ABRvS, 06-02-2013, nr. 201205314/1/A2, 201205317/1/A2 en 201205321/1/A2
ECLI:NL:RVS:2013:BZ0701
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-02-2013
- Zaaknummer
201205314/1/A2, 201205317/1/A2 en 201205321/1/A2
- LJN
BZ0701
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2013:BZ0701, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑02‑2013; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 5 april 2011, 15 augustus 2011 en 7 september 2011 heeft de raad aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand in onderscheidenlijk een beroepszaak, een hogerberoepszaak en een voorlopige voorzieningszaak hangende hoger beroep afgewezen.
Partij(en)
201205314/1/A2, 201205317/1/A2 en 201205321/1/A2.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te Middelburg,
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2012 in zaken nrs. 12/270, 12/273 en 12/274 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluiten van 5 april 2011, 15 augustus 2011 en 7 september 2011 heeft de raad aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand in onderscheidenlijk een beroepszaak, een hogerberoepszaak en een voorlopige voorzieningszaak hangende hoger beroep afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de raad het door [appellant] tegen het besluit van 15 augustus 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluiten van 15 december 2011 heeft de raad de door [appellant] tegen de besluiten van 5 april 2011 en 7 september 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraken van 13 april 2012 in zaken nrs. 12/270 en 12/273 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen het besluit van 25 november 2011 en tegen het besluit van 15 december 2011, waarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2011, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 april 2012 in zaak nr. 12/274 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 15 december 2011, waarbij is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2011, gegrond verklaard, het besluit van 29 december 2011 (lees: 15 december 2011) vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaken nrs. 201205314/1/A2, 201205317/1/A2 en 201205321/1/A2 gevoegd ter zitting behandeld op 29 november 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. van Kempen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
- 1.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00.
Ingevolge het zevende lid kan in afwijking van het tweede lid een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen, of indien zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende dit rechtvaardigen in het belang van een effectieve toegang tot het recht.
- 2.
Bij brieven van 14 maart 2011, 20 juni 2011 en 4 augustus 2011 heeft [appellant] toevoegingen aangevraagd voor onderscheidenlijk een beroepszaak, het voeren van verweer in een hogerberoepszaak en een voorlopige voorzieningszaak hangende hoger beroep. De procedure waarvoor toevoeging is aangevraagd ziet op de weigering van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) de kosten voor een contra-expertise documentenonderzoek ter hoogte van € 455,00 te vergoeden in de asielzaak van [appellant].
Aan de besluiten van 5 april 2011, 15 augustus 2011 en 7 september 2011, gehandhaafd bij de besluiten van 25 november 2011 en 15 december 2011, heeft de raad ten grondslag gelegd dat het op geld waardeerbare belang in de zaak waarvoor toevoeging is gevraagd, beneden een bedrag van € 500,00 blijft en hem niet is gebleken van een voldoende zwaarwegend ander en niet direct op geld waardeerbaar belang dat toevoeging rechtvaardigt.
- 3.
De Afdeling heeft de hoger beroepen wegens de onderlinge samenhang gevoegd behandeld.
- 4.
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gaat om een financieel belang van € 455,00. Volgens [appellant] heeft de rechtbank hierbij miskend dat het belang in de procedure waarvoor toevoegingen zijn gevraagd rechtstreeks verband houdt met de asielzaak van [appellant]. Het verblijfsrecht dat in die procedure aan de orde is, is van onbepaalde waarde.
- 4.1.
Het betoog faalt. [appellant] heeft om een toevoeging verzocht in de procedure die ziet op de weigering van het COa de kosten voor een contra-expertise documentenonderzoek ter hoogte van € 455,00 te vergoeden in de asielzaak van [appellant]. Deze vergoeding is een op geld waardeerbaar belang, te weten € 455,00. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het belang dat [appellant] in de asielzaak heeft hierbij niet ter beoordeling staat en dat de wetgever voor de situatie dat het belang van een rechtszoekende het aanwezige financieel belang te boven gaat een hardheidsclausule in artikel 4, zevende lid, van het Brt heeft opgenomen.
- 5.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat gezien het rechtstreekse verband tussen de asielzaak en de procedure tegen het COa, hij ook bij deze procedure een zwaarwegend belang heeft dat een uitzondering op artikel 4, tweede lid, van het Brt rechtvaardigt. Hij voert hiertoe aan dat hij in de asielprocedure stukken heeft overgelegd die bij individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken als vals zijn aangemerkt. De Immigratie- en Naturalisatiedienst mag van de juistheid van de in een ambtsbericht verstrekte informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan, aldus [appellant]. Deze aanknopingspunten kunnen volgens [appellant] alleen door middel van een contra-expertise worden geboden. Wanneer hij geen contra-expertise laat verrichten, zal hij de asielzaak verliezen. Omdat zijn asielaanvraag afhangt van een contra-expertise en een verblijfsrecht is aan te merken als een zwaarwegend belang, dient hem ook een toevoeging te worden verleend in de procedure tegen het COa, aldus [appellant].
- 5.1.
Het betoog faalt. In deze procedure is alleen de vraag aan de orde of de raad de aanvragen van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand heeft kunnen afwijzen. De hogerberoepsgrond dat inwilliging van zijn asielaanvraag afhangt van een contra-expertise en dat het noodzakelijk is dat de kosten hiervan worden vergoed, speelt in de asielprocedure onderscheidenlijk de procedure over vergoeding van de kosten van een contra-expertise (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2012 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/pdf/download.asp?verdict_filename=201107524_1_V1.pdf">201107524/1/V1a>), en is in deze procedure niet van belang. De rechtbank heeft hierin terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen zwaarwegend belang heeft aangenomen dat een toevoeging rechtvaardigt.
- 6.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank de besluiten waarbij de raad de aanvragen om toevoeging voor rechtsbijstand heeft afgewezen op onjuiste wijze heeft getoetst. In de eerste plaats heeft de rechtbank volgens [appellant] de hardheidsclausule van artikel 4, zevende lid, van het Brt onjuist toegepast, door de besluiten van de raad niet terughoudend te toetsen, maar de motivering van de raad aan te vullen. In de tweede plaats heeft de rechtbank slechts onderzocht of [appellant] (psychisch) kwetsbaar is en of er een sterke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen [appellant] en het COa. Daarmee is de rechtbank volgens [appellant] eraan voorbijgegaan dat de hardheidsclausule in dit artikel blijkens de toelichting hierop met zich brengt dat alle relevante omstandigheden moeten worden meegewogen en dat de opsomming van omstandigheden die in de toelichting is opgenomen niet limitatief is. Daarbij wordt in de toelichting behalve de afhankelijkheidsrelatie en de (psychische) kwetsbaarheid ook opgemerkt dat een rol kan spelen of de wederpartij naar verhouding sterk is, aldus [appellant]. Voorts is de rechtbank volgens [appellant] voorbijgegaan aan het feit dat een asielzoeker per definitie kwetsbaar is.
- 6.1.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 10 april 2010 tot wijziging van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 en het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria in verband met de aanpassing van de hoogte van vergoedingen voor bepaalde beroepszaken in vreemdelingenbewaring en de verhoging van de eis van voldoende financieel belang (Stb. 2010, 153, blz. 11) is het volgende opgenomen:
"Bij de toepassing van de clausule moet (…) rekening worden gehouden met alle concrete omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende waarbij het onthouden van gesubsidieerde rechtsbijstand door een advocaat tot een kennelijke onrechtvaardigheid of onbillijkheid zou leiden. Deze omstandigheden kunnen in elke situatie geheel anders liggen. Zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende kunnen onder meer zijn gelegen in (psychische) kwetsbaarheid en een sterke afhankelijkheidsrelatie tot de wederpartij, waardoor verwacht mag worden dat betrokkene slecht in staat is om voor de eigen rechtspositie op te komen. Bovendien kan een rol spelen dat er sprake is van een naar verhouding sterke wederpartij. Bij het beoordelen van de vraag of er voldoende reden bestaat om toepassing te geven aan de hardheidsclausule dient de raad onder meer de vraag te betrekken of er redelijkerwijs geen andere adequate voorzieningen voor de rechtzoekende openstaan of open hebben gestaan om toegang tot het recht te verkrijgen."
- 6.2.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank de motivering van de raad niet aangevuld, maar heeft zij getoetst of de raad in redelijkheid tot het standpunt heeft kunnen komen dat de hardheidsclausule in het geval van [appellant] geen toepassing vindt. In dit kader heeft zij op de grondslag van het beroepschrift van [appellant] het standpunt van de raad dat zwaarwegende belangen of zwaarwegende persoonlijke omstandigheden van [appellant] die een toevoeging rechtvaardigen ontbreken getoetst. De overwegingen van de rechtbank over de (psychische) kwetsbaarheid van [appellant] en de afhankelijkheidsrelatie tussen [appellant] en het COa vallen binnen dit kader. De rechtbank heeft deze toets, anders dan [appellant] betoogt, niet te beperkt uitgevoerd.
Het betoog faalt.
- 7.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door te overwegen dat [appellant] zijn financiële situatie niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft volgens [appellant] verder miskend dat hij niet over financiële middelen op het bijstandsniveau beschikt, omdat alleen vreemdelingen met een verblijfsvergunning recht hebben op bijstand en hij geen verblijfsvergunning heeft.
- 7.1.
[appellant] heeft er in zijn hogerberoepschrift terecht op gewezen dat uit de toelichting op artikel 4, zevende lid, van het Brt volgt dat bij de toepassing van de hardheidsclausule rekening moet worden gehouden met alle concrete omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden van de rechtzoekende. De rechtbank heeft bij deze beoordeling met juistheid mede de financiële situatie van [appellant] van belang geacht. De raad heeft zich in de besluitvorming op het standpunt gesteld dat het gezinsinkomen van [appellant] boven bijstandsniveau ligt. Volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] meegedeeld geen (bijzondere) bijstand te ontvangen. De rechtbank heeft hierover geoordeeld dat [appellant] zijn financiële situatie niet met gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank is hiermee, gezien de beroepsgrond van [appellant] dat de raad ten onrechte geen zwaarwegende belangen of persoonlijke omstandigheden heeft aangenomen die een toevoeging rechtvaardigen, niet buiten de omvang van het geschil getreden. Gelet op het standpunt van de raad over zijn gezinsinkomen, lag het op de weg van [appellant] gegevens aan de rechtbank over te leggen betreffende zijn financiële situatie. Dat bij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn risico en rekening.
Het betoog faalt.
- 8.
[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat de weigering toevoeging te verlenen een schending van het recht op een eerlijk proces en van het beginsel van equality of arms met zicht brengt. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat de raad in strijd met artikel 15 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Richtlijn) heeft gehandeld omdat ingevolge dit artikel gelezen in samenhang met het beginsel van effectieve werking en het doelmatigheidsbeginsel, kosten van juridische bijstand van asielzoekers dienen te worden vergoed. Hierbij verwijst [appellant] naar het arrest van het Hof van Justitie van 4 december 2003, C-63/01, Evans (www.curia.europa.eu). Volgens [appellant] volgt hieruit dat kosten van rechtsbijstand van asielzoekers als noodzakelijke kosten moeten worden aangemerkt die voor vergoeding in aanmerking komen.
- 8.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=kSrZ8tZI9jg%3D">200903949/1/H2a>), is een beperking van het recht op toegang tot de rechter niet in strijd met artikel 6 het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, indien deze niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaadt, een gerechtvaardigd doel dient en proportioneel is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het, mede met het oog op een financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandverlening, gerechtvaardigd is rechtsbijstandkosten voor rekening van de rechtszoekende te laten indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat daardoor op zichzelf niet de toegang tot de rechter wordt beperkt. Nu ook niet is gebleken dat de gevolgen van de afwijzing voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen doel, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het recht op een eerlijk proces en het beginsel van equality of arms niet zijn geschonden.
- 8.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Richtlijn stellen lidstaten asielzoekers in de gelegenheid om op eigen kosten daadwerkelijk een juridische adviseur of een andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten te raadplegen over met hun asielverzoek samenhangende aangelegenheden. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, kunnen lidstaten in hun nationale wetgeving voorzien dat gratis rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging wordt geboden uitsluitend aan diegenen die niet over voldoende middelen beschikken.
Ingevolge artikel 3 van de Richtlijn is deze van toepassing op asielverzoeken en artikel 15 ziet op met het asielverzoek samenhangende aangelegenheden. Reeds gelet hierop en op hetgeen onder 5.1 is overwogen, faalt het betoog en komt aan het arrest Evans geen betekenis toe.
- 9.
[appellant] betoogt verder ten onrechte dat de rechtbank heeft miskend dat de raad door de gevraagde toevoegingen te weigeren in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. [appellant] verwijst in dit verband naar twee adviezen van de bezwarencommissie waarin deze tot de conclusie komt dat wegens zwaarwegende persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Brt aan de rechtzoekende een toevoeging moet worden verleend. Reeds omdat de adviezen van de bezwarencommissie niet op een lijn kunnen worden gesteld met besluiten van de raad, kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
- 10.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank in haar uitspraak in zaak nr. 12/274 ten onrechte is overgegaan tot finale geschilbeslechting omdat zij heeft nagelaten de raad in de gelegenheid te stellen nader te motiveren waarom zwaarwegende belangen of persoonlijke omstandigheden ontbreken faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/pdf/download.asp?verdict_filename=200907502_1_V2.pdf">200907502/1/V2a> overweegt de Afdeling dat het voor de rechtbank gelet op de stukken en de standpunten van partijen ter zitting duidelijk was dat de raad bij een heroverweging niet tot een ander besluit zou zijn gekomen. Nu bovendien de uitkomst van het geschil gezien het hiervoor overwogene de rechterlijke toets kan doorstaan, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 december 2011 in stand kunnen laten.
- 11.
De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken in zaken nrs. 12/270 en 12/273 dienen te worden bevestigd en de uitspraak in zaak nr. 12/274 dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
- 12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken in zaken nrs. 12/270 en 12/273 en de uitspraak in zaak nr. 12/274, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
85-735.