HR, 11-12-2009, nr. 08/05269
ECLI:NL:HR:2009:BK0869
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-12-2009
- Zaaknummer
08/05269
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BK0869
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK0869, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK0869
ECLI:NL:PHR:2009:BK0869, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK0869
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht. Afwijzing door appelrechter van verzoek om in eerste aanleg niet bestreden verzoek tot echtscheiding in appel alsnog af te wijzen. (81 RO)
11 december 2009
Eerste Kamer
08/05269
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.B. Baumgarten,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 februari 2007 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De vrouw heeft het verzoek tot echtscheiding niet bestreden en tevens een zelfstandig verzoek, met nevenvoorzieningen, ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 maart 2008 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek tot echtscheiding alsnog af te wijzen. De man heeft verweer gevoerd.
Bij beschikking van 25 september 2008 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 december 2009.
Conclusie 16‑10‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1.
Deze zaak komt in aanmerking voor een verkorte conclusie nu de in het cassatiemiddel tegen de bestreden beschikking aangevoerde klachten — die zich richten tegen 's hofs oordeel dat de rechtbank met juistheid de echtscheiding tussen partijen (verder ook: de vrouw en de man) heeft uitgesproken — naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO.
2.
In het onderhavige echtscheidingsgeding heeft de rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 19 maart 2008 op verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uitgesproken met aanhouding van iedere verdere beslissing, waaronder een beslissing inzake de door de vrouw — die met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding geen verweer voerde — verzochte partneralimentatie en een beslissing inzake de door de vrouw en de man verzochte nevenvoorziening omtrent de echtelijke (huur)woning.
De vrouw heeft hoger beroep aangetekend met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot echtscheiding alsnog af te wijzen, aanvoerende primair dat het huwelijk van patijen niet duurzaam is ontwricht en dat haar recht om gehuwd te blijven dient te prevaleren boven het recht op echtscheiding en subsidiair dat zij belang heeft bij herstel van de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 25 september 2008 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de vrouw in de kosten veroordeeld. Het heeft daartoe overwogen als volgt. De echtscheiding wordt op verzoek van één van partijen uitgesproken indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. De duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen moet als vaststaand worden aangenomen nu gebleken is dat partijen reeds geruime tijd gescheiden leven, de man inmiddels een nieuwe partner heeft en de man volhardt in zijn stelling dat verzoening tussen partijen uitgesloten is. Ook het subsidiaire standpunt van de vrouw faalt. Indien de echtscheiding door de eerste rechter is uitgesproken, kan de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorziening slechts kan worden hersteld op grond van door de appellerende echtgenoot aan te voeren bijzondere omstandigheden. Dergelijke omstandigheden zijn niet gebleken. Dat in de echtscheidingsprocedure — bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 9 juli 2008 waarin de rechtbank heeft beslist op de verzochte nevenvoorzieningen — is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking huurder zal zijn van de echtelijke woning en dat de vrouw, zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, niet in staat is vervangende woonruimte te vinden, maakt het vorenstaande niet anders. Evenmin brengt de omstandigheid dat nog geen definitieve onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is vastgesteld met zich dat bovenvermelde band dient te worden hersteld nu ter zitting is gebleken dat bij wege van voorlopige voorziening een alimentatieverplichting ten laste van de man is vastgesteld. Het hof ziet aanleiding de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
3.
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De cassatiemiddelen
4.
Middel 1 richt zich tegen 's hofs verwerping van het primaire standpunt van de vrouw dat geen sprake is van duurzame ontwrichting. Het middel faalt. 's Hofs oordeel dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen als vaststaand moet worden aangenomen op grond van de omstandigheid dat partijen al geruime tijd gescheiden leven, de man inmiddels een nieuwe partner heeft en dat de man volhardt in zijn stelling dat verzoening uitgesloten is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel, dat uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat sprake is van een rechtens te honoreren grondrecht van de vrouw om gehuwd te willen blijven, faalt met zijn betoog dat het enkele feit dat de vrouw heeft gesteld dat zij, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan, de voorkeur geeft aan het voortzetten van de huwelijkse relatie, maakt dat geen sprake is van een duurzame ontwrichting.
5.
Middel 2 richt zich tegen 's hofs verwerping van het subsidiaire standpunt van de vrouw dat de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen moet worden hersteld. Het middel komt — terecht — niet op tegen 's hofs vooropstelling dat indien de echtscheiding door de eerste rechter is uitgesproken, de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorziening slechts kan worden hersteld op grond van door de appellerende echtgenoot aan te voeren bijzondere omstandigheden. Zie HR 2 april 1999, NJ 1999, 656 en HR 9 april 1999, NJ 1999, 657, m.nt. Wortmann. Het middel strekt ten betoge dat 's hofs oordeel dat dergelijke omstandigheden niet zijn gebleken, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is gelet op het belang van de vrouw bij het herstel van de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen inzake de echtelijke woning en inzake de alimentatie.
6.
Het middel betoogt ten eerste dat het hof ten onrechte de stelling van de vrouw heeft verworpen dat zij recht en belang heeft bij herstel van de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorziening inzake de echtelijke woning. Het middel voert daartoe aan dat de vrouw in hoger beroep is gekomen van de beschikking van 9 juli 2008 waarin de rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking huurder zal zijn van de echtelijke woning en dat nog geen voorlopige voorziening is getroffen inhoudende dat de vrouw voor de duur van het echtscheidingsgeding bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke huurwoning, welke voorlopige voorziening ingevolge art. 826 lid 1 aanhef en onder a Rv. haar kracht zou behouden totdat de beschikking d.d. 9 juli 2008 houdende de nevenvoorziening inzake het huurrecht van de echtelijke woning kracht van gewijsde heeft verkregen. Het middel betoogt in dat verband dat de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft afgewezen en dat de vrouw opnieuw een voorlopige voorziening zal vragen.
Het betoog faalt. Het hof had te oordelen over de vraag of door de vrouw in appel bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die maakten dat de band tussen de echtscheiding en de door de vrouw verzochte nevenvoorziening betreffende de echtelijke huurwoning (te weten het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij met uitsluiting van de man gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) die door de rechtbank was ‘verbroken’, moest worden hersteld door het hoger beroep tegen de beslissing tot echtscheiding gegrond te achten al kon de echtscheiding zelf niet worden betwist. Het hof heeft, zoals hiervoor weergegeven, geoordeeld dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken en dat dit niet anders wordt doordat bij beschikking van de rechtbank van 9 juli 2008 met betrekking tot dit verzoek — en het nevenverzoek van de man — is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking huurder zal zijn van de echtelijke woning en doordat de vrouw, zoals zij ter zitting heeft verklaard, niet in staat is andere woonruimte te vinden. (Uit de door mij ambtshalve opgevraagde beschikking van de rechtbank, die zich niet in het door de vrouw ingediende dossier bevindt, blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat het nevenverzoek van de vrouw moest worden afgewezen.) Daarmee heeft het hof aangegeven dat naar zijn oordeel in appel door de vrouw geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die maakten dat de band tussen de echtscheiding en de door de vrouw verzochte nevenvoorziening betreffende de echtelijke woning moest worden hersteld. 's Hofs oordeel, dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel, dat aanvoert dat zulks anders is gelet op door de vrouw te verrichten processuele handelingen, faalt ook reeds omdat het nalaat aan te geven dat de vrouw in appel reeds een beroep daarop heeft gedaan. (Volledigheidshalve teken ik aan dat uit ambtshalve door mij ingewonnen inlichtingen blijkt dat het hof inmiddels bij beschikking van 1 september 2009 het door de vrouw ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 9 juli 2008 heeft verworpen met de overweging dat de vrouw haar belang bij voortgezet gebruik van de woning onvoldoende heeft aangetoond.)
7.
Het middel betoogt ten tweede dat het hof ten onrechte de stelling van de vrouw heeft verworpen dat zij recht en belang heeft bij herstel van de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorziening inzake de onderhoudsbijdrage. Ook dat betoog faalt. Het miskent dat bij wege van voorlopige voorziening een alimentatieverplichting is vastgesteld en dat deze voorlopige voorziening ingevolge art. 826 lid 1 onder c Rv. van kracht blijft totdat een beslissing op het (neven)verzoek een onderhoudsbijdrage vast te stellen, bij toewijzing, voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel, bij afwijzing, in kracht van gewijsde gaat. 's Hofs oordeel dat gelet op die voorlopige voorziening de omstandigheid dat geen definitieve bijdrage is vastgesteld, niet een omstandigheid oplevert die meebrengt dat de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorziening moet worden hersteld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
8.
Middel 3, dat zich richt zich tegen 's hofs oordeel dat de vrouw moet worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, bouwt voort op de middelen 1 en 2 en moet derhalve reeds daarom falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden