het huwelijk
- —
toen pp feitelijk uit elkaar gingen, had het huwelijk nog geen 5 jaar geduurd;
- —
toen pp het minnelijk traject insloegen om tot een regeling te komen van (de gevolgen van) hun echtscheiding, bestond het huwelijk eveneens korter dan 5 jaar;
- —
vanwege de impact die de relatiebreuk op de vrouw had, heeft de man geen druk uitgeoefend op de vrouw om de scheiding vóór 12 mei 2007 te laten plaatsvinden;
- —
in het minnelijke traject is ook steeds uitgegaan van 5 jaar alimentatieduur;
eigen verdiencapaciteit vrouw9.
- —
de vrouw heeft een opleiding als gecertificeerd bemiddelaar/relatietherapeut (op HBO niveau); ten tijde van het aangaan van de affectieve relatie tussen partijen was zij als relatietherapeut werkzaam; zij had een eigen praktijk in [a-plaats];
- —
de vrouw heeft tijdens de samenwoning van partijen (op de verschillende adressen waar partijen hebben gewoond) steeds een volledige aparte praktijkruimte gehad, ook in haar nieuwe woning heeft de vrouw een aparte praktijkruimte;
- —
de vrouw was doende haar studie Zijnsoriëntatie af te ronden en staat ingeschreven op de site van de Zijnsgeoriënteerde Begeleiders als aspirant-lid10.;
- —
de vrouw heeft in het verleden ook cursussen gegeven op de School voor Zijnsoriëntatie.
0.8
Wat de omvang van de bijdrage betreft, heeft de man vastgesteld dat de vrouw haar behoeft op € 10.000 bruto per maand heeft gesteld zonder daaraan een behoefteberekening ten grondslag te leggen. De man heeft deze behoefte betwist.
0.9
De advocaat van de man heeft bij brief van 4 september 2008 met het oog op de mondelinge behandeling op 16 september 2008 een aantal financiële bescheiden in het geding gebracht, voorzien van een toelichting van de accountant van de man, BDO CampsObers.
10
Niettegenstaande een daartoe strekkend verzoek van de Rechtbank11. heeft de vrouw noch voorafgaand aan de zitting noch tijdens de zitting een behoefteberekening (met onderliggende bescheiden) overgelegd.
11
De zaak is ten overstaan van de Rechtbank op 16 september 2008 behandeld. De advocaat van de vrouw heeft bij die gelegenheid medegedeeld dat zijn cliënte geestelijk niet in staat is een behoefteberekening te maken.
12
De Rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud bij beschikking van 15 oktober 2008 als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
13
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen (onder meer12.) de afwijzing van haar verzoek (grief 1). In het petitum van haar verzoekschrift in hoger beroep verzoekt de vrouw het Hof om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen van € 11.000,= bruto, althans € 10.000,= bruto per maand, althans een bedrag als het Hof in goede justitie vermeent te bepalen. De vrouw heeft daartoe eerst in par. 8 van haar verzoekschrift in hoger beroep betoogd dat ‘de behoefte van de vrouw (…) volgens de ‘hofformule’ dient te worden bepaald.’ en deze vervolgens (aan de hand van de inkomensgegevens van de man) berekend op een bedrag van € 12.000 netto per maand, zijnde € 20.000,= bruto per maand, waarna de vrouw een behoefteberekening heeft overgelegd (bijlage 8) waaruit een behoefte resulteert van € 11.000 bruto per maand. Uit deze berekening blijkt naar de vrouw stelt dat zij ‘feitelijk ruim € 11.000 bruto aan behoefte heeft’ (onderstreping toegevoegd, JvDB). De kostenposten uit de behoefteberekening zijn naar de stelling van de vrouw (par. 9 van het verzoekschrift in hoger beroep) gebaseerd op het uitgavenpatroon ten tijde van het huwelijk.
Tegenover de stellingen van de man over de opleiding en de eigen verdiencapaciteit van de vrouw, heeft de vrouw betoogd dat de spirituele psychotherapie eerder een uit de hand gelopen hobby is dan een inkomensbron (par. 10), dat er geen sprake was van een lopende praktijk, maar van een startende onderneming, terwijl voor de aangeboden dienst slechts een klein publiek belangstelling heeft (par. 13) zodat het onaannemelijk is dat de vrouw op korte of lange termijn uit de praktijk een inkomen kan genereren (par. 14) en dat de geldigheid van de registratie bij de beroepsvereniging als begeleider is verlopen doordat de vrouw gedurende twee jaar geen praktijk heeft uitgeoefend (par. 10). De vrouw concludeert dat haar verdiencapaciteit, mede gelet op haar leeftijd (48 jaar), op nihil dient te worden gesteld. Naar aanleiding van het verzoek van de man in eerste aanleg om limitering van de alimentatie tot een periode van 5 jaar heeft de vrouw nog betoogd dat 12 jaar alimentatieduur het uitgangspunt is en dat, gelet op haar leeftijd, achterstand op de arbeidsmarkt, traditionele rolverdeling, haar geestelijke toestand en het ontbreken van uitzicht op een florerende zijnspraktijk, niet van haar kan worden verwacht dat zij binnen 5 jaar een zodanig inkomen zal hebben dat zij daarmee haar behoefte kan bevredigen (par. 22 t/m 24).
14
De man heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Inzake de alimentatie heeft de man op de volgende punten verweer gevoerd.
De man heeft gemotiveerd (onder meer onder verwijzing naar HR 19 december 2003, LJN: AM 237913.) betwist dat de behoefte van de vrouw kan worden bepaald door deze (zonder meer) te stellen op 60% van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk (aangeduid door partijen als de ‘hofformule’): de behoefte dient naar de man in zijn verweerschrift stelt te worden bepaald aan de hand van de inkomsten én uitgaven tijdens het huwelijk14..
Daarnaast heeft de man het door de vrouw opgestelde behoefteoverzicht postgewijs betwist15..
Voorts heeft de man betoogd dat de vrouw over eigen verdiencapaciteit beschikt en dat als de vrouw de geldigheid van haar registratie (nota bene ná het verbreken van de samenwoning en in zicht van de echtscheiding) heeft laten verlopen dit — nog daargelaten dat onduidelijk is of dit nadelige gevolgen heeft voor de verdiencapaciteit van de vrouw — voor rekening en risico van de vrouw dient te blijven en niet ten nadele van de man kan worden gebracht16.. In dit verband heeft de man tevens betwist dat er sprake zou zijn van een jarenlange traditionele rollenverdeling, waarbij hij nogmaals de korte duur van de huwelijkse samenwoning en het huwelijk heeft benadrukt en de kinderloosheid van het huwelijk. De man heeft daaraan de conclusie verbonden dat de vrouw de mogelijkheid heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij daartoe ook — zo al niet direct, dan toch op (korte) termijn — gehouden is17..
Wat betreft de tijdsduur, heeft de man betwist dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij na een periode van 5 jaar niet in staat zal zijn in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft daarbij ook gewezen op de innerlijke tegenstrijdigheden in het betoog van die vrouw, die immers wel aanspraak maakt op het voortgezet gebruik van de woning met als doel het hebben van praktijkruimte, terwijl in de behoefteberekening ook werkelijke verwervingskosten zijn opgevoerd, kennelijk met het oog op het gaan verrichten van werkzaamheden18.. De man heeft verder nog de mogelijkheid geopperd van een afbouwregeling van de alimentatie, dit om de vrouw de nodige prikkels te geven in haar eigen levensonderhoud te voorzien19..
15
Met het oog op de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man bij brief van 12 maart 2009 nog stukken in het geding gebracht20..
16
Op 25 maart 2009 heeft de mondelinge behandeling bij het Hof plaatsgevonden. Beide advocaten hebben zich daarbij bediend van pleitnotities.
17
Op 9 juni 2009 heeft het Hof een beschikking gegeven. Het heeft daarin de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vastgesteld op een bedrag van € 5685,= en het verzoek van de man om deze bijdrage in het levensonderhoud te limiteren in tijd afgewezen. Tegen die beslissingen richt zich het cassatieberoep.
B. Klachten
Behoeftebepaling
1
Het Hof overweegt in rov. 4.4 van zijn beschikking van 9 juni 2009 dat bij het bepalen van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde als uitgangspunt geldt dat de huwelijksgerelateerde behoefte wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten op het moment dat zij uiteen gingen, en dat het Hof de behoefte van de vrouw, nu de man een groot aantal posten uit het behoeftelijstje van de vrouw heeft betwist, op 60% van het gezinsinkomen zal vaststellen. De berekening die het Hof daarna in rov. 4.5 t/m 4.7 uitvoert, resulteert vervolgens in een huwelijksgerelateerde behoefte ter grootte van een bedrag van € 17.466,= netto per maand. Dit oordeel geeft, om redenen als hierna nader uiteengezet en toegelicht, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, onder meer omtrent de maatstaf ter bepaling van de (huwelijksgerelateerde) behoefte, althans is het oordeel van het Hof niet voorzien van een toereikende motivering.
1.1
In rov. 4.4 overweegt het Hof dat bij het bepalen van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde ais uitgangspunt (cursivering toegevoegd, JvDB) geldt dat de huwelijksgerelateerde behoefte wordt bepaald aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten op het moment dat zij uiteen gingen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er bestaat geen ongeschreven regel, inhoudend dat een behoeftige vrouw steeds aanspraak kan maken op een uitkering tot levensonderhoud ter grootte van (ongeveer) een derde van het inkomen van de man, aldus HR 25 november 1977, NJ 1978, 359. Deze al wat oudere uitspraak van Uw Raad heeft nog steeds gelding en is nog eens bevestigd (en voorts nader geconcretiseerd) door het arrest van 19 december 2003 (NJ 2004, 140). In laatstgenoemd arrest oordeelde Uw Raad dat de rechter bij het bepalen van ‘de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening (moet) houden met alle relevante omstandigheden21..’ Welke die relevante omstandigheden zijn heeft Uw Raad als volgt nader geduid:
‘Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.’
Uit de betreffende rechtsoverweging volgt dat de behoefte in twee stappen wordt vastgesteld:
- (1)
eerst wordt bepaald wat de welstand van partijen tijdens het huwelijk was; die welstand vormt een aanwijzing (maar ook niet meer dan dat) voor het bedrag waarop de alimentatiegerechtigde in redelijkheid aanspraak kan maken en daarna
- (2)
zal de feitelijke behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële (gemaakte of te maken) kosten van levensonderhoud worden bepaald (waarbij de redelijkheid van die kosten mede zal worden bepaald aan de eerder vastgestelde welstand van partijen tijdens het huwelijk).
Die welstand van partijen tijdens het huwelijk vormt dus slechts een eerste stap bij de behoeftebepaling en is niet, althans zonder meer, beslissend voor de bepaling van de behoefte. Aldus ook Asser-de Boer (2006), nr. 622 die er op wijst dat de rechter niet kan volstaan met een onderzoek naar de welstand in het verleden, maar ook rekening zal moeten houden met de (door het verbreken van de samenwoning gewijzigde) actuele situatie waarin partijen verkeren. Kennelijk met het oog daarop, aldus Asser-de Boer, heeft de Hoge Raad aan de passage over de relevantie van inkomsten en uitgaven tijdens het huwelijk toegevoegd dat de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moet worden bepaald. Door uitsluitend de inkomsten van partijen tijdens het huwelijk als uitgangspunt te nemen voor de bepaling van de behoefte heeft het Hof deze door Uw Raad geformuleerde regel miskend en daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1.2
Indien het Hof het door Uw Raad geformuleerde criterium wel tot uitgangspunt heeft genomen en dus niet heeft geoordeeld dat in alle gevallen uitsluitend de inkomsten van partijen tijdens het huwelijk als uitgangspunt moeten worden genomen voor de bepaling van de behoefte, maar zou hebben geoordeeld dat daarvoor in dit geval wel aanleiding bestaat om reden dat de man het behoefteoverzicht van de vrouw heeft betwist, is dat oordeel allereerst rechtens onjuist. De genuanceerde maatstaf dat de (huwelijksgerelateerde) behoefte van een alimentatiegerechtigde mede wordt bepaald aan de hand van de inkomsten en uitgaven tijdens het huwelijk én aan de hand van concrete gegevens inzake de reële (gemaakte of te maken) kosten, wordt niet terzijde gesteld door het enkele feit dat de door de vrouw opgevoerde kosten door de alimentatieplichtige worden betwist. Voor een dergelijke opvatting is geen steun te vinden in het recht.
1.3
Indien het Hof zijn oordeel niet heeft gebaseerd op een (gedeeltelijke) terzijdestelling van de genuanceerde maatstaf uit HR 19 december 2003, NJ 2004, 140, maar heeft geoordeeld dat de omstandigheden van dit geval maken dat de inkomsten tijdens het huwelijk als doorslaggevend moeten worden beschouwd voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en dus geen gewicht moet worden toegekend aan de concrete gegevens omtrent de door de vrouw te maken kosten, is dat oordeel onbegrijpelijk te noemen, aangezien 's Hofs redengeving zijn oordeel niet kan dragen. Indien het Hof de betwisting door de man van een of meer posten in het behoefteoverzicht van de vrouw onvoldoende achtte, had het Hof dit kunnen (en, gelet op de instructie uit HR 19 december 2003, NJ 2004, 140 aan de alimentatierechter om de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de te maken kosten vast te stellen: moeten) vaststellen, om daarna de door de vrouw opgestelde kostenoverzichten tot uitgangspunt te nemen. Indien het Hof de betwisting (van een of meer bepaalde posten) daarentegen voldoende achtte, had dit hooguit kunnen leiden tot een bijstelling naar beneden van de door de vrouw berekende feitelijke behoefte en dus niet tot een volledige terzijdestelling daarvan ten gunste van de (veel hogere) behoeftebepaling aan de hand van de zogenaamde ‘hofformule’.
N.B. Het oordeel van het Hof en de daarvoor gegeven motivering is temeer onbegrijpelijk, nu in de benadering van het Hof de betwisting door de man van een (door de vrouw gestelde concrete) behoefte van € 11.000,= bruto per maand ertoe leidt dat de huwelijksgerelateerde behoefte dan op het veel hogere bedrag van € 17.466,= netto per maand wordt vastgesteld, terwijl (kennelijk) als de man de door de vrouw gestelde (concrete) behoefte niet zou hebben betwist die behoefte zou zijn vastgesteld op het (veel lagere) bedrag van € 11.000 bruto per maand. Niet betwisten door de alimentatieplichtige van het door de wederpartij opgestelde behoefteoverzicht wordt aldus dus beloond, en wel betwisten gestraft!
1.4
Indien het Hof zijn oordeel niet alleen op de betwisting door de man van het kostenoverzicht heeft gebaseerd, maar daaraan nog andere overwegingen ten grondslag heeft gelegd, geldt dat het Hof dan geen inzicht heeft verschaft in welke dat dan zijn, zodat het oordeel niet voldoende is gemotiveerd.
1.5
De vrouw heeft haar feitelijke behoefte becijferd op een bedrag van € 11.000,= bruto per maand. Zij heeft daarbij uitdrukkelijk aangegeven dat zij de kostenposten en de hoogte daarvan heeft gebaseerd op het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk en dus heeft gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk22.. De feitelijke grondslag van haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud van € 11.000,= is aldus gebaseerd op en beperkt tot een huwelijksgerelateerde behoefte ter grootte van hetzelfde bedrag. Indien het Hof zijn oordeel daarop zou hebben gebaseerd dat de feitelijke huwelijksgerelateerde behoefte (veel) hoger is dan de behoefte zoals de vrouw die zelf heeft becijferd aan de hand van het kostenoverzicht, dan heeft het Hof de feitelijke grondslag van het verzoek aangevuld hetgeen op grond van art. 24 Rv verboden is.
Afwijzing verzoek limitering
2
De man heeft verzocht om de duur van zijn verplichting tot levensonderhoud te beperken tot maximaal vijf, dan wel zes jaren. In rov. 4.11 overweegt het Hof daaromtrent dat het Hof, onder verwijzing naar hetgeen het Hof in rov. 4.5 heeft overwogen (die rechtsoverweging ziet op de berekening van de hoogte van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, toevoeging JvDB), van oordeel is dat thans niet valt te overzien op welke termijn en in welke mate de vrouw in staat zal zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het Hof voegt daaraan toe dat, waar een eenmaal door de rechter vastgestelde termijn niet meer kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, voor de man een verzwaarde stelplicht geldt en dat hij daaraan niet heeft voldaan, zodat er thans geen aanleiding bestaat om zijn verplichting tot levensonderhoud op grond van art. 1:157 lid 3 BW jegens de vrouw in duur te beperken.
2.1
Waar het oordeel van het Hof — dit volgt al uit de aard van het oordeel zelf, maar blijkt ook nog eens expliciet uit de verwijzing naar rov. 4.5 inzake de hoogte van het gezinsinkomen tijdens het huwelijk — (mede) gebaseerd is op de omvang van de door het Hof in aanmerking genomen behoefte, zal bij gegrondbevinding van het eerste middelonderdeel in de verwijzingsprocedure de vraag naar de limitering opnieuw aan de orde komen. In die zin vitieert het hiervoor gestelde ook de afwijzing door het Hof van het limiteringsverzoek.
Zie HR 4 december 1998, NJ 1999, 675; m.nt. JBMV, rov. 3.6.
Ook los daarvan kan het oordeel van het Hof inzake de afwijzing van het limiteringsverzoek, naar de man meent, niet in stand kan blijven, omdat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel niet naar behoren is gemotiveerd. Deze klacht zal hierna nader worden uitgewerkt en toegelicht.
2.2
‘Limitering’ kan worden omschreven als het geval waarin een alimentatie die overigens aan de hand van de behoefte en draagkracht van de betrokkenen gerechtvaardigd zou zijn, na verloop van een zekere tijd wordt verminderd of beëindigd (of eerst verminderd en dan beëindigd), (mede) op grond van andere als relevant beoordeelde omstandigheden dan de werkelijke draagkracht en behoefte van de partijen23.. Limitering met toepassing van art 1:157 lid 3 e.v. BW kan (mede) op grond van niet-financiële omstandigheden plaatsvinden24., hetgeen bij de beoordeling van een limiteringsverzoek en de beantwoording van de vraag of een alimentatieplichtige aan zijn (verzwaarde) stelplicht heeft voldaan door de alimentatierechter dus tot uitgangspunt dient te worden genomen. Bij dergelijke niet-financiële factoren kan bijvoorbeeld worden gedacht aan: de leeftijd van partijen toen zij huwden en/of uiteengingen, de duur van het huwelijk, de tijdsduur waarover al alimentatie is betaald, de mate waarin de alimentatiegerechtigde de mogelijkheden om in het eigen levensonderhoud te voorzien zelf heeft beperkt25., maar ook de omstandigheid dat als gevolg van het huwelijk de eigen verdiencapaciteit (in het geheel) niet is aangetast.
N.B. Dat Uw Raad in HR februari 2001, NJ 2001, 216 (m.nt. prof. mr. S.F.M. Wortmann) oordeelde dat voor de opvatting dat voor een onderhoudsplicht slechts dan plaats is wanneer door de feitelijke inrichting van het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, geen steun te vinden is in het recht, laat onverlet dat deze omstandigheid wél (mede), eventueel in samenhang met andere factoren, kan leiden tot het oordeel dat limitering in de tijd is aangewezen.
Indien het Hof dit heeft miskend, geeft zijn oordeel van een blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3
Indien het Hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel dat de man niet aan zijn (verzwaarde) stelplicht heeft voldaan, in het licht van de inhoud van de gedingstukken, niettemin rechtens onjuist dan wel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De man verwijst naar het hiervoor achter 0.1 (leeftijd partijen), 0.7 (inzake de duur van het huwelijk en eigen verdiencapaciteit) en achter 14 (meer in het bijzonder de 3e en 4e alinea) gestelde met het verzoek zulks hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Gelet op deze uitvoerige onderbouwing, is 's Hofs oordeel dat de man niet aan zijn stelplicht inzake het limiteringsverzoek heeft voldaan (en het daarop voortbouwende oordeel dat het verzoek om die reden dient te worden afgewezen) ofwel rechtens onjuist (omdat het Hof dan bij de toets of aan de stelplicht is voldaan een strenge maatstaf heeft aangelegd), ofwel onbegrijpelijk.
C. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam 9 juni 2009 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 9 september 2009
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑09‑2009
Tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, kunnen de hierna vermelde feiten als vaststaand worden aangemerkt omdat zij als zodanig door het Hof in rov. 2 van zijn beschikking zijn vastgesteld.
Zie voor laatstgenoemde feiten het verweerschrift in hoger beroep van de man, par. 76–77.
Zie het gestelde in het verweerschrift d.d. 22 april 2008, par. 3 en 4 (hetgeen niet is betwist door de vrouw) en de bijlagen 1 en 2 bij dit verweerschrift.
Dit verzoekschrift is in de onderhavige procedure door de man overgelegd als bijlage 4 bij het verweerschrift in eerste aanleg.
De hiervoor weergegeven feiten zijn te destilleren uit de echtscheidingsbeschikking van 20 september 2007, welke beschikking als bijlage 5 aan het verweerschrift van de man in eerste aanleg in de onderhavige procedure is gehecht. Uit deze beschikking blijkt ook van het verzoek van aanhouding van de man, maar niet van de reden daarvoor. Die reden blijkt uit het verweerschrift van de man van 22 april 2008, par. 11, waar de man stelt dat hij hoopte dat partijen er alsnog in onderling overleg uit zouden komen welke stelling door de vrouw niet is betwist.
Zie de par. 4 t/m 10, 11 t/m 14 en voorts (met name) par. 15–16 van het verweerschrift van 22 april 2008.
Deze stellingen als zodanig zijn door de vrouw niet betwist. In haar verzoekschrift in appel stelt de vrouw echter dat zij als gevolg van haar psychische gesteldheid (depressiviteit, overspannenheid en overmatig gebruik van alcohol en slaapmedicatie) niet in staat haar belangen te behartigen. Zie het verzoekschrift in appel van de vrouw, par. 5 t/m 7.
Het verweerschrift behelst ook nog een uiteenzetting over de draagkracht van de man en een verweer op het punt van de ingangsdatum. Deze onderwerpen spelen thans in cassatie geen rol meer en blijven derhalve verder buiten beschouwing.
Zie de stellingen van de man in zijn verweerschrift d.d. 22 april 2008, par. 26 e.v.
De man heeft een print van de relevante pagina's van de website (d.d. 18 april 2008) waaruit van die inschrijving blijkt, overgelegd als bijlage 7 bij zijn verweerschrift in eerste aanleg.
Van dit verzoek wordt melding gemaakt in de beschikking van de Rechtbank van 15 oktober 2008, blz. 2, 5e alinea.
De vrouw heeft tevens tegen een aantal andere beslissingen van de Rechtbank, onder meer het oordeel dat de draagkracht van de man door de vrouw onvoldoende is weersproken (grief 2), gegriefd. Nu het oordeel van het Hof daarover in dit cassatieberoep niet wordt aangevallen, blijven de grieven tegen deze beslissingen verder buiten beschouwing.
Het arrest is tevens gepubliceerd in NJ 2004, 140.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, par. 37 t/m 43.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, par. 44 t/m 58.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, par. 59 t/m 61 en 67.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, par. 69–70.
Verweerschrift van de man in hoger beroep, par. 83 t/m 88, resp. par. 89.
Verweerschrift van de man in hoger beroep. par. 92.
Tot de stukken behoort een kopie van een rapport boekenonderzoek van de belastingdienst (bijlage O) waaruit blijkt dat de activiteiten het ‘Centrum voor Zijnsoriëntatie’ als onderneming werd gedreven en door de belastingdienst als zodanig is aangemerkt.
Cursivering toegevoegd, JvDB.
Zie het verzoekschrift in hoger beroep, par. 8–9 (waarvan met name 9).
Zie de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 12 mei 2006, NJ 2006, 292, par. 7.
Dit ligt ook besloten in de tekst van art. 1:157 lid 1 BW dat bepaalt dat de rechter aan een echtgenoot die daaraan behoefte heeft een uitkering tot levensonderhoud ‘kan’ toekennen.
Zie de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 12 mei 2006, NJ 2006, 292, par. 14 en 15