ABRvS, 13-04-2022, nr. 202103288/1/A2 en 202103601/1/A2
ECLI:NL:RVS:2022:1069
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
13-04-2022
- Zaaknummer
202103288/1/A2 en 202103601/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:1069, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13‑04‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:5008, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:5787, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 13‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 5 februari 2020, bij besluit van 6 februari 2020 en bij besluit van 19 februari 2020 heeft de raad de aanvragen om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant], alle ter zake van bestuursrechtelijke procedures tegen de Sociale Dienst Drechtsteden, afgewezen. Advocaat mr. M.S.L. Leeflang heeft de raad namens [appellant] verzocht om verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand voor vier verzetsprocedures en twee beroepsprocedures bij de rechtbank, alle tegen de Sociale Dienst Drechtsteden. In deze zaken heeft de Sociale Dienst bijzondere bijstand geweigerd voor de betaling van griffierecht, juridische kosten, dan wel voor de kosten voor een uittreksel geboorteregister.
202103288/1/A2 en 202103601/1/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 in zaken nrs. 20/4617 en 20/4631 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad)
Procesverloop
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 5 februari 2020, bij besluit van 6 februari 2020 en bij besluit van 19 februari 2020 heeft de raad de aanvragen om een toevoeging voor verlening van rechtsbijstand aan [appellant], alle ter zake van bestuursrechtelijke procedures tegen de Sociale Dienst Drechtsteden, afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 juli 2020 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 12 mei 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 januari 2022, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Afdeling zal de hoger beroepen vanwege de onderlinge samenhang gevoegd behandelen.
2. Advocaat mr. M.S.L. Leeflang heeft de raad namens [appellant] verzocht om verlening van een toevoeging voor rechtsbijstand voor vier verzetsprocedures en twee beroepsprocedures bij de rechtbank, alle tegen de Sociale Dienst Drechtsteden. In deze zaken heeft de Sociale Dienst bijzondere bijstand geweigerd voor de betaling van griffierecht, juridische kosten, dan wel voor de kosten voor een uittreksel geboorteregister.
De raad heeft de namens [appellant] aangevraagde toevoegingen afgewezen omdat de advocaatkosten in die procedures niet opwogen tegen het financieel belang. Het financieel belang van die procedures afzonderlijk bedroeg minder dan de ondergrens van € 500,- uit artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt).
[appellant] is het niet eens met deze afwijzingen en omdat hij in bezwaar en in beroep niet in het gelijk is gesteld, is hij in hoger beroep gekomen. [appellant] betoogt dat ook voor belangen onder de € 500,- het recht op toegang tot te rechter gewaarborgd moet worden en bovendien dat ten onrechte zijn proceskosten niet zijn meegenomen bij het bedrag waar zijn belang op ziet.
Wettelijk kader
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Aangevallen uitspraken
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een toevoeging. De kosten die zijn verbonden aan de te verlenen rechtsbijstand in zijn procedures tegen de Sociale Dienst staan niet in redelijke verhouding tot het belang van de zaak, omdat het bedrag waarvoor een toevoeging is aangevraagd minder bedraagt dan de ondergrens van € 500,-. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0701), geoordeeld dat, anders dan [appellant] betoogt, de toegang tot de rechter door deze ondergrens op zichzelf niet wordt beperkt en dat er geen sprake is van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Hoger beroepen en de beoordeling daarvan
5. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook voor belangen onder de € 500,- het recht op toegang tot de rechter gewaarborgd moet worden. In dit verband betoogt hij dat door te hoge griffierechten de toegang tot de rechter kan worden geblokkeerd. Op zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij de inhoudelijke kennis heeft om voor zichzelf te procederen in zijn zaken tegen de Sociale Dienst, maar dat hij een advocaat nodig heeft om het griffierecht voor te schieten. Een advocaat wil dat alleen doen als er een toevoeging wordt verstrekt. Ook de gemeente wil de griffiekosten alleen vergoeden indien [appellant] een toevoeging krijgt.
5.1. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0701), heeft overwogen dat de ondergrens in artikel 4, tweede lid, Brt, op zichzelf niet de toegang tot de rechter beperkt. Dit bedrag wordt immers niet gehanteerd bij de toegang tot de rechter maar bij het verkrijgen van gefinancierde rechtshulp. De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen dat in de omstandigheden van dit geval geen grond is gelegen om aan te nemen dat het recht op toegang tot de rechter in de kern is aangetast. Dat [appellant] geen toevoeging krijgt in zijn procedures tegen de Sociale Dienst, maakt immers niet dat hij zijn zaak niet aan de rechter kan voorleggen, omdat voor een bestuursrechtelijke procedure de bijstand door een advocaat niet is vereist.
5.2. [appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn recht op toegang tot de rechter wel wordt beperkt door de heffing van griffierecht. De Afdeling begrijpt dit betoog zo dat dit ziet op zowel de onderhavige procedures als op de procedures waarvoor om een toevoeging is gevraagd.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderhavige procedures niet zien op het al dan niet (kunnen) betalen van griffierechten. [appellant] is in de onderhavige procedures immers zowel bij de rechtbank als bij de Afdeling vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Het gaat daarom in deze procedures uitsluitend om de vraag of de aanvraag om een toevoeging in de procedures tegen de Sociale Dienst terecht is afgewezen.
Voor zover het betoog van [appellant] ziet op die procedures tegen de Sociale Dienst waarvoor een toevoeging is gevraagd, heeft [appellant] op de zitting bij de Afdeling naar voren gebracht dat hij wel de inhoudelijke kennis heeft om voor zichzelf te procederen, maar uitsluitend een toevoeging nodig heeft zodat zijn advocaat de griffierechten kan voorschieten en [appellant] deze kosten via een aanvraag voor bijzondere bijstand terug kan krijgen. De Afdeling stelt vast dat dit geen juridische grond vormt voor het toekennen van een toevoeging. Voor zover [appellant] meent dat hij in de procedures tegen de Sociale Dienst ten onrechte griffierecht heeft moeten betalen en dat de toegang tot de rechter in die procedures in zoverre in het geding was, had het op zijn weg gelegen om zich daar in die procedures dan op te beroepen in het licht van een beroep op betalingsonmacht.
5.3. Gezien het voorgaande is niet gebleken dat de weigering van een toevoeging voor [appellant] onevenredige gevolgen heeft.
5.4. Het betoog slaagt dan ook niet.
6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank in de hier aangevochten uitspraak ten onrechte zijn proceskosten (waaronder verletkosten) niet heeft meegenomen in de vaststelling van het bedrag waarop zijn financieel belang ziet.
6.1. Dit betoog slaagt evenmin. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8864, kan worden afgeleid, kunnen de daadwerkelijk door een rechtzoekende gemaakte proceskosten onder bepaalde omstandigheden worden gerekend tot het belang dat deze rechtstreeks en individueel aangaat. [appellant] heeft echter niet onderbouwd welke proceskosten hij heeft gemaakt en wat de hoogte hiervan is, waardoor hierover geen beoordeling kan worden gegeven.
Conclusie
7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
8. De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de hoger beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Dokkum
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022
480-995
BIJLAGE - Wettelijk kader
Artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden luidt als volgt:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]"
Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
b. de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak; [..]."
Artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria luidt:
"2. Rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies wordt, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00."