Rb. Den Haag, 22-02-2017, nr. C-09-514296-HA ZA 16-813
ECLI:NL:RBDHA:2017:1555
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
22-02-2017
- Zaaknummer
C-09-514296-HA ZA 16-813
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:1555, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 22‑02‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 22‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Staat niet aansprakelijk voor schade na vrijspraak verdachte wederrechtelijke vrijheidsberoving; geen sprake van gebleken onschuld; overheidsaansprakelijkheid; Begaclaim; 6:162 BW
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/514296 / HA ZA 16-813
Vonnis van 22 februari 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 30 juni 2016, met producties,
- -
de conclusie van antwoord, met producties,
- -
het tussenvonnis van 21 oktober 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 11 januari 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van deze gelegenheid.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
In de vroege ochtend van 12 januari 2014 is [eiser] door de politie aangehouden op verdenking van bedreiging van twee jonge Poolse vrouwen, te weten [A] en [B] (hierna afzonderlijk te noemen: [A] en [B] en gezamenlijk te noemen: de vrouwen). [A] heeft vervolgens op het politiebureau aangifte gedaan van wederrechtelijke vrijheidsberoving. Later die dag heeft [B] datzelfde gedaan.
2.2.
[eiser] is diezelfde ochtend op bevel van de hulpofficier van justitie in verzekering gesteld op verdenking van, onder andere, wederrechtelijke vrijheidsberoving en bedreiging. Op bevel van de (hulp)officier van justitie zijn daarbij in het belang van het onderzoek beperkende maatregelen opgelegd, onder meer inhoudende dat [eiser] geen correspondentie mag versturen en ontvangen en geen telefonisch contact mag hebben met anderen dan zijn advocaat, justitie en de commissie van toezicht.
2.3.
De rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 januari 2014 de inbewaringstelling van [eiser] bevolen. Diezelfde dag heeft de officier van justitie de beperkingen met dertig dagen verlengd.
2.4.
De raadkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 22 januari 2014 de vordering tot gevangenhouding bij gebreke van ernstige bezwaren en gronden afgewezen. Diezelfde dag zijn de beperkingen opgeheven. [eiser] is na het verstrijken van de termijn van bewaring, op 1 februari 2014, in vrijheid gesteld.
2.5.
[eiser] is vervolgens door de officier van justitie gedagvaard om op 26 mei 2014 voor de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant te verschijnen onder tenlastelegging van wederrechtelijke vrijheidsberoving van de vrouwen in de nacht van 11 op 12 januari 2014 (artikel 282 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr).
2.6.
De politierechter heeft [eiser] van de ten laste gelegde vrijheidsberoving vrijgesproken. De mondeling uitspraak is vastgelegd in een Aantekening Mondeling Vonnis (AMV). Het AMV vermeldt alleen dat de beslissing van de politierechter ‘vrijspraak’ maar bevat geen nadere motivering van die beslissing. Tegen deze beslissing is geen rechtsmiddel aangewend en derhalve onherroepelijk.
2.7.
[eiser] exploiteerde ten tijde van zijn aanhouding op 12 januari 2014 in de vorm van een eenmanszaak een koeriersbedrijf voor post- en pakketvervoer. Voor dit bedrijf had [eiser] op 8 juli 2012 een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met PostNL Pakketten Benelux B.V. (hierna: PostNL) voor het vervoer van postpakketten. PostNL heeft deze overeenkomst op 24 januari 2014 met onmiddellijke ingang beëindigd vanwege – kort gezegd – de afwezigheid en (telefonische) onbereikbaarheid van [eiser] vanaf 13 januari 2014. [eiser] heeft in een civielrechtelijke procedure tegen PostNL ongedaanmaking van de contractopzegging gevorderd, maar die vordering is bij vonnis van 23 december 2015 door de rechtbank Amsterdam afgewezen.
2.8.
[eiser] heeft de activiteiten van het koeriersbedrijf in 2014 stopgezet. Hij heeft in dat jaar werkzaamheden verricht via een uitzendbureau. Met ingang van 1 maart 2015 ontvangt [eiser] een uitkering op grond van de Ziektewet.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank de Staat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 66.700,-, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag dat de door de Staat ingezette vervolging en daarbij gebruikte vrijheidsbenemende dwangmiddelen onrechtmatig zijn, omdat uit de uitspraak van de politierechter en de stukken van het strafdossier van de onschuld van [eiser] en het ongefundeerd zijn van de verdenking is gebleken. Derhalve is de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk voor de schade die [eiser] door het onrechtmatig handelen van de Staat heeft geleden. [eiser] vordert in dat verband, samengevat, (a) schadevergoeding wegens onterecht ondergane voorlopige hechtenis, (b) vergoeding van de geestelijke schade die hij lijdt en heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige vervolging en detentie en (c) vergoeding van de inkomensterugval die hij over een periode van vijf jaren heeft geleden als gevolg van de beëindiging van zijn koeriersbedrijf.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Naar vaste rechtspraak kan een voormalige verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, indien: (a-grond) vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken; en (b-grond) (achteraf) blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt. [eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op de b-grond.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdenking achteraf onterecht heeft bestaan, hanteert de civiele rechter het restrictieve criterium dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak moet blijken van de onschuld van de verdachte. De enkele omstandigheid dat de verdachte in de strafzaak is vrijgesproken, is daartoe niet voldoende. Daarmee staat immers in de regel slechts vast dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de gewezen verdachte het feit wél heeft begaan, maar omgekeerd staat daarmee nog niet vast – zoals voor aansprakelijkheid op basis van onrechtmatige overheidsdaad moet komen vast te staan – dat hij het feit niet heeft begaan. De gewezen verdachte zal concreet moeten stellen en, zo nodig, bewijzen waarom uit de uitspraak van de strafrechter of uit het strafdossier van zijn onschuld – en daarmee de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat – blijkt (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim), HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1355 en HR 21 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5593).
4.3.
Opgemerkt zij, dat uit de rechtspraak volgt dat het criterium van de gebleken onschuld een strenge maatstaf is, die in wezen erop neerkomt dat in het vrijsprekend vonnis melding moet zijn gemaakt van de onschuld van de gewezen verdachte of over diens onschuld op basis van de stukken het strafdossier eigenlijk geen redelijke twijfel mogelijk is. Voorbeelden betreft de situatie dat vast komt te staan dat de politie ‘de verkeerde te pakken had’ (bijvoorbeeld omdat de verdachte een sluitend alibi heeft of zonder twijfel vaststaat dat een ander de dader was) of dat (achteraf) helemaal geen strafbaar feit gepleegd blijkt te zijn, bijvoorbeeld omdat de aangifte waarop de verdenking berustte vals blijkt te zijn (vgl. conclusie A-G Langemeijer voor HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:ZC2668 en conclusie A-G Spier voor HR 14 januari 20015, ECLI:NL:HR:AR1522).
4.4.
Achtergrond van dit terughoudende criterium is onder meer dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook indien de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is in de rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden tot schadevergoeding en vergoeding van kosten, zij het beperkte, zijn opgenomen, waarop de voormalige verdachte is aangewezen (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
4.5.
In dit geval blijkt uit de afwijzende raadkamerbeschikking en het vrijsprekend vonnis van de politierechter niet van de onschuld van [eiser] . Immers, deze beslissingen bevatten geen (concrete) motivering. Hetgeen [eiser] ter zitting naar voren heeft gebracht over de motivering die de politierechter in de mondelinge uitspraak gegeven heeft, volgt ook niet dat hierin is overwogen dat er sprake is van gebleken onschuld.
4.6.
Derhalve komt het erop aan of er op basis van het strafdossier geen redelijke twijfel over kan bestaan dat [eiser] onschuldig is en de Staat destijds (achteraf) ten onrechte jegens hem een verdenking van strafbaar handelen heeft gehad. Het ligt op de weg van [eiser] om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat op basis van (de stukken van) het strafdossier zijn onschuld vaststaat. Het is in onderhavige procedure geen punt van discussie dat [eiser] met de vrouwen in de auto en de woning is geweest. In die zin is er geen sprake van dat de politie ‘de verkeerde persoon’ heeft aangehouden. Wel heeft [eiser] met klem de juistheid van de verklaringen van de vrouwen betwist. Over die gebeurtenissen hebben de vrouwen het volgende verklaard:
[A] :
‘Tijdens de autorit bemerkte ik dat we niet richting Blerick wilde maar richting Eindhoven reden. We hebben toen gevraagd of ze ons naar Blerick wilde brengen. (…) We hoorde dat [X] ( [X] , rechtbank) “nee” zei. Vervolgens heb ik gezegd dat ik de politie ging bellen. (…) [eiser] ( [eiser] , rechtbank) werd boos en trok de gsm uit mijn hand. (…) Ik zag dat [eiser] mijn GSM uit de rijdende auto gooide. (…) Op een gegeven moment reden we Eindhoven binnen. (…) Op dat moment probeerde ik het portier van de auto open te maken omdat ik uit wilde stappen. Op dat moment pakte [eiser] mijn beide armen vast zodat ik niet weg kon. (…) [X] reed met de auto naar de woning van [eiser] . (…) De jongens zijn toen uitgestapt om de deur van het trappenhuis open te maken. Op dat moment zijn [B] ( [B] , rechtbank) en ik gevlucht. We zijn weggerend en hebben bij mensen aan de deur geklopt en om hulp gevraagd. De mensen wilde ons niet helpen. (…) [eiser] is uit de auto gestapt en begon naar ons te schreeuwen dat we terug moesten komen. Terug naar huis. Hij heeft me bij mijn hand gepakt en heeft ons naar zijn huis getrokken. (...) [eiser] had nadat we de woning binnen waren, de woning op slot gedraaid. We konden dus niet weg wanneer we dat wilde. We zijn uiteindelijk weg kunnen komen omdat de sleutel nog op de deur stond en we zelf de deur van het slot gehaald hebben en de deur geopend hebben.’
[B] :
‘Wij zijn gaan rijden en ik bemerkte dat we de verkeerde kant op reden. (…) Ik hoorde dat ze zeiden dat we naar Eindhoven gingen. Ik vroeg waarom want we zouden naar Blerick gaan. (…) Ik heb vervolgens aan [X] gesmeekt om mij naar Blerick te brengen. [X] zei tegen mij dat de auto niet van hem was en dat hij slechts de bestuurder was en dit dus niet besliste. Vervolgens wilde [A] ( [A] , rechtbank) naar haar vrienden bellen. Ze kreeg contact met haar telefoon en ze zei: help mij help mij. [eiser] ( [eiser] , rechtbank) heeft vervolgens de telefoon van [A] afgepakt en deze op de autosnelweg uit het raam gegooid. (…) [A] en ik spraken af dat we zouden vluchten zo gauw als we bij het adres van [eiser] arriveerde. (…) Op het moment dat [eiser] de deur opendeed om zijn woning binnen te gaan rende we allebei weg om te vluchten. (…) Vervolgens zagen we de auto van [eiser] aankomen. [eiser] stapte uit en hij was heel erg opgewonden. Wij werden hier bang van en zijn maar naar hem toegelopen. [eiser] zei dat we in moesten stappen en dat we niet bang hoefde te zijn omdat hij ons de volgende morgen terug naar huis zou brengen. We zijn ingestapt en ze brachten ons naar het huis van [eiser] . (…) Ik noch [A] hebben tijdens de autorit naar Eindhoven de mogelijkheid gehad om vrijwillig uit te stappen en weg te gaan. De auto had ook automatische portiervergrendeling. Ik heb namelijk geprobeerd om bij de verkeerslichten het portier te openen en dat is niet gelukt.’
4.7.
De rechtbank overweegt dat bovenstaande verklaringen voldoende elementen bevatten die onderbouwing geven aan de verdenking van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van de vrouwen (artikel 282 Sr). In ieder geval kan uit deze verklaringen niet worden opgemaakt dat er sprake is van gebleken onschuld. Volgens [eiser] zijn de verklaringen onwaarachtig en was er geen sprake van vrijheidsberoving omdat de vrouwen vrijwillig met hem zijn meegegaan en vrij waren om weg te gaan indien zij dat wilden. De enkele stelling dat [eiser] (deels) een andere lezing heeft van wat er is gebeurd, legt in het kader van de beoordeling in onderhavig geschil onvoldoende gewicht in de schaal om te concluderen dat op basis van het strafdossier geen redelijke twijfel over de onschuld van [eiser] kan bestaan. Dit is mogelijk anders indien uit het strafdossier volgt dat de verklaringen van de vrouwen valselijk zijn opgemaakt. [eiser] heeft in dit verband gewezen op een facebookbericht van de vrouwen, waarin zij hun excuses aangeboden zouden hebben, en de verklaring van zijn gewezen medeverdachte [X] , verder ook te noemen [X] . De rechtbank beoordeelt deze stellingen als volgt.
4.8.
Ten aanzien van het door [eiser] genoemde facebookbericht overweegt de rechtbank dat [eiser] deze niet in het geding heeft gebracht. Dat had wel op zijn weg gelegen, zodat hetgeen hij daarover stelt bij gebrek aan een voldoende dragende onderbouwing moet worden gepasseerd. Bovendien kan uit hetgeen [eiser] over de inhoud van het facebookbericht heeft gesteld, slechts worden opgemaakt dat de vrouwen spijt hebben van wat er is gebeurd en de gevolgen die dit voor [eiser] heeft gehad. Uit de stellingen van [eiser] blijkt niet dat de vrouwen in dit bericht ook hebben verklaard dat hetgeen zij eerder bij de politie hebben verklaard (zoals hiervoor onder rov. 4.6) is weergegeven) in strijd met de waarheid was (en de aangiftes waarop de politie de verdenking heeft gegrond dus vals waren). Derhalve kan deze stelling van [eiser] evenmin tot de conclusie leiden dat het optreden van politie en justitie jegens [eiser] destijds onrechtmatig was. Om die reden zal het aanbod van [eiser] om de vrouwen in deze procedure als getuige te horen (als niet ter zake dienend) worden gepasseerd.
4.9.
Ook uit de verklaring van [X] volgt niet dat de vrouwen een valse verklaring hebben afgelegd en dat er om die reden sprake is van gebleken onschuld. Zo heeft [X] in zijn eerste verhoor bij de politie verklaard:
‘Toen wij onderweg waren zei [eiser] dat de telefoon van het meisje bij hem was. Dat had hij gedaan omdat het meisje mensen belde en allerlei rare geluiden maakte door de telefoon. Hierna had hij zijn telefoon aan haar gegeven zodat ze kon bellen op een normale manier. [eiser] heeft een nieuwe telefoon, zij had een hele oude. Zo heeft [eiser] dat tegen mij gezegd. Maar ik denk omdat [eiser] de telefoon heeft afgepakt heeft, dat daarom het meisje een beetje bang werd.’
[X] heeft in zijn tweede verhoor bij de politie verklaard:
‘V-Hoe was het gedrag van [eiser] [= [eiser] ], eerlijk?
A-Wel vervelend, hij was best dronken. In de auto zeiden de meisjes dat ze naar huis wilde. Ik zei toen tegen [eiser] dat ik de meisjes wel terug wilde brengen. [eiser] zei dat dit niet ging gebeuren met zijn auto.
(…)
V-Waarom heb je de meisjes niet teruggebracht?
A-Ik mocht dat niet van [eiser] . Wat moest ik doen?
(…)
V-Verplaats je nog eens in de dames. [eiser] , boos en zat. Jij rijd met hoge snelheid naar Eindhoven, en de dames bang in de auto. Taalbarriere, nacht, vreemde mannen. Wat zou jij voelen en denken.
A-Ik zou wel bang zijn.
V-Zijn de meisjes gedwongen door [eiser] om mee te gaan naar Eindhoven?
A-nee
V-Zijn die meisjes gedwongen door jou om mee te gaan naar Eindhoven?
A-nee’
4.10.
Weliswaar ontkent [X] in zijn verhoor dat [eiser] en hijzelf dwang hebben uitgeoefend, zijn verklaring biedt op een groot aantal cruciale onderdelen ondersteuning aan de verklaring van de vrouwen. Derhalve kan uit deze verklaring ook niet volgen dat de aangiftes/verklaringen van de vrouwen vals zijn.
4.11.
De slotsom is dat de onschuld van [eiser] niet is komen vast te staan en daarmee ook niet geoordeeld kan worden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De daarop gegronde vordering wordt afgewezen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog wel dat met dit oordeel het tegendeel, te weten dat [eiser] zich schuldig gemaakt heeft aan de verdenking, ook niet is komen vast te staan.
4.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat, die worden begroot op € 1.929,- aan griffierecht en
€ 1.788,- aan salaris advocaat (in totaal: € 3.717,-). De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente wordt toegewezen als gevorderd.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.717,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart de bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2017.