Tenzij anders aangegeven, ontleend aan rov. 2.1 – 2.26 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 11-11-2011, nr. 10/02632
ECLI:NL:HR:2011:BU3917
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-11-2011
- Zaaknummer
10/02632
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BU3917
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU3917, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3917
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL7588, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BU3917, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU3917
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2010
- Vindplaatsen
AB 2012/79 met annotatie van S.A.J. Munneke
NJ 2012/529 met annotatie van E.A. Alkema
Uitspraak 11‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Publicaties en uitlatingen gericht tegen optreden wethouder behoren tot politieke forum, waar in beginsel ruime uitingsvrijheid en (zeer) smalle beoordelingsmarge voor beperking vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) binnen art. 6:162 BW. Uitlatingen gedaan door politicus buiten vertegenwoordigend forum eenzelfde of vergelijkbare bescherming als uitlatingen in openbare vergaderingen. Belangenafweging aan hand van waardering alle relevante omstandigheden van het geval. Oordelen van feitelijke aard. Motiveringsklachten die in wezen hernieuwde beoordeling stellingen vragen, welke beoordeling taak cassatierechter te buiten gaat.
11 november 2011
Eerste Kamer
Nr. 10/02632
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
tegen
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk en mr. S.M. Kingma,
2. POLITIEKE VERENIGING LEEFBAAR DELFT,
zetelende te Delft,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], [verweerder 1] en Leefbaar Delft.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 256253/HA ZA 05-4049 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juli 2007;
b. het arrest in de zaak 105.006.863/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 maart 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen Leefbaar Delft is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] en [verweerder 1] toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. E.J. Dommering, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
Namens [eiser] heeft mr. Dommering bij brief van 25 augustus 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn weergegeven in het bestreden arrest in rov. 2.1-2.26. Daarin is de van belang zijnde inhoud van de hieronder bedoelde uitlatingen vermeld. Deze feiten zijn ook, sterk verkort, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. De feiten komen op het volgende neer.
(i) [Eiser] was in mei 2004 wethouder van de gemeente Delft. [Eiser] heeft in mei 2004 in een Italiaans restaurant in Delft gegeten en gedronken. Hij heeft bij die gelegenheid gesproken met de eigenaar van het restaurant, [betrokkene 1].
(ii) Bij het onder (i) bedoelde bezoek aan het restaurant heeft [eiser] ook enkele telefoongesprekken gevoerd. Van dit bezoek zijn beeld- en geluidsopnamen gemaakt, vastgelegd op videoband en DVD. Volgens [verweerder 1], destijds voorzitter van de fractie van Leefbaar Delft in de gemeenteraad van Delft, en Leefbaar Delft wijzen de uitspraken die [eiser] bij deze gelegenheid heeft gedaan op schendingen van de geheimhoudingsplicht die [eiser] in acht diende te nemen en op inbreuken op de van [eiser] te vergen integriteit.
(iii) In april 2005 heeft [eiser] zijn aftreden als wethouder aangekondigd in verband met een te verwachten benoeming tot directeur van Blauwhoed B.V. Een week na de aankondiging van het vertrek heeft [eiser] in een café een gesprek met [betrokkene 1] gehad, dat met behulp van een mobiele telefoon door [betrokkene 1] is vastgelegd. In dat gesprek zou [eiser] uitlatingen hebben gedaan die zo kunnen worden begrepen, dat als [betrokkene 1] bepaalde gegevens openbaar zou maken, hem, [betrokkene 1], ernstige repercussies van de kant van [eiser] te wachten stonden.
(iv) Vanaf 2 mei 2005 hebben [verweerder 1] en Leefbaar Delft een reeks publicaties verricht, die ertoe strekten dat uit de onder (ii) bedoelde opnamen zou blijken van uitlatingen van [eiser] waaruit men de indruk kan krijgen dat deze corrupt is en van zijn positie als wethouder misbruik heeft gemaakt. In latere publicaties worden soortgelijke uitlatingen jegens [eiser] gedaan, vergezeld van kwalificaties als "blaaskaak", "leugenaar" en "dronkenlap".
(v) [Verweerder 1] heeft aangifte gedaan tegen [eiser] van corruptie en schending van ambtsgeheim. Op deze aangifte is sepot gevolgd wegens het ontbreken van aanwijzingen van schuld en van wettig bewijs.
(vi) De opnamen die in april 2004 in het restaurant van [betrokkene 1] waren gemaakt, waren [verweerder 1] (kort) vóór 2 mei 2005 door [betrokkene 1] getoond.
(vii) [Eiser] heeft op 13 mei 2005 zijn functie als wethouder neergelegd. Op 18 mei 2005 heeft Blauwhoed B.V. besloten [eiser] niet voor te dragen voor een directeursfunctie.
(viii) In een krantenadvertentie van Leefbaar Delft van 3 juni 2005 zijn twee brieven van 16 en 17 februari 2005 van B en W van de gemeente Delft afgedrukt, waarin aan [betrokkene 1] wordt meegedeeld dat een bepaald project van [betrokkene 1] niet voor subsidie vanwege de gemeente Delft in aanmerking komt, en dat voor dat project een "waarderingsbijdrage" wordt toegekend. Uit deze briefwisseling zou, naar de advertentie suggereert, blijken van een "onrechtmatig douceurtje van € 26.000,--" dat [eiser] aan [betrokkene 1] gaf.
(ix) Naar aanleiding van de aanvankelijke uitlatingen van Leefbaar Delft en [verweerder 1] heeft [eiser] een verbod in kort geding verkregen. Deze zaak heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, LJN BB9668.
3.2 [Eiser] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder 1], Leefbaar Delft en [betrokkene 1] onrechtmatig hebben gehandeld, en gevorderd dat zij worden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank heeft deze vorderingen grotendeels toegewezen.
Op het door [verweerder 1] ingestelde principale hoger beroep (Leefbaar Delft heeft het door haar ingestelde hoger beroep ingetrokken) heeft het hof de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Het door [betrokkene 1] ingestelde principale hoger beroep is door het hof verworpen.
Het door [eiser] in de zaak tegen Leefbaar Delft, [verweerder 1] en [betrokkene 1] ingestelde incidentele hoger beroep is door het hof eveneens verworpen.
3.3 De onderhavige zaak betreft het door [eiser] ingestelde beroep in cassatie in de zaak tegen [verweerder 1] en Leefbaar Delft. Op het afzonderlijke beroep in cassatie van [betrokkene 1] in de zaak tegen [eiser] (nr. 10/03031) wordt door de Hoge Raad heden eveneens uitspraak gedaan.
3.4.1 Het hof heeft bij zijn beoordeling van de rechtmatigheid van de diverse door [eiser] gewraakte uitingen van [verweerder 1] het volgende, samengevat, vooropgesteld.
Bij de beantwoording van de vraag of een publicatie onrechtmatig is, staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Welke van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval. (rov. 9)
Het onderhavige geval kenmerkt zich door het feit dat het gaat om publicaties en andere uitlatingen van een lid van de oppositie ([verweerder 1], fractievoorzitter van Leefbaar Delft in de gemeenteraad) aangaande het optreden van een openbaar bestuurder (wethouder [eiser]). In een dergelijk geval is, in het belang van het goed functioneren van de democratie, de grootst mogelijke terughoudendheid geboden bij het als onrechtmatig kwalificeren van dergelijke uitingen. Verwezen wordt
met name naar de rechtspraak van het EHRM inzake art. 10 EVRM, dat bescherming biedt aan het recht op vrije meningsuiting. Die vrijheid beschouwt het EHRM als één van de fundamentele pijlers van een democratisch bestel, in het bijzonder als het gaat om het waarborgen van de vrijheid van meningsuiting van een volksvertegenwoordiger in het 'politieke debat'. Politici genieten in het kader van art. 10 EVRM dan ook een krachtige bescherming. Met inachtneming van pluralisme, tolerantie en verdraagzaamheid als waarborgen van een democratische samenleving heeft de vrijheid van meningsuiting in het politieke debat niet alleen betrekking op de inhoud, maar ook op de vorm: die mag zelfs 'offend, shock or disturb'. Dat geldt ook voor uitlatingen van een politicus die buiten de gemeenteraad zijn gedaan. Beperkingen van het recht op vrijheid van meningsuiting van politici worden door het EHRM met 'the closest scrutiny' bejegend. (rov. 10)
De grenzen van toelaatbare kritiek op een openbaar bestuurder als publieke persoon zijn ruimer dan met betrekking tot een burger als private persoon. In een democratisch systeem moet het openbaar bestuur immers nauwlettend kunnen worden gevolgd door onder meer de pers en de publieke opinie. Dit betekent dat een openbaar bestuurder zich heftiger kritiek moet laten welgevallen dan een burger. Het politieke debat moet in beginsel op het scherpst van de snede gevoerd kunnen worden. Aan de vrijheid van meningsuiting komt evenwel ook in het politieke debat niet een absoluut karakter toe. Door de rechter kunnen zekere beperkingen daarvan en bepaalde sancties worden opgelegd, maar zulke beperkingen en sancties moeten met de grootst mogelijke terughoudendheid worden toegepast en steeds opnieuw in het licht van art. 10, tweede lid, EVRM worden beoordeeld. (rov. 11)
Vaststaat dat de uitlatingen van [verweerder 1] die in geschil zijn, zich richten op het optreden van [eiser] in zijn hoedanigheid van (voormalig) wethouder van de gemeente Delft. [Verweerder 1]'s uitlatingen richten zich niet op (elementen uit) het privéleven van [eiser], maar op zijn gedrag en handelwijze als openbaar bestuurder. Bovendien gaat het hierbij om uitlatingen van een volksvertegenwoordiger en lid van de gemeenteraad, die mede de taak heeft het college van B&W en de wethouders die daarvan deel uitmaken, te controleren. Een en ander brengt, gelet op hetgeen in rov. 9-11 is overwogen, mee dat de gewraakte uitlatingen van [verweerder 1] over [eiser] bij uitstek behoren tot het gebied van het politieke forum, waar in beginsel behoefte bestaat aan een ruime uitingsvrijheid, en waar de beoordelingsmarge voor beperking van die vrijheid van meningsuiting binnen het toepassingsbereik van artikel 6:162 BW dus (zeer) smal is. (rov. 12)
3.4.2 Met inachtneming van de hiervoor vermelde de uitgangspunten, heeft het hof vervolgens in rov. 14-52 al de door [eiser] bestreden uitlatingen van [verweerder 1] en van de aan Leefbaar Delft toe te rekenen uitlatingen in concreto op hun toelaatbaarheid beoordeeld en daarbij telkens aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden het van oordeel is dat de desbetreffende uitlating niet onrechtmatig is jegens [eiser].
3.5.1 De drie onderdelen van het middel strekken ten betoge dat het hof op grond van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat de gewraakte uitlatingen in de gegeven omstandigheden de grenzen van de aan [verweerder 1] en Leefbaar Delft toekomende vrijheid van meningsuiting niet te buiten zijn gegaan.
De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden.
Dat berust op het volgende.
3.5.2 De hiervoor in 3.4.1 vermelde uitgangspunten die het hof heeft gehanteerd geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan in onderdeel 1 wordt aangevoerd, brengt de omstandigheid dat de uitlatingen zijn gedaan door een politicus buiten het vertegenwoordigende forum niet mee dat deze uitlatingen niet eenzelfde of vergelijkbare bescherming genieten als uitlatingen die in de openbare vergaderingen van de gemeenteraad zijn gedaan. Door onderdeel 2 wordt de door het hof aangelegde maatstaf, te weten dat de afweging van de twee hier tegenover elkaar staande hoogwaardige en in beginsel gelijkwaardige belangen moet geschieden aan de hand van de waardering van alle relevante omstandigheden van het geval in hun onderlinge samenhang, tevergeefs bestreden. Die maatstaf is juist.
3.5.3 Voor het overige bestrijden de onderdelen naar de kern dat het hof bij zijn afweging van de belangen ten aanzien van de desbetreffende uitlatingen aan verschillende feiten en omstandigheden een ander gewicht heeft toegekend of gegevens in hun onderlinge samenhang anders heeft gewaardeerd dan door [eiser] was bepleit. Daarbij wordt in het bijzonder erover geklaagd dat het hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom voortgaande publicatie noodzakelijk was, ook nadat een intern gemeentelijk onderzoek de beschuldiging van corruptie niet had gestaafd, het openbaar ministerie geen reden had gezien tot vervolging van [eiser] en de gemeenteraad de handelwijze van [verweerder 1] en Leefbaar Delft had afgekeurd.
De klachten hebben betrekking op oordelen van feitelijke aard. Die oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Wel kan worden onderzocht of de voor deze oordelen gegeven motivering begrijpelijk en genoegzaam is. De aangevallen oordelen zijn evenwel niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt in het bijzonder ook voor het kennelijk oordeel van het hof dat in de gegeven omstandigheden het voortgaan met publicaties, ook na de door het onderdeel bedoelde standpuntbepaling van het openbaar ministerie en de gemeenteraad, in het kader van het immers niet uitsluitend door [verweerder 1] en Leefbaar Delft voortgezette openbare debat niet ongeoorloofd was. Voor het overige vragen de motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van de stellingen van [eiser], welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van Leefbaar Delft op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 november 2011.
Conclusie 12‑08‑2011
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerder 1]
en
de vereniging Politieke Vereniging Leefbaar Delft
verweerders in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
In het in deze zaak in cassatie bestreden arrest is in de rov. 2.1 – 2.26 een zeer gedetailleerd overzicht gegeven van de tussen de partijen voorgevallen feiten. Ik veroorloof mij een enigszins beknopte samenvatting, waarin ik mij beperkt tot de aspecten die voor het onderhavige cassatiegeding relevant zijn:
- a.
De eiser tot cassatie, [eiser], was in mei 2004 wethouder van de Gemeente Delft. [Eiser] heeft in mei 2004 in een Italiaans restaurant in Delft gegeten en gedronken. Hij heeft bij die gelegenheid gesproken met de uitbater van het restaurant, [betrokkene 1], die inmiddels in een procedure met [eiser] verwikkeld is die eveneens, onder zaaknr. 10/03031, in cassatie aanhangig is, en waarin mijn ambtgenoot Spier op 27 mei jl. heeft geconcludeerd.
Bij deze maaltijd heeft [eiser] ook enkele telefoongesprekken gevoerd. Het gebeurde is opgenomen op de bewakingscamera van het restaurant, en — naar ik aanneem: daarna — vastgelegd op videoband en DVD. Volgens de verweerders in cassatie, [verweerder 1] en Leefbaar Delft, wijzen de uitspraken van [eiser] die bij deze gelegenheid zijn vastgelegd, op schendingen van de geheimhoudingsplicht die [eiser] in acht diende te nemen, en op inbreuken op de van [eiser] te vergen integriteit.
- b.
In april 2005, dus bijna een jaar na de zojuist vermelde gebeurtenissen, heeft [eiser] zijn aftreden als wethouder aangekondigd, in verband met een te verwachten benoeming tot directeur van Blauwhoed B.V. Een week na de aankondiging van het vertrek, heeft [eiser] in een café een gesprek met [betrokkene 1] gehad, dat met behulp van een mobiele telefoon door [betrokkene 1] is vastgelegd. In dat gesprek zouden uitlatingen zijn gedaan die zo kunnen worden begrepen, dat als [betrokkene 1] bepaalde gegevens openbaar zou maken, hem, [betrokkene 1], ernstige repercussies van de kant van [eiser] te wachten stonden.
- c.
Vanaf 2 mei 2005 hebben [verweerder 1], destijds voorzitter van de fractie van Leefbaar Delft in de Gemeenteraad van Delft, en Leefbaar Delft een reeks publicaties in verschillende vormen2. verricht, die ertoe strekten dat uit de onder a. bedoelde opnamen zou blijken van uitlatingen van [eiser] waaruit men de indruk kan krijgen dat deze corrupt is en van zijn positie als wethouder misbruik heeft gemaakt. In latere publicaties worden soortgelijke uitlatingen jegens [eiser] gedaan, vergezeld van als krachtig aan te merken kwalificaties als ‘blaaskaak’, ‘leugenaar’ en ‘dronkenlap’.
[Verweerder 1] heeft ook aangifte tegen [eiser] gedaan van corruptie en schending van ambtsgeheim. Op deze aangifte is sepot gevolgd wegens het ontbreken van aanwijzingen van schuld c.q. wettig bewijs.
De opnamen die in april 2004 in het restaurant van [betrokkene 1] waren gemaakt, waren [verweerder 1] (kort) vóór 2 mei 2005 door [betrokkene 1] getoond.
- d.
[Eiser] heeft op 13 mei 2005 zijn functie als wethouder neergelegd. Op 18 mei 2005 heeft Blauwhoed B.V. besloten, [eiser] niet voor te dragen voor een directeursfunctie.
- e.
In een publicatie (krantenadvertentie) van Leefbaar Delft van 3 juni 2005 zijn twee brieven van 16 en 17 februari 2005 afgedrukt3., waarin respectievelijk aan [betrokkene 1] wordt meegedeeld dat een bepaald project van [betrokkene 1] niet voor subsidie vanwege de Gemeente Delft in aanmerking komt, en dat voor dat project een ‘waarderingsbijdrage’ wordt toegekend.
Uit deze briefwisseling zou, naar deze advertentie suggereert, blijken van een ‘onrechtmatig douceurtje van € 26.000,-’ dat [eiser] aan [betrokkene 1] gaf.
- f.
Naar aanleiding van de aanvankelijke uitlatingen van Leefbaar Delft c.s., heeft [eiser] (met succes) een gebod en verbod in kort geding uitgelokt. Deze zaak heeft geleid tot het arrest HR 18 januari 2008, RvdW 2008, 108.
2.
In de zaak die nu in cassatie voorligt, vordert [eiser] ten laste van [verweerder 1], Leefbaar Delft (en in de reeds genoemde zaak tegen [betrokkene 1], ten laste van deze) verklaringen voor recht dat de betrokkenen onrechtmatig hebben gehandeld, en een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.
In de eerste aanleg werd deze vordering grotendeels toegewezen. Het aanvankelijk namens [verweerder 1] en Leefbaar Delft ingestelde hoger beroep is door Leefbaar Delft ingetrokken. Op het hoger beroep van [verweerder 1] heeft het hof het oordeel van de eerste aanleg herzien, en de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof oordeelde, (heel) kort gezegd, dat de aan [verweerder 1] toe te schrijven uitingen, hoewel vaak als grievend en provocerend te kwalificeren, bleven binnen de grenzen van de uitingsvrijheid waarop een politicus, deelnemend aan een debat over een politieke kwestie, aanspraak kan maken.
Ook een incidenteel appel van [eiser] in de zaak tegen Leefbaar Delft werd verworpen.
4.
Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder 1] is in cassatie verschenen. Tegen Leefbaar Delft is verstek verleend. De verschenen partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Er is afgezien van re- en dupliek.
Bespreking van de cassatieklachten
5.
De drie onderdelen van het middel strekken er alle toe dat het hof aan de hand van een onjuiste rechtsopvatting en/of een onvoldoende begrijpelijke motivering is gekomen tot de uitkomst, dat de verschillende aan [verweerder 1] en/of aan Leefbaar Delft toe te rekenen uitlatingen, voor zover die in hoger beroep ter beoordeling stonden (wat Leefbaar Delft betreft was dat, na de intrekking van het door die partij ingestelde hoger beroep, maar in beperkte mate het geval — namelijk alleen voor zover [eiser] de beslissing ten aanzien van Leefbaar Delft in incidenteel beroep bestreed), vallen binnen de marge die in de gegeven omstandigheden voor de uitingsvrijheid moet worden ingeruimd.
6.
Het lijkt mij goed om, voor ik de middelonderdelen bespreek, dit voorop te stellen:
bij de beoordeling waar deze zaak de rechter voor plaatst, gaat het om twee met elkaar botsende, en ieder voor zich zeer wezenlijke — en zelfs fundamentele — rechten. Dat zijn, aan de ene kant, het al aangestipte recht om zich vrij te uiten; en aan de andere kant het recht om verschoond te blijven van de schade en belasting die het gevolg (kunnen) zijn van schadelijke en/of kwetsende mededelingen. Het eerste recht komt, onder andere, tot uiting in art. 10 van het EVRM, het tweede onder andere in art. 8 EVRM.
7.
De geoorloofdheid van uitingen die de schade etc. waarop art. 8 EVRM ziet kunnen veroorzaken, moet worden beoordeeld door, met appreciatie van alle relevante omstandigheden van het geval, vast te stellen aan welke van de twee ‘botsende’ rechten in dat geval voorrang moet worden gegeven. Zo heeft de Hoge Raad in een inmiddels lange reeks van arresten geoordeeld4.; en de overvloedige rechtspraak van het EHRM over het onderwerp houdt, zoals ik die rechtspraak begrijp, niet iets wezenlijk anders in. Integendeel, die rechtspraak komt op hetzelfde neer5..
8.
Daarbij moet ik meteen deze restrictie plaatsen, dat de mate van feitelijke toetsing en controle die in de rechtspraak van het EHRM plaatsvindt, volgens mij6. wezenlijk verschilt van — en met name: ruimer is dan — de controle in een Nederlandse cassatieprocedure. Het EHRM heeft vele malen geoordeeld dat het zijn controle uitoefent, mede aan de hand van de vraag of de nationale autoriteiten wier beslissing in het geding is ‘relied on an acceptable assessment of the relevant facts’7.. In de rechtspraak van het EHRM wordt aan de hand van deze maatstaf een beduidend verdergaande inhoudelijke controle op de feitenwaardering van de nationale autoriteiten uitgevoerd, dan de Hoge Raad kan doen aan de hand van de maatstaf of de feitelijke beoordeling van de ‘lagere’ rechter in de gegeven omstandigheden als (voldoende) begrijpelijk kan gelden.
9.
Voor wat betreft de cassatiecontrole van de Hoge Raad in de zaken zoals in voetnoot 4 aangehaald, is bij herhaling geoordeeld dat de vaststelling en afweging van de relevante omstandigheden van het geval in zodanige mate verweven is met waarderingen van feitelijke aard dat er een dienovereenkomstig beperkte ruimte voor die cassatiecontrole overblijft8..
10.
Het zojuist gesignaleerde gegeven wordt ook in alinea 39 van de schriftelijke toelichting namens [eiser] besproken. Het daar gezegde kan zo worden gelezen, dat de Hoge Raad met het oog op de ruimere toetsing die het EHRM toepast, ook zijn cassatiecontrole anders zou moeten inrichten dan overigens met de gevestigde cassatierechtspraak spoort.
Wanneer de schriftelijke toelichting dat inderdaad zou bedoelen, lijkt mij dat de desbetreffende suggestie niet verdient te worden opgevolgd. Het geldende systeem van cassatiecontrole berust op een zorgvuldige afweging, die alleszins in overeenstemming is met de uit het EVRM blijkende normen (met name waar het de inrichting van de rechtspraak betreft). Het behoeft, denk ik, geen uitvoerige toelichting dat het aanbrengen van uitzonderingen in een dergelijk afgewogen stelsel van controle, ernstige bezwaren oproept. Bovendien zou een uitzondering als hier verondersteld, ingaan tegen de desbetreffende wettelijke regeling (hier: art. 419 lid 3 Rv.).
Daartegenover weegt het gegeven dat de feitelijke controle van het EHRM (vermoedelijk, wat) ruimer is dan de cassatiecontrole — ofschoon dat ook wat mij betreft wel als een bezwaar mag worden aangemerkt — niet zwaar genoeg.
11.
De recentere rechtspraak van het EHRM roept overigens bij mij de indruk op van een lichte accentverschuiving: terwijl voorheen meer dan eens rechtstreeks werd beoordeeld of de feitelijke vaststellingen van de nationale autoriteiten als ‘acceptable assessment’ van de feiten konden gelden, ligt het accent nu meer daarop, dat onderzocht wordt of de nationale autoriteit alle relevante aspecten in zijn oordeel heeft betrokken, en of de waardering van ieder van die aspecten, en de resulterende gezamenlijke afweging, zich binnen een aanvaardbare marge bewegen9..
12.
Met het oog hierop denk ik dat argumenten uit het middel die ertoe strekken dat het hof relevante aspecten bij zijn weging buiten beschouwing heeft gelaten, de aandacht verdienen. Dat zou immers, indien juist, zowel onder het regime van de ‘binnenlandse’ cassatiecontrole als bij de beoordeling door het EHRM meebrengen dat het desbetreffende oordeel als ‘te licht’ viel aan te merken. Argumenten die ertoe strekken dat bepaalde wél door het hof in aanmerking genomen feitelijke gegevens voor andere waardering in aanmerking komen dan het hof juist vond, merk ik daarentegen aan als ondeugdelijk. Dat spreekt vanzelf, beoordeeld vanuit het systeem van cassatiecontrole zoals dat in Nederland geldt; maar het komt, denk ik, ook overeen met de benadering die in de recentere rechtspraak van het EHRM aan het licht treedt.
13.
Bij het hanteren van de in de vorige alinea aangeduide beoordelingswijze moet volgens mij wel uitgangspunt zijn, dat het telkens moet gaan om aspecten die van de kant van de betrokkene met een voldoende onderbouwing aan de rechter — in dit geval dus aan het hof — zijn voorgelegd. In de rechtspraak van het EHRM zie ik geen aanwijzingen dat de rechter ambtshalve onderzoek zou moeten doen naar mogelijkheden waarop de partijen hem, rechter, niet gewezen hebben10..
14.
Bij de hierna volgende bespreking van de middelonderdelen heb ik nog in aanmerking genomen dat het in deze zaak gaat om een zeer groot aantal uitlatingen die aan [verweerder 1] dan wel aan Leefbaar Delft werden verweten, telkens met hun eigen kader aan begeleidende omstandigheden; en dat de partijdebatten hierover breedvoerig waren, en toegelicht zijn met talrijke producties.
Het dringt zich op dat de rechter die in een aldus geïnstrueerde zaak moet beslissen, ervoor kan kiezen zich bij de motivering enige beperking op te leggen; en dat die motivering dus niet ingaat op alle aangevoerde argumenten, laat staan op alle ter onderbouwing daarvan aangevoerde gegevens.
15.
Het eerste middelonderdeel strekt er toe dat voor uitingen die (bij uitstek) behoren tot het gebied van het politieke forum, gedaan door een politicus buiten het ‘vertegenwoordigende forum’ (bedoeld is hier kennelijk: de vergadering van de Gemeenteraad), niet de ruime mate van vrijheid geldt waarvan het hof in het bestreden arrest is uitgegaan. Althans zou de bescherming van de uitingsvrijheid in dit kader slechts, of vooral, zien op repressie met strafrechtelijke sancties. Dat ook een politicus zich in dit verband beperkingen zou moeten opleggen wordt nader aangedrongen met een beroep op de zogenaamde ‘onschuldpresumptie’, zoals onder meer tot uiting komend in art. 6 lid 2 EVRM.
16.
Ik merk de klachten van dit onderdeel als ongegrond aan.
De enigszins modieuze aanduiding ‘talloos’ pleegt tegenwoordig vaak gebruikt te worden voor kwantiteiten die heel wel geteld kunnen worden. Hoewel dit woordgebruik daarom geen aanmoediging verdient, kies ik ervoor om in dit geval te stellen dat er talloze uitspraken van het EHRM zijn aan te wijzen, waarin wordt beklemtoond dat de uitingsvrijheid van bijzonder belang is als het gaat om onderwerpen die tot het ‘domaine du discours politique’ zijn te rekenen, en om uitingen van politici, en in het bijzonder: gekozen vertegenwoordigers11.. (Daarnaast geldt dan nog dat het EHRM ook veelvuldig heeft benadrukt dat politieke ambtsdragers een ruime mate van kritiek op hun functioneren als zodanig moeten verdragen, en dat de grenzen van de uitingsvrijheid dus ook in dat opzicht (extra) ruim zijn12..)
17.
In de zaken die bij de vorige alinea werden aangehaald gaat het in veel gevallen om uitingen van politici waarbij geen beroep op immuniteit gold, of die niet plaatsvonden in een gremium waar op immuniteit een beroep kon worden gedaan. In sommige uitspraken van het EHRM wordt ook specifiek aangegeven dat aan de hiervóór genoemde uitgangspunten niet afdoet, dat de uitingen in kwestie (van een gekozen politicus) niet plaatsvonden in de desbetreffende politieke arena (o.a. EHRM 4 mei 2006, Appl. nr. 34520/97, Alinak c.s./Turkije, rov. 33).
Ik denk dat daarmee buiten twijfel staat dat de opvatting die dit middelonderdeel verdedigt onjuist is, en dat het hof een benadering heeft gevolgd die nauwkeurig bij de door het EHRM uitgezette lijn aansluit.
Dit middelonderdeel voert in dit verband nog aan, dat het inruimen van een (te) brede marge voor de uitingsvrijheid als belemmering van de (door art. 6 EVRM gewaarborgde) toegang tot de rechter zou zijn aan te merken. Dat lijkt mij een misverstand. De hier bedoelde marge geeft aan welke uitingen wel, en welke niet toelaatbaar zijn. Het staat een ieder rij om aan de rechter voor te leggen of in een bepaald geval van overschrijding van die marge sprake is — beperking van de toegang tot de rechter is daarbij niet aan de orde.
18.
Wat het in dit verband gedane beroep op de ‘onschuldpresumptie’ betreft: het EHRM heeft aangenomen dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van meningsuitingen de onschuldpresumptie een rol speelt als één van de (vele) factoren die, afhankelijk van de context en de verdere omstandigheden, gewicht in de schaal kunnen leggen13..
Dat betekent (dus) niet dat aan dit gegeven een doorslaggevend, of zelfs maar een bijzonder gewicht toekomt. Of een politicus in verband met dit gegeven (grote) terughoudendheid in acht moet nemen hangt van de omstandigheden af. Voor de beoordeling in deze instantie is daarbij van bijzonder belang, of ten overstaan van het hof een onderbouwd beroep op dit gegeven is gedaan. Het middel verwijst wat dat betreft niet naar vindplaatsen uit de stukken; en ik ben die bij ‘ambtshalve onderzoek’ ook niet tegengekomen.
Daarom lijkt de klacht mij ook in dit opzicht ondeugdelijk. Onderdeel 1 komt daarom voor verwerping in aanmerking.
19.
Onderdeel 2 betoogt in de kern dat de door het hof aangelegde maatstaf, die erop neerkwam dat de in deze zaak met elkaar botsende (hoogwaardige) maatschappelijke belangen aan de hand van waardering van alle relevante omstandigheden moesten worden afgewogen, niet de juiste is. Er zou rekening moeten worden gehouden met het feit dat het hier een botsing van fundamentele rechten betreft. Dat zou betekenen dat de reikwijdte van die rechten moet worden vastgesteld; en dat zou een striktere maatstaf opleveren dan de door het hof gehanteerde.
Dit onderdeel klaagt ook dat met bepaalde namens [eiser] verdedigde gegevens niet, of niet voldoende rekening zou zijn gehouden. Ik denk dat deze verdere klacht, indien juist, ook los van de klacht over de toegepaste beoordelingsmaatstaf tot vernietiging van het bestreden arrest zou leiden; en ik zal die klacht dan ook niet uitsluitend als ‘ondersteuning’ van de door mij als eerste geparafraseerde klacht onderzoeken.
20.
De bedoelde eerste klacht lijkt mij overigens onjuist. Zoals in alinea's 6 en 7 hiervóór al aan de orde kwam, strekt zowel de cassatierechtspraak van de afgelopen jaren als de rechtspraak van het EHRM ertoe, dat bij conflict van het recht op vrije meningsuiting en het recht op respect voor zijn persoonlijkheid, een afweging moet plaatsvinden (of, zoals het EHRM het formuleert: ‘a fair balance’ moet worden getroffen (‘struck’)) tussen de twee conflicterende gegevens.
In de praktische toepassing van deze regel doet het EHRM dan ook inhoudelijk hetzelfde als het Haagse hof in deze zaak heeft gedaan: nagaan welke omstandigheden voor de beoordeling gewicht in de schaal leggen, en waarderen van die omstandigheden, om tenslotte tot een afweging van de gezamenlijke omstandigheden te komen. Ik tref in de rechtspraak van het EHRM geen aanwijzingen aan, dat er bij de hier te maken afweging nog andere stappen, beoordelingsmaatstaven of specifieke factoren — zoals dit middelonderdeel die blijkbaar op het oog heeft — te pas zouden (moeten) komen; en anders dan dit onderdeel lijkt te betogen, zijn die aanwijzingen er ook in de rechtspraak van de Hoge Raad niet.
21.
Ik wil intussen niet onvermeld laten dat mij ook niet duidelijk is kunnen worden welke de maatstaf precies is, die dit onderdeel wil verdedigen14..
Ik stel daarbij voorop dat de twee fundamentele rechten waartussen hier een evenwicht moet worden gevonden, in beginsel gelijkwaardig zijn — althans dat de stelling dat het ene recht een ‘in beginsel’ prioriteit heeft boven het andere, door de Hoge Raad in beide denkbare varianten is verworpen15..
22.
De stelling van het middel heeft, zoals al even bleek, als kern dat bij de te hanteren maatstaf de reikwijdte van de conflicterende fundamentele rechten moet worden vastgesteld, en in verband daarmee een scherpere omlijning van de begrippen die in de beoordeling worden betrokken moet plaatsvinden. Maar wat betekent dat nu? Is vaststellen van de reikwijdte iets wezenlijk anders, dan beoordelen welke belangen er met de desbetreffende rechten gemoeid zijn, en welke omstandigheden voor de waardering van die belangen gewicht in de schaal leggen? Zo ja, waar zit hem het verschil dan toch in? (Het zal de lezer duidelijk zijn dat ik geen verschil kan zien.)
23.
Ogenschijnlijk bedoelen de protagonisten van deze leer dat het in aanmerking nemen van de reikwijdte van de conflicterende rechten een andere weging van de relevante omstandigheden oplevert/kan opleveren, dan wanneer men die reikwijdte niet als afzonderlijke beoordelingsfactor hanteert. Maar waarom zou dat zo zijn? Die gedachte leidt, ‘doorgedacht’, tot de paradox dat de omstandigheden die gewicht in de schaal leggen in het voordeel van recht X, toch moeten worden achtergesteld bij de — lichter te waarderen — omstandigheden die in het voordeel van recht Y pleiten, omdat dat door de ‘reikwijdte’ van de rechten X en Y — blijkbaar zelfstandig te onderkennen naast de overige relevante omstandigheden — zou worden geïndiceerd.
Die gedachte lijkt mij onwerkbaar; maar zij lijkt mij ook, met verschuldigde eerbied gezegd, logisch onhoudbaar16..
24.
Dit onderwerp afsluitend, wijs ik er op dat ook hier geldt dat het hof pas dan een verwijt van verkeerde beoordeling kan worden gemaakt, als aan het hof zou zijn voorgehouden welke maatstaf het hier had moeten hanteren; welke beoordeling van de ‘reikwijdte’ daarbij had moeten worden toegepast; en eventueel ook: hoe dat tot een andere uitkomst dan ‘gewone’ afweging van de aan weerszijden geldende omstandigheden zou behoren te leiden. Het middelonderdeel geeft niet aan dat dat zou zijn gebeurd, en noemt dus ook geen vindplaatsen waar dat zou zijn gebeurd. Ik heb die ook niet aangetroffen17.. Dat betekent dat er wat mij betreft ook in zoverre geen feitelijke grondslag is voor het eerste verwijt dat dit onderdeel oppert.
25.
Dit onderdeel poneert (ook) dat het hof bij zijn beoordeling slechts, of in overwegende mate, gewicht heeft toegekend aan de vraag of het openbare debat over de materie waarop de aangevochten uitlatingen zien, nog voortduurde. Dat doet de beoordeling door het hof onrecht aan: het hof heeft de veelheid aan omstreden uitingen alle met een vrij uitvoerige motivering onderzocht, en er daarbij blijk van gegeven dat aan allerlei omstandigheden, in het voordeel van de ene dan wel de andere partij, betekenis werd toegekend. De vraag in hoeverre het debat over ‘de kwestie’ (nog) actueel was speelde hierbij een rol, maar stond niet steeds op de voorgrond. Het hof heeft echter ook aan dat gegeven telkens aandacht gegeven, zie rov. 33, 34, 35, 42 en 46.
26.
Zoals al even werd aangestipt, klaagt dit onderdeel ook verder nog over het voorbijgaan aan, of onvoldoende ingaan op, een aantal gegevens die van de kant van [eiser] zouden zijn aangevoerd. Het middel doet dat ten betoge, dat onvoldoende duidelijk zou zijn welke beoordelingmaatstaf het hof heeft toegepast. Dat laatste is, zoals hiervóór al terloops bleek, in elk geval niet juist: uit rov. 9 van het bestreden arrest blijkt heel duidelijk welke maatstaf het hof heeft aangelegd; en om de hiervóór besproken redenen denk ik dat dat de juiste maatstaf was.
Maar zoals ik al even opmerkte lijkt het mij verantwoord om het verwijt dat de hier aangehaalde gegevens onvoldoende in de beoordeling of motivering zouden zijn betrokken, ook op zijn eigen merites te beoordelen.
27.
Er zou niet voldoende aandacht zijn besteed aan de vraag of de uitingen van [verweerder] c.s. een gegeven betroffen waarvan de openbaarmaking als ‘noodzakelijk’ kan worden aangemerkt — dat is het eerste gegeven dat onderdeel 2, eerste ‘gedachtestreepje’ aanwijst.
Ik denk dat de steller van het middel gelijk heeft in zoverre, dat het hof dit gegeven niet expliciet in de beoordeling, althans in de motivering, heeft betrokken. Het lijkt mij echter ook duidelijk waarom het hof dat (niet) heeft gedaan: voor de geoorloofdheid van het in de openbaarheid brengen van gegevens die kunnen wijzen op politiek disfunctioneren van een openbare bestuurder, is niet noodzakelijk, dat die openbaarmaking noodzakelijk is. De geprononceerde klemtoon die in de rechtspraak van het EHRM ligt op de zéér beperkte ruimte die er bestaat om aan het ‘discours politique’ beperkingen op te leggen, maakt dat al duidelijk: als dat ‘discours’ alleen toelaatbaar zou zijn (tenminste: waar het ‘pijnlijke’ onderwerpen of verwijten betreft) wanneer het entameren daarvan ‘noodzakelijk’ zou zijn, zou zo ongeveer het tegendeel van de door het EHRM benadrukte regel gelden: men zou moeten zwijgen als er geen zeer klemmende reden was om te spreken.
Ik denk dus dat het onderdeel hier een dwaalweg aanwijst; en dat het hof ervoor kon kiezen om daaraan stilzwijgend voorbij te gaan.
28.
Voor zover hier ook wordt geklaagd dat het hof niet zou hebben onderzocht of de belangen bij openbaarmaking van de desbetreffende gegevens van dien aard waren dat het recht op vrije meningsuiting voorrang verdiende boven het recht van [eiser] op respect voor zijn persoonlijkheid, is de klacht ongegrond omdat het hof die vraag in extenso onder ogen heeft gezien; en aan de hand van uitvoerig onderzoek en eveneens uitvoerige motivering tenslotte in het voordeel van [verweerder 1] en (voor zover in appel aan de orde) Leefbaar Delft heeft beantwoord.
29.
Bij het tweede en derde ‘gedachtestreepje’ uit dit middelonderdeel worden (zoals trouwens ook eerder in het middelonderdeel gebeurt) de ter beoordeling staande gegevens voorzien van forse kwalificaties, die klaarblijkelijk niet stroken met de wijze waarop het hof die gegevens heeft gewaardeerd. Er zou dus op het verwijt dat de op deze plaats aangewezen gegevens niet voldoende ‘aan bod zijn gekomen’ kunnen worden geantwoord dat dat niet hoefde, omdat het hof de feiten klaarblijkelijk anders heeft gekwalificeerd en geapprecieerd dan het middel het hier voorstelt. De hier bedoelde feiten heeft het hof overigens, zij het met een andere waardering dan namens [eiser] bepleit, wel in de beoordeling en ook, uitvoerig, in de motivering van zijn oordeel betrokken. Ook in dat opzicht wordt hierover tevergeefs geklaagd.
30.
Bij het vierde en vijfde gedachtestreepje wordt aangevoerd dat de positie van een politicus verschilt van die van de pers, en dat de geoorloofdheid van de uitlatingen van [verweerder] c.s. in elk geval anders kwam te liggen nadat een gemeentelijk onderzoeksrapport over de door [verweerder] c.s. geuite verdenkingen was verschenen en de Gemeenteraad een negatief oordeel over het optreden van Leefbaar Delft (c.s.) had uitgesproken.
Het eerste lijkt mij een gegeven van zeer ondergeschikt belang: de omstandigheden waaronder zich kan voordoen dat een politicus voor een (vermeende) misstand de aandacht wil vragen verschillen niet betekenisvol van die waaronder een persorgaan dat kan willen (zie echter ook alinea's 35 en 36 hierna).
Het hof heeft overigens steeds geoordeeld vanuit het perspectief van een politicus c.q. een politieke organisatie; het hoefde daarbij niet te onderzoeken of de verhoudingen misschien op nuances anders zouden hebben gelegen wanneer de betrokkenen tot de pers gerekend hadden moeten worden.
Voor de overigens genoemde omstandigheden geldt, dat het hof daaraan in zijn overwegingen uitgebreid aandacht heeft besteed (specifiek in rov. 33 – 35, 42 en 46). Die omstandigheden zijn dus niet buiten beschouwing gelaten. Wat het hof daarover heeft geoordeeld is feitelijk en begrijpelijk.
Zo kom ik ertoe, ook onderdeel 2 in zijn geheel als ongegrond aan te merken.
31.
Onderdeel 3 gaat er in subonderdeel a van uit dat het hof zijn oordeel zou hebben gevormd aan de hand van de vraag of voor de door [verweerder] c.s. geuite kritiek op [eiser] ‘geen enkele steun’ in de feiten bestond. Dat is niet juist. Blijkens de rov. 16, 17, 19, 20, 25, 26, 30, 31, 38, 46 en 50 heeft het hof telkens, in de meeste van deze rechtsoverwegingen: met specifieke vermelding van de daarbij betrokken bronnen, onderzocht of er voldoende feitelijke steun bestond voor de in ieder van die rechtsoverwegingen behandelde uitlatingen.
Het middelonderdeel zoekt voor zijn andere opvatting over de door het hof aangelegde maatstaf kennelijk steun bij rov. 15. Wat daar staat is echter een weergave van het van de kant van [eiser] gestelde, en niet de maatstaf die het hof vervolgens heeft toegepast.
32.
Onderdeel 3 sub b. klaagt dat het hof bij zijn oordeel over de feitelijke grondslag van de door [verweerder] c.s. gedane uitingen, niet of niet voldoende gewicht heeft toegekend aan de gegevens aan de hand waarvan het hof in zijn beoordeling van het gedrag van [betrokkene 1], diens handelwijze (bestaande in het maken, bewaren, openbaar maken en later ook vernietigen van de opnamen die de voornaamste bron voor de door [verweerder] c.s. gedane uitingen vormen) als onrechtmatig heeft aangemerkt.
Ik geloof — naar ik hoop zonder aan verschuldigd respect tekort te doen — dat hier van een denkfout sprake is. Dat de verkrijging van de desbetreffende opnamen door [betrokkene 1], en diens manier van omgaan daarmee, als onrechtmatig valt te kwalificeren lijkt mij namelijk irrelevant als het erom gaat of datgene wat uit die opnamen blijkt, voldoende feitelijke steun oplevert voor de uitlatingen van [verweerder] c.s. Hoezeer er op de totstandkoming en verspreiding (etc.) van die opnamen aanmerking kan worden gemaakt, dat doet aan de feitelijke steun die die opnamen voor het daaruit blijkende kunnen opleveren, niet toe of af. Feiten blijven feiten, ook als men die als gevolg van onrechtmatige handelingen van een ander heeft vernomen.
33.
Voor zover dit subonderdeel ook klaagt dat het hof overigens geen adequate afweging heeft gemaakt van de in deze zaak relevante factoren, zoals de ernst van de aan [eiser] verweten misdragingen, het (algemeen) belang dat door [verweerder] c.s. met hun publicaties werd gediend, andere wegen die open stonden om de desbetreffende gedragingen ter discussie te stellen, etc. lijkt deze klacht mij ongegrond, in zoverre dat het hof de verschillende relevante factoren die hier worden aangestipt, onmiskenbaar wél in zijn beoordeling heeft betrokken. Voor zover overigens beoogd wordt te klagen dat het hof niet tot een deugdelijke afweging is gekomen, komt de klacht neer op een uitnodiging aan de Hoge Raad om de door het hof gemaakte feitelijke afweging inhoudelijk te beoordelen. Daarvoor is in cassatie geen plaats.
34.
De aan het slot van dit subonderdeel geformuleerde klacht berust op de stelling dat aan politici die een kwestie van politiek belang aan de orde (willen) stellen, zorgvuldigheidseisen mogen worden gesteld die overeenkomen met de eisen die aan de pers worden gesteld als die ernstige beschuldigingen van wangedrag of zelfs strafbaar gedrag in de openbaarheid brengt.
35.
Deze klacht lijkt mij in verschillende opzichten onjuist, of tenminste: te stellig.
Ik denk dat als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat de mate van zorgvuldigheid die van persorganen wordt gevergd, vergelijkbaar is met die die van politici mag worden verlangd. Illustratief lijken mij in dit verband de volgende citaten uit EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, een zaak waarin het ging om politici die een politieke tegenstander van ernstige strafbare feiten hadden beschuldigd:
‘31.
La Cour rappelle à cet égard que l'article 10 de la Convention ne garantit pas une liberté d'expression sans aucune restriction même quand il s'agit de rendre compte dans la presse de questions sérieuses d'intérêt général. Le paragraphe 2 de cet article précise que l'exercice de cette liberté comporte des ‘ devoirs et responsabilités ’ qui peuvent revêtir de l'importance lorsque, comme en l'espèce, l'on risque de porter atteinte à la réputation de particuliers et de mettre en péril les ‘ droits d'autrui ’. Ainsi, l'information rapportée sur des questions d'intérêt général est subordonnée à la condition que les intéressés agissent de bonne foi de manière à fournir des informations exactes et dignes de crédit (voir, par exemple, Fressoz et Roire c. France [GC], no 29183/95, § 54, CEDH 1999-I, et Brunet-Lecomte et autres c. France, no 42117/04, § 47, 5 février 2009).’
en
‘36.
S'il est vrai que l'on peut considérer que les déclarations en cause relevaient d'un débat d'intérêt général — pour autant qu'elles concernaient les agissements prétendument délictueux d'un homme politique local -, il n'en demeure pas moins que les requérants cherchaient uniquement, par ces déclarations, à attaquer leur adversaire politique, lui imputant des faits concrets et non pas de simples jugements de valeur (Sgarbi c. Italie (déc.), no 37115/06, 21 octobre 2008, et Vitrenko c. Ukraine (déc.), no 23510/02, 16 décembre 2008). Qui plus est, les déclarations en cause n'ont pas été faites de manière spontanée ou au cours d'un rapide échange verbal. Bien au contraire, elles ont été prononcées au cours d'une conférence de presse organisée à cet effet par les requérants, en leur qualité de responsables politiques du parti Bloco de Esquerda, ce qui donne à penser que ceux-ci les avaient mûrement préparées et qu'ils avaient pleine conscience de la portée de leur contenu (De Diego Nafría c. Espagne, no 46833/99, § 41, 14 mars 2002). La Cour souligne à cet égard que l'article 10 n'offre sa protection que si les intéressés agissent de bonne foi de manière à fournir des informations exactes et dignes de crédit (voir le paragraphe 31 ci-dessus et la jurisprudence y mentionnée).
37.
La Cour rappelle que, s'il est vrai que les adversaires des idées et positions officielles doivent pouvoir trouver leur place dans l'arène politique, discutant au besoin des actions menées par des responsables dans le cadre de l'exercice de leurs mandats publics, ils sont également tenus de ne pas dépasser certaines limites quant au respect — notamment — de la réputation et des droits d'autrui (Fleury c. France, no 29784/06, § 45, 11 mai 2010).
38.
En l'espèce, la Cour relève que les allégations des requérants étaient d'une extrême gravité. Or plus l'allégation est sérieuse, plus la base factuelle doit être solide (Pedersen et Baadsgaard, précité, ibidem). Cependant, il résulte des faits établis par la cour d'appel que cette base factuelle faisait défaut en l'espèce. En effet, les requérants n'ont pas réussi à apporter la preuve des agissements prétendument délictueux du plaignant. La cour d'appel a ainsi considéré comme non établi : que le plaignant fût intervenu d'une quelconque manière dans le transfert de matériel médical de l'hôpital public vers une clinique privée ; que les faits imputés par les requérants au docteur F.J. fussent connus de l'ensemble de la communauté locale ; que des responsables de l'hôpital public eussent alerté des médecins du service d'ophtalmologie sur un nombre excessif de chirurgies de l'œil pratiquées dans des conditions favorables au développement d'infections ; que pendant longtemps des chirurgies de l'œil eussent été interrompues sans motif valable (paragraphe 12 ci-dessus). En l'absence d'une telle base factuelle, solide et convaincante, la Cour ne peut que considérer les motifs avancés par la cour d'appel pour condamner les requérants comme ‘ pertinents ’ et ‘ suffisants ’.’
36.
De aard van de verschillende maatschappelijke verschijnselen die wij hier vergelijken — pers en politiek -, brengt echter mee dat er toch nuanceverschillen bestaan als het om de te vergen zorgvuldigheid gaat.
De specifieke rol van (oppositionele) gekozen vertegenwoordigers in politieke organen als (mede-)controleurs van het beleid van de bestuurders, lijkt mij bijvoorbeeld niet verenigbaar met de eis dat verwijten aan die bestuurders steeds moeten berusten op informatie waarvan de juistheid al dadelijk (afdoende) geverifieerd is, of dat er vóór de verwijten publiekelijk worden uitgesproken enige mate van hoor en wederhoor moet zijn toegepast; terwijl dergelijke eisen onder omstandigheden wél aan persorganen mogen worden gesteld.
37.
Vervolgens: ook voor persorganen geldt, denk ik, niet onverkort dat die gehouden zijn om ‘hoor en wederhoor’ toe te passen vóór een publicatie plaatsvindt. De plicht om zich in voldoende mate te overtuigen dat er voor gepubliceerde informatie een deugdelijke feitelijke grondslag bestaat zal vaak meebrengen dat, voor zover dat voor praktische verwezenlijking vatbaar is, de zienswijze van een door een bericht benadeelde partij vooraf zal moeten worden ingewonnen — maar wij zien dagelijks gevallen waarin de omstandigheden van dien aard waren, dat er een uitzondering geldt. (Deze conclusie wordt opgesteld kort na de terroristische misdrijven die in Oslo plaatsvonden. Het dringt zich op dat de — uitvoerige — berichtgeving en commentaren daarover (slechts) konden plaatsvinden zonder toepassing van ‘wederhoor’, en veelal ook zonder dat de feiten waarover de berichten of commentaren gingen, aan nadere verificatie waren onderworpen. Tegelijk dringt zich op dat dat ook alleszins geoorloofd was.)
38.
Het hof heeft in deze zaak ten aanzien van elk van de — vele — beoordeelde uitingen van [verweerder] c.s zorgvuldig nagegaan of voor de uiting in kwestie op het ogenblik dat die werd gedaan, voldoende feitelijke grondslag bestond, en of de verhoudingen op dat ogenblik zo lagen dat het doen van een openbare mededeling in de daarvoor gekozen vorm en inkleding (in plaats van, bijvoorbeeld, het stellen van vragen in de Gemeenteraad), verantwoord was. Deze wijze van beoordeling strookt met de uit de rechtspraak van Hoge Raad en EHRM naar voren komende wijze waarop de rechter deze materie behoort te beoordelen. De slotklacht van middelonderdeel 3 sub b. dat het hof zou hebben nagelaten de in dit opzicht geldende maatstaven toe te passen, lijkt mij daarom ongegrond.
39.
Het verwijt van middelonderdeel 3 sub c. strekt er, in een geserreerde reeks varianten, toe dat het hof niet heeft kunnen oordelen dat de bronnen waarop de uitlatingen van [verweerder] c.s. vooral berustten, namelijk de in alinea 1 onder a. en b. bedoelde geluids- en beeldopnamen, voldoende feitelijke steun boden voor die uitlatingen; dan wel dat het hof zijn oordeel hierover nader had moeten motiveren.
(Ook) hier strekt de klacht er vooral toe, een feitelijke waardering van het hof aan te vechten; en ook hier geldt dat de cassatie-instantie zich daarvoor niet leent.
Dat is niet anders omdat de klacht gesteld is in de vorm van verwijten dat het hof onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom de verschillende aspecten die de klacht aanwijst, niet aan de door het hof bereikte slotsom in de weg stonden. Een dergelijke uiterst gedetailleerde mate van motivering is rechtens niet vereist. Ware dat anders, dan zou van de rechterlijke motivering het (schier) onmogelijke worden gevergd.
40.
Er is hierbij overigens rekening mee te houden dat het hof wél duidelijk heeft aangegeven dat zijn oordeel slechts ziet op de vraag of de uitingen van [verweerder] c.s., in de vorm en onder de omstandigheden waarin die hebben plaatsgehad, voldoende feitelijke steun konden vinden en overigens als rechtens verantwoord waren aan te merken. Daarbij heeft het hof onder meer aangegeven:
- —
dat rekening viel te houden met de ruime marges die in het politieke forum aan de vrije meningsuiting moeten worden gelaten. Ik denk dat het hof die factor vooral heeft laten meewegen als het om de inkleding van sommige van de uitingen ging, en om de daarin gebruikte, door het hof als schokkend, smakeloos, ongepast e.t.q. aangeduide woordkeus.
- —
Dat het er niet om ging, vast te stellen of de verwijten van [verweerder] c.s. juist waren, maar of daarvoor zodanige steun bestond dat die in de gegeven omstandigheden als toelaatbaar moesten worden aangemerkt.
- —
Dat uitlatingen betreffende ‘corruptie’ niet noodzakelijkerwijs als (verwijzend naar) strafbaar handelen hoeven te worden beschouwd, maar ook kunnen worden opgevat als een politiek oordeel van een oppositioneel politicus betreffende niet-integer optreden van een publiek bestuurder (rov. 46, slot).
41.
Tegen die achtergrond kon het hof oordelen dat de in de relevante periode beschikbare bronnen (die destijds voor [verweerder] waren getoond/afgespeeld; waarmee het gegeven dat die bronnen vervolgens door het feit dat [betrokkene 1] ze zou hebben vernietigd, enige tijd niet voor controle beschikbaar waren, veel aan betekenis verliest) voldoende feitelijke steun boden voor de uitingen van de betrokkenen.
Daarvan behoefde het hof zich niet te laten weerhouden door de reeks van omstandigheden die middelonderdeel 3 sub c. aanwijst18.; en het desbetreffende oordeel behoefde ook geen nadere motivering.
42.
Middelonderdeel 3 sub d. betreft ten eerste uitlatingen die ertoe strekten dat [eiser] een ambtenaar onder druk zou hebben gezet om de aan [betrokkene 1] toegekende ‘waarderingsbijdrage’ te regelen; dat het hier om een persoonlijke vriendendienst zou gaan en dat [eiser] zich toen al in een chantabele positie bevond. Het onderdeel klaagt dat het hof hier ten onrechte een waardeoordeel aanwezig zou hebben geacht.
Deze klacht kan niet slagen omdat het hof in de desbetreffende overweging (rov. 31) ook het geval onderzoekt dat de uiting in kwestie als (gemengde) feitelijke bewering moet worden opgevat, en ook voor dat geval aanneemt dat voor die uiting voldoende feitelijke steun bestond. Deze vaststellingen kunnen de door het hof gevonden uitkomst zelfstandig dragen, zodat [eiser] geen belang heeft bij bestrijding van de alternatieve grond waarop deze klacht gericht is.
43.
Daarnaast meen ik dat het hof de uitingen in kwestie, waarin wordt gesteld dat [eiser] ‘waarschijnlijk’ de ambtenaar in kwestie onder druk heeft gezet, en dat de betrokkene de gesties in kwestie ‘ziet als’ een persoonlijke vriendendienst en ‘denkt dat’ de wethouder zich toen al in een chantabele positie bevond, inderdaad als waardeoordelen19. kón aanmerken. De juistheid van dit feitelijke oordeel staat in cassatie niet ter beoordeling. Begrijpelijk vind ik het, blijkens het zojuist gezegde, wel.
44.
Voor het betoog van dit middelonderdeel betreffende rov. 42, geldt mutatis mutandis hetzelfde: het hof geeft ook hier een ‘dubbele’ motivering voor zijn oordeel, terwijl het middelonderdeel alleen de motivering op basis van de kwalificatie als waardeoordeel bestrijdt20.. En ook hier geldt, dat de uiting dat ‘volgens hem’ ([verweerder 1]) [eiser] over het desbetreffende punt niet de waarheid had verteld, door het hof als waardeoordeel in de hieraan in de Europese rechtspraak gegeven betekenis, kon worden gewaardeerd.
45.
Tenslotte trekt middelonderdeel 3 onder d. ten strijde tegen de kwalificaties (ik zou zeggen: scheldwoorden) die in een belangrijk deel van de omstreden uitlatingen voorkomen.
Het gaat dan voor een deel om kwalificaties uit een publicatie van het jaar 2007, waarin naar Auschwitz wordt verwezen. Van die publicatie heeft het hof vastgesteld dat die geen aansprakelijkheid kon opleveren omdat causaal verband met de door [eiser] geleden schade ontbrak (rov. 47). Daarom mist [eiser] belang bij de klachten die op de rechtmatigheid van deze uitlating doelen.
46.
Ik behoor tot degenen die het betreuren dat in het hedendaagse politieke verkeer het bezigen van scheldwoorden zoals de in dit middelonderdeel genoemde geen grote zeldzaamheid meer is, en ook niet algemeen als afkeurenswaardig wordt aangemerkt21..
Wat ik daar zelf van vind is echter geheel irrelevant. Ter beoordeling staat of het hof, zonder miskenning van de hier geldende maatstaven, kon oordelen dat [verweerder] c.s de hier aangehaalde kwalificaties22. konden bezigen zonder de — ruime — grenzen te overschrijden die voor het politieke debat tussen gekozen vertegenwoordigers en bestuurders gelden.
Daarbij is in aanmerking te nemen dat de bescherming van de uitingsvrijheid die art 10 EVRM biedt, ook een zekere mate van overdrijving, provocatie of buitensporigheid insluit23..
47.
In het licht van het in alinea's 6 – 12 hiervóór besprokene meen ik dat het hof inderdaad kon oordelen zoals het dat gedaan heeft, en dat dat oordeel in die mate verweven is met de waardering, door het hof, van het geheel aan begeleidende omstandigheden, dat het in cassatie moet worden gerespecteerd (of, zoals de Hoge Raad het soms uitdrukt: voor rekening van het hof moet blijven). Het hof was, naar uit het bestreden arrest duidelijk blijkt, van mening dat de beschikbare feiten voldoende steun boden voor de mening24. dat [eiser] zich als bestuurder niet correct had gedragen en voor de mening dat [eiser] de feiten betreffende zijn betrokkenheid bij de subsidie/ waarderingsbijdrage voor [betrokkene 1] niet waarheidsgetrouw weergaf. In die omstandigheden kan het oordeel dat kwalificaties als ‘leugenachtig’ en ‘corruptie’ (misschien: nog juist) binnen de grenzen van het geoorloofde vallen, niet onjuist of onbegrijpelijk worden genoemd. Een kwalificatie als ‘blaaskaak’ — wat mij persoonlijk betreft: volstrekt verwerpelijk, maar dat is dus niet van belang — drukt weliswaar een zeer negatief oordeel uit, maar heeft vrijwel geen inhoudelijke betekenis. Met name daarom geldt voor 's hofs oordeel hierover, hetzelfde. De kwalificatie als ‘dronkenlap’ bevindt zich wat mij betreft op het uiterste randje; maar per saldo kon het hof oordelen dat de ervaringen die [verweerder 1] aanvoerde over contacten met [eiser] in Delftse café's (rov. 42) in het licht van de verdere omstandigheden ook voor deze kwalificatie — die het hof ook zonder miskenning van de maatstaven als waardeoordeel kon kwalificeren — een voldoende rechtvaardiging opleveren.
48.
In de schriftelijke toelichting namens [eiser] worden interessante beschouwingen gewijd aan de negatieve gevolgen van de verruwing van het politieke ‘spel’. Er wordt — in mijn noodzakelijkerwijs vergrovende samenvatting — gewezen op de mogelijkheid dat de kwetsbaarheid voor vergaande kritiek die men als ‘publieke figuur’ over zichzelf afroept, een rem zal vormen op deelname aan het publieke leven25..
Wat daar wordt gezegd verdient stellig de aandacht. Intussen: er wordt in de schriftelijke toelichting een — begrijpelijke — overdrijving toegepast. Zoals het EHRM vele malen heeft overwogen, staan publieke figuren weliswaar in versterkte mate aan forse kritiek en zelfs aan een mate van beschimping26. bloot; maar gelden er in dat opzicht wel degelijk grenzen27.. Dat, zoals het middel en de schriftelijke toelichting wel suggereren, men hier als benadeelde met lege handen zou staan, is daarom overdreven.
49.
De grenzen zoals die hier gelden, heeft het hof in de onderhavige zaak onderzocht, volgens mij: zowel gewetensvol als (ruimschoots) voldoende zorgvuldig.
De uitkomst dat [verweerder] c.s. die grenzen niet hebben overschreden zal misschien niet alleen [eiser], maar ook andere lezers van het arrest van het hof niet aanspreken. Dat is echter in een geval waarin uitingen aan de orde zijn die de grens van het geoorloofde dicht benaderen, niet zo verrassend: over zo'n geval zullen beoordelaars gemakkelijk verschillend denken.
Het oordeel van het hof blijft intussen binnen de marge die, vanuit Nederlands perspectief, voor de souvereine appreciatie door de ‘feitenrechter’ geldt; en ik denk dat dat vanuit Europees perspectief niet anders is als het gaat om de ‘margin of appreciation’ die aan de nationale autoriteiten moet worden gelaten.
50.
De, als gezegd, interessante gegevens die in de schriftelijke toelichting namens [eiser] worden aangehaald over de ‘schaduwzijde’ van een te ver doorgevoerde uitingsvrijheid, zien voor een belangrijk deel op de verhoudingen binnen de Verenigde Staten. Het is goed om in het oog te houden dat aldaar, ofschoon ook daar de uitingsvrijheid niet als geheel onbeperkt wordt aangemerkt, wel anders over de daaraan te stellen grenzen wordt gedacht dan in Europa; en wel in die zin dat de grens daar vooralsnog ruimer wordt getrokken dan in Europa het geval is28.. Ik kan mij voorstellen dat in dergelijke verhoudingen eerder en krachtiger wordt opgeroepen tot herbezinning op het hier spelende probleem; en ik plaats er een vraagteken bij, of het in die context aangevoerde ook de Europese lezer, als het om ons deel van de wereld gaat, in dezelfde mate zou moeten aanspreken.
Mijn waardering voor wat in dit verband te berde is gebracht, laat overigens het eerder besprokene onverlet: het hof heeft de hem voorgelegde materie beoordeeld op een wijze die ruimschoots aan de motiveringsvereisten voldoet en die in een zodanige mate met feitelijke waardering verweven is, dat de toetsing in cassatie waartoe de middelonderdelen oproepen, niet mogelijk is.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑08‑2011
Waaronder mondelinge uitlatingen in interviews voor de regionale zender(s).
De inhoud van deze brieven is nader weergegeven in rov. 29 van het in cassatie bestreden arrest.
De meest recente exponent is HR 8 april 2011, RvdW 2011, 501, rov. 3.3.1; zie verder o.a. HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529, rov. 3.2 (en de ‘parallelle’ strafzaak HR 14 juni 2011, RvdW 2011, 807, rov. 6.2 – 6.5); HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering, rov. 3.4.1; HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD, rov. 5.11; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov. 3.5; HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 m.nt. CJHB, rov. 3.3; HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt. MS, rov. 3.4. Zie speciaal wat betreft de motiveringseisen voor een afwegend oordeel van het hier bedoelde soort, HR 23 mei 2008, NJ 2008, 520 m.nt. Alkema, rov. 3.3.
Voorbeelden in EHRM 26 juli 2011, Appl. nr. 41262/05, Springer/Slowakije, rov. 100 (waar wordt gesproken van de ‘fair balance’ die getroffen moet worden tussen de ‘freedom of expression’ aan de ene kant en de ‘protection of the reputation of those against whom allegations have been made … protected bij article 8 of the Convention’, aan de andere kant); EHRM 21 juni 2011, Appl. nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 43; EHRM 19 april 2011, Appl. nr. 22385/03, Kasabova/Bulgarije, rov. 54 onder (d).
Zie bijvoorbeeld voetnoot 37 bij de conclusie voor HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering.
Zie, naast talrijke andere beslissingen, de al aangehaalde beslissing EHRM 21 juni 2011, Appl. nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 41.
Zie de al aangehaalde beslissingen HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529, rov. 3.2; HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD, rov. 5.8.3.3, HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov. 3.6 en HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 m.nt. CJHB, rov. 3.3; en bijvoorbeeld HR 13 juni 1997, NJ 1998, 361 m.nt. EJD, rov. 3.7.Dat geen bijzondere eisen aan de motivering worden gesteld valt ook op te maken uit de aan het slot van voetnoot 4 aangehaalde vindplaats HR 23 mei 2008, NJ 2008, 520 m.nt. Alkema, rov. 3.3.
Als exemplarisch voor de zaken waaraan ik de hier genoemde indruk ontleen, noem ik EHRM 26 juli 2011, Appl. nr. 41262/05, Springer/Slowakije, rov. 106, 107 en 109; EHRM 27 januari 2011, Appl. nr. 16637/07, Aydin/BRD, rov. 61; EHRM 13 januari 2011, Appl. nr. 397/07, Hoffer c.s./BRD, rov. 40 – 49 en EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, rov. 31 – 40.Een rechtstreekse beoordeling van een afzonderlijk gegeven dat ik naar Nederlandse maatstaven als (sterk) overwegend feitelijk aanmerk, tref ik daarentegen aan in EHRM 5 april 2011, Appl. nr. 36635/08, Fatih Tas/Turkije, rov. 31, 1e volzin.
Zie opnieuw EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, rov. 33, en rov. 30 van het arrest EHRM 22 september 1993, Appl. nr. 15473/89, Klaas/BRD, waarnaar in de eerstgenoemde overweging wordt verwezen.
Een bloemlezing: EHRM 15 maart 2011, Appl. nr. 2034/07, Otegi Mondragon/Spanje, rov. 50; EHRM 11 mei 2010, Appl. nr. 29784/06, Fleury/Frankrijk, rov. 43; EHRM 2 februari 2010, Appl. nr. 571/04, Kubaszewski/Polen, rov. 38 en 42 – 43; EHRM 9 juni 2009, Appl. nr. 17095/03, Özturk/Turkije, rov. 32; EHRM 10 december 2007, NJ 2008, 236 m.nt. Dommering, Stoll/Zwitserland, rov. 106; EHRM 17 juli 2007, Appl. nr. 28949/03, Sanocki/Polen, rov. 63; EHRM 19 december 2006, Appl. nr. 18235/02, Dabrowski/Polen, rov. 28; EHRM 4 mei 2006, Appl. nr. 34520/97, Alinak c.s./Turkije, rov. 33; EHRM 22 februari 2005, Appl. nr. 35839/97, Pakdemirli/Turkije, rov. 33; EHRM 13 november 2003, Appl. nr. 39394/98, Scharsach c.s./Oostenrijk, rov. 29 onder iii; EHRM 27 februari 2001, Appl. nr. 26958/95, Jerusalem/Oostenrijk, rov. 36. Zie voor Nederland bijvoorbeeld HR 13 juni 1997, NJ 1998, 361 m.nt. EJD, rov. 3.4.
Ook hier een bloemlezing: EHRM 21 juni 2011, Appl. nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 43; EHRM 11 mei 2011, Appl. nr. 5995/06, Sabanovic/Montenegro en Servië, rov. 37; EHRM 19 april 2011, Appl. nr. 22385/03, Kasabova/Bulgarije, rov. 57; EHRM 17 juli 2007, Appl. nr. 28949/03, Sanocki/Polen, rov. 60 – 61; EHRM 19 december 2006, Appl. nr. 18235/02, Dabrowski/Polen, rov. 28.
EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, rov. 34; EHRM 24 november 2005, Appl. nr. 53886/00, Tourancheau c.s./Frankrijk, rov. 68.
Mij er natuurlijk wel van bewust dat dit ‘ook aan mij kan liggen’. Er wordt in dit verband verwezen naar de noot van Dommering onder NJ 2008, 274 — waar men de in het middelonderdeel aangevoerde maatstaf inderdaad verdedigd vindt, maar geen uitleg aantreft over hoe die maatstaf moet worden toegepast, of welk verschil men dan bewerkt ten opzichte van ‘gewoon’ afwegen van de relevante omstandigheden. In deze noot wordt verwezen naar het rapport van de studiecommissie van de Vereniging voor Media- en Communicatierecht dat in Mediaforum 2007 nr. 5 is gepubliceerd. In dat rapport wordt ook geopperd dat het van belang is, de reikwijdte van de conflicterende rechten in de beoordeling te betrekken; maar wordt niet verdedigd dat hiermee een wezenlijk andere maatstaf wordt aangewezen dan wat ik ‘gewoon’ afwegen heb genoemd. De noot van Dommering verwijst ook naar Schuijt, Mediaforum 2008, p. 102 e.v.; maar daar wordt volgens mij geen afwijkende maatstaf voorgesteld, maar per saldo ingestemd met de door de Hoge Raad in het arrest van 18 januari 2008, NJ 2008, 274 gekozen benaderingswijze.Chebti en Siemerink hebben in een artikel in MvV 2009 op p. 34 e.v. steun voor de door het middel verdedigde maatstaf uitgesproken, en die steun ook gemotiveerd; maar tot mijn spijt is mij ook na lezing van deze bron niet duidelijk wat de hier verdedigde maatstaf nu werkelijk anders inhoudt, dan de afweging zoals die in de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM wordt voorgeschreven, en zoals het Haagse hof die in deze zaak heeft toegepast.Wel kan ik instemmen met de gedachte dat als een bepaald feitencomplex buiten het bereik van een ingeroepen fundamenteel recht valt, er daarom geen probleem kan rijzen van inbreuk op dat fundamentele recht (in die zin Schuijt en Chebti — Siemerink, t.a.p). De casus die de rechter bereiken zijn echter bijna altijd van dien aard dat er geen twijfel mogelijk is over de vraag of die casus binnen het bereik van de ingeroepen rechten valt. Waar dit, zoals dus meestal het geval is, niet voor serieuze twijfel vatbaar is, hoeft allicht ook in dit opzicht geen onderzoek naar de reikwijdte van de betrokken (fundamentele) rechten plaats te vinden.
HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering, rov. 3.4.1; HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD, rov. 5.11; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov. 3.4; en voor rechtspraak van het EHRM bijvoorbeeld EHRM 23 juli 2009, Appl. nr. 12268/03, Hachette Filipacchi/Frankrijk, rov. 41.
In alinea 12 van de conclusie voor HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 heb ik, zij het in een iets ander verband, geprobeerd te onderzoeken hoe een werkwijze zoals de hier veronderstelde in praktijk zou kunnen worden gebracht. De uitkomst was, dat dat niet kan. Bij heroverweging in de context van de onderhavige zaak, kom ik weer tot die uitkomst.
In alinea 62 van de Memorie van Antwoord tref ik daarentegen stellingen aan die ertoe strekken dat de maatstaf die het hof vervolgens heeft toegepast, als ‘terecht’ wordt aanbevolen; zie ook al. 81, 200 en 201 van de Memorie van Antwoord en al. 17 van de pleitnota in appel namens [eiser].
Voor zover al juist. Het middelonderdeel lijkt er bijvoorbeeld van uit te gaan dat het hof alleen de (geschreven) teksten van de in het restaurant van [betrokkene 1] opgenomen gesprekken heeft beoordeeld; maar blijkens de inleidende overwegingen van het arrest heeft het hof ook de opnames in kwestie gedeeltelijk gezien, en dus rekening kunnen houden met de al-dan-niet gebrekkige kwaliteit, de uit de beelden blijkende context en de invloed van gelaatsuitdrukking, lichaamstaal, intonatie etc.
Daarmee is zoveel bedoeld als: een indicatie van de mening van de betrokkene, als onderscheiden van: een bewering die als absoluut inhoudelijk juist wordt gepresenteerd.
Ik wil niet onvermeld laten dat in dit geval de feitelijke basis voor de gedachte dat [eiser] wél wist van de subsidie c.q. waarderingsbijdrage aan [betrokkene 1], de onbevangen lezer van het arrest ook als sterk treft — in die mate dat men een oordeel van het hof van de tegengestelde strekking misschien wèl als onvoldoende begrijpelijk zou hebben aangemerkt.
‘X. zegt eindelijk eens waar het op staat’ — zo vat ik de reactie die men tegenwoordig meer dan eens ziet, samen.
‘Maffioos’ is overigens een kwalificatie die niet door [verweerder] c.s. is gebruikt, maar een van de kant van [eiser] gekozen aanduiding voor wat [verweerder] c.s. zouden ‘overbrengen’; zie rov. 36 en 37.
Uit vele voorbeelden kies ik EHRM 15 februari 2005, Appl. nr. 68416/01, Steel & Morris/VK, rov. 90.
Ik herhaal dat het dát was, wat het hof heeft beoordeeld; het heeft zich, wat mij betreft terecht, onthouden van een oordeel over de vraag of de desbetreffende mening uiteindelijk als inhoudelijk juist moest worden aangemerkt.
In Nederland is die gedachte eloquent verwoord door Barendrecht, NJB 2003, p. 2010.
In de rechtspraak van het EHRM komt vele malen terug dat de uitingsvrijheid ook het recht kan inhouden om te overdrijven en te provoceren. Zoals het in EHRM 15 maart 2011, Appl. nr. 2034/07, Otegi Mondragon/Spanje, rov. 56, fraai wordt geformuleerd: ‘…c'est justement lorsqu'on présente des idées qui heurtent, choquent et contestent l'ordre établi que la liberté d'expression est la plus précieuse…’.
De al herhaaldelijk genoemde beslissing uit EHRM 11 januari 2011 Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, levert een recente illustratie.
Zie bijvoorbeeld Nieuwenhuis, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2010, p. 7 – 8; Harris, O'Boyle & Warwick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 501 en 510; Barendt, Freedom of Speech, 2007, p. 200 en 202.
Beroepschrift 15‑06‑2010
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de vijftiende juni tweeduizend tien, ten verzoeke van [requirant], hierna te noemen ‘[requirant]’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van de advocaten mr. E.J. Dommering en mr. R.D. Chavannes te (1075 HH) Amsterdam aan De Lairessestraat 111–115, alsmede ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, kantoorhoudende te (2514 EB) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 29, van wie laatstgenoemde als advocaat in cassatie zal optreden, [en als zodanig wordt aangewezen,]
[Heb ik,]
[Mr Steven Loeve, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Erick van Mastrigt. gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Leiden, kantoorhoudende aldaar aan de Schipholweg 101 D;]
AAN:
De heer [gerequireerde 1], hierna te noemen ‘[gerequireerde 1]’, wonende te [woonplaats], laatstelijk in feitelijke instanties domicilie gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. E. Grabandt te (2514 JH) 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107, aldaar mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Enz.]
De vereniging Politieke Vereniging Leefbaar Delft, hierna te noemen:
‘Leefbaar Delft’, zetelend te (2625 RV) Delft aan de Beethovenlaan 168, aldaar aan dit gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Voormeld adres in gesloten envelope met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD:
Dat [requirant] beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, onder zaaknummer 105.006.863/01 (rolnummer (oud): C07/00998) gewezen tussen [gerequireerde 1], Leefbaar Delft en de heer [betrokkene 1] als principaal appellanten en incidenteel geïntimeerden, en [requirant] als principaal geïntimeerde en incidenteel appellant, en uitgesproken op 16 maart 2010;
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende als voormeld de gerequireerden
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag vijfentwintig juni tweeduizend tien (25 juni 2010) om 10.00 uur des ochtends te verschijnen ter openbare zitting van de Eerste Kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, welke zitting alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 (2514 CV) te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
Tegen voormeld arrest te horen doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn arrest van 16 maart 2010 waartegen dit cassatiemiddel zich richt het recht geschonden en/of vormen verzuimd die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven om de navolgende — in onderling verband te nemen — redenen.
Onderdeel 1
Het Hof stelt in de overwegingen 10, 11, 12 en 55 voorop dat politici (zoals [gerequireerde 1] en/of de politieke partij Leefbaar Delft) ook voor uitlatingen buiten het vertegenwoordigende college (in casu: de Gemeenteraad) een krachtige bescherming genieten, hetgeen naar het oordeel van het Hof (ro 12) meebrengt dat de gewraakte uitlatingen van [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft over [requirant] bij uitstek behoren tot het gebied van het politieke forum waar in beginsel behoefte bestaat aan een ruime uitingsvrijheid, en waar de beoordelingsmarge voor beperking van de vrijheid van meningsuiting binnen het toepassingsbereik van artikel 6:162 BW dus (zeer) smal is. Aldus heeft het Hof (in de gegeven omstandigheden van het geval) een onjuiste maatstaf aangelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 22 Gemeentewet, is de gang naar de rechter voor door uitlatingen in de Gemeenteraad beschadigde partijen beperkt (onder meer EHRM 17 december 2002, A/Verenigd Koninkrijk). Dat betekent evenwel niet dat de uitlatingen van een politicus buiten het vertegenwoordigende forum, met name waar het gaat om zware beschuldigingen en de vorm waar deze in een internetpublicatie zijn neergelegd, waardoor iemands morele integriteit tot op het bot wordt beschadigd (zoals in casu het geval was), eenzelfde of vergelijkbare bescherming genieten als die voor uitlatingen die bij de openbare beraadslagingen in de Gemeenteraad worden gedaan. Voor zover uit het (ongeschreven) recht in Nederland anders zou voortvloeien is dit een beperking van de toegang tot de rechter die niet noodzakelijk is in een democratische samenleving en geen legitiem doel in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM dient. Ook in het licht van artikel 10 EVRM is deze maatstaf onjuist, omdat politici voor uitlatingen buiten het vertegenwoordigende lichaam waarvan zij deel uitmaken, weliswaar bescherming genieten wanneer zij voor die uitlatingen door het zittende bestuur met (stafrechtelijke) sancties worden bedreigd zonder dat dit bestuur heeft geprobeerd met andere proportionele middelen tegen die uitlatingen stelling te nemen (onder meer EHRM 23 april 1992, Castells/Spanje), maar ook door de bijzondere verantwoordelijkheid die zij als politicus voor het goed functioneren van de democratie hebben en daardoor in de keuze van de vorm van hun kritiek een voorbeeldfunctie vervullen ter waarborging van de kwaliteit van het openbare (politieke) debat (onder meer EHRM 16 juli 2009, Féret/België). Dit geldt ook voor openbare uitlatingen van politici jegens elkaar, in het bijzonder waar het gaat om beschuldigingen in het openbaar van strafbare gedragingen. Een politicus heeft in dat laatste geval in verband met de door politici en openbare ambtsdragers te respecteren presumptie van onschuld, die is neergelegd in artikel 6 lid 2 EVRM,
grote terughoudendheid te betrachten bij de vorm en de mate van openbaarheid van het uiten van de beschuldiging, zeker als op het moment van het doen van de beschuldiging nog geen officiële strafaanklacht bestaat of in voorbereiding is (onder meer EHRM 18 maart 2010, Kuzmin/Rusland).
De keuze van de onjuiste maatstaf tast de verdere gedachtegang van het Hof en de overwegingen die het in zijn arrest geeft aan (zie onder meer overwegingen 21, 32, 34, 40, 42, en 46).
Onderdeel 2
In overweging 9 formuleert het Hof als algemene maatstaf dat ten deze twee hoogwaardige belangen (eerder door het Hof in deze overweging aangeduid als het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van eer en goede naam en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer) tegenover elkaar staan en dat de vraag welke belangen in het gegeven geval de doorslag behoren te hebben, afhangt van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval. Deze maatstaf is niet, althans niet zonder meer juist, aangezien het bij de beslissing over een conflict tussen twee grondrechten niet alleen gaat om de omstandigheden van het geval, maar ook om de vaststelling van de reikwijdte van beide grondrechten en welk van beide in het gegeven geval in een democratie noodzakelijkerwijs de voorrang moet hebben. Deze maatstaf is strikter dan die door het Hof geformuleerd en in zijn arrest toegepast, aangezien het Hof zich telkens bij de beoordeling van de uitingen van [gerequireerde 1] (en/of Leefbaar Delft,
waarvan de uitlatingen blijkens overweging 55 e.v. ook in hoger beroep nog ter discussie stonden in het incidentele appèl) beperkt tot de vraag of over de kwestie nog een openbaar debat bestond. In elk geval is het arrest van het Hof niet naar de eis der wet met redenen omkleed omdat niet of onvoldoende valt na te gaan of het Hof deze maatstaf dan wel een andere heeft toegepast en of ze deze juist heeft toegepast. Daarvoor zijn immers (onder meer) de navolgende factoren (en de afzonderlijk in onderdeel 3 behandelde factor) van belang die het Hof niet of onvoldoende tegen elkaar heeft afgewogen en/of heeft onderzocht:
- —
De vraag of de voor [requirant]'s eer en goede naam uiterst schadelijke (voortgaande) publicatie door politici als [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft in het belang van de kritiek op de openbare functievervulling en de democratische besluitvorming en het onthullen van misstanden in verband daarmee,
noodzakelijk was, c.q. dat het belang van de vrijheid van meningsuiting van [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft in het gegeven geval bij alle publicaties zwaarder moest wegen. Deze maatstaf, die impliciet ook reeds is te vinden in het Gemeenteraadslid arrest (HR 24 juni 1983 NJ 1984, 801; het ‘e-criterium’ dat in casu zag op onthullingen door een politicus, herhaaldelijk van de zijde van [requirant] aangevoerd, zie onder meer grief 7 in de Memorie van Antwoord tevens incidenteel appel, p. 58 e.v.), heeft het Hof niet of onjuist, althans niet voldoende onderbouwd toegepast. Hetgeen het Hof in overwegingen 35, 38–47, en 51 daaromtrent oordeelt is geen toepassing van deze maatstaf althans maakt onvoldoende duidelijk waarom (voortgaande) publicatie door een politicus buiten de vertegenwoordigende organen in de daarvoor gekozen vorm ten koste van de eer en goede naam van [requirant] noodzakelijk was, ook nadat de democratische besluitvorming over de vermeende misstand had plaatsgehad.
- —
De inkleding van de zonder enig voorbehoud gedane en herhaalde overwegend feitelijke beschuldiging en/of uiterste beledigende waardeoordelen met zeer ernstige gevolgen dat [requirant] als bestuurder zich schuldig zou hebben gemaakt aan corruptie, (welke vorm zelfs steeds stelliger en beledigender werd, culminerend in het ‘Auschwitz artikel’ in 2007, door het Hof in overweging 44–47 behandeld) ook nadat een intern gemeentelijk onderzoek deze beschuldiging niet had gestaafd en een rapport van de Rijksrecherche voor het Openbaar Ministerie geen reden was geweest tot vervolging over te gaan (de criteria a en d van het Gemeenteraadslidarrest).
- —
De omstandigheid dat het gaat om bewust naar de vorm ongenuanceerde, niet in een mondeling (verhit) politiek debat gedane uitlatingen in massamedia met ongecontroleerde, ongerichte en ruime verspreiding (waaronder internet).
- —
De omstandigheid dat de betrokkenheid van een politicus bij het publieke debat een andere is dan die van de pers. Zo miskent het Hof in overwegingen 31, 33 en 35 dat op het moment dat er een gemeentelijk onderzoeksrapport was dat de eerder geuite beschuldigingen niet bevestigde, de discussie verlegd werd naar de wijze waarop dat onderzoek was uitgevoerd, c.q. naar de inhoud van dat rapport.
- —
De omstandigheid dat de meerderheid in de Gemeenteraad de handelwijze van Leefbaar Delft en [gerequireerde 1] in de zaak-[requirant] had afgekeurd onder meer wegens het in strijd handelen met de voor gemeenteraadsleden geldende gedragscode voor openbare uitlatingen over elkaar (inleidende dagvaarding 95 en 96; conclusie van repliek in eerste aanleg nr. 60) (die door het Hof ten onrechte zonder meer ter zijde wordt geschoven in overweging 34).
Onderdeel 3
- a)
Zowel in de jurisprudentie van de Hoge Raad als die van het EHRM is een belangrijke afwegingsfactor om een conflict tussen de vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer te beslissen de ernst van de beschuldiging, mede gelet op de inkleding daarvan en de mate van steun in de feiten die voor die beschuldiging bestaat. De aan het feitelijk bewijs te stellen eisen zijn zwaarder naar mate de beschuldiging ernstiger is. Dat betekent dat ernstige feitelijke beschuldigingen die niet in de mate van de ernst daarvan steun vinden in het voorhanden bewijsmateriaal onrechtmatig zijn, hetgeen ook (zij het in mindere mate) geldt voor zware waardeoordelen. Dat criterium is onverkort van toepassing op kritiek op het functioneren van iemand in een publieke functie (verwezen moge worden naar onder meer EHRM 11 mei 2010, Fleury/Frankrijk). In cassatie mag als uitgangspunt dienen dat het gaat om een van de ernstigste beschuldigingen die men aan het adres van iemand in een publieke functie naar voren kan brengen, namelijk corruptie. Het Hof heeft de hier bedoelde maatstaf niet of onjuist toegepast door in overweging 15 als criterium te formuleren dat het zou gaan om de vraag of ‘er geen enkele steun’ in de beeld en geluidsopnamen zou zijn te vinden, hetgeen een aanzienlijk lichtere maatstaf is dan het gezichtspunt ‘de mate waarin de beschuldiging steun vindt in het bewijsmateriaal’ (de formulering van het Gemeenteraadslid arrest). In ieder geval is het arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat niet valt na te gaan of het Hof deze maatstaf juist heeft toegepast.
- b)
Indien moet worden geoordeeld dat het Hof bovenbedoelde maatstaf wel heeft toegepast, is daarbij verzuimd ten deze relevante factoren in acht te nemen. De videobeelden van 28 mei 2004 en de geluidsopnamen van een telefoongesprek van 27 april 2005, in onderlinge samenhang beschouwd, zijn ook onderwerp van de overweging 59 van het arrest dat de vordering tegen [betrokkene 1], die verantwoordelijk was voor deze clandestien gemaakte opnamen.
Het Hof maakt het oordeel van de Rechtbank in 4.24–4.27 tot het zijne, te weten dat [betrokkene 1] die opnamen niet had mogen maken en naar buiten brengen, omdat het feitelijke effect daarvan is geweest chantage van [requirant], die zich bovendien niet tegen de aantijgingen had kunnen verweren omdat hij op dat moment niet over die opnamen kon beschikken. In overweging 61 oordeelt het Hof dat openbaarmaking van delen van de betrokken videobanden aan onder meer de landelijke pers ten opzichte van de daardoor geschonden grondrechten en rechtmatige belangen van [requirant] een disproportioneel middel was om zijn doel te bereiken, en acht het dit (overweging 62) bovendien misbruik door slechts selecties aan de pers ter beschikking te stellen. Het is in het licht van deze vaststellingen onjuist althans onbegrijpelijk hoe het Hof deze onrechtmatige opnamen, waarvan de selectie en inhoud voor [requirant] ten tijde dat de daarop gebaseerde beschuldigingen van [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft werden gedaan niet was te verifiëren of tegen te spreken, in het kader van een openbaar politiek debat tussen politici als voldoende feitelijke grondslag kon aanmerken. Het Hof had daarvoor tenminste (zo nodig ambtshalve) moeten nagaan of de privacyschending waarmee de informatie was verkregen, die zij ten aanzien van de burger die de opnamen maakte zwaar veroordeelt, ten aanzien van de politicus die op basis van ditzelfde materiaal (selectief) ernstige beschuldigingen jegens [requirant] naar buiten bracht, rechtvaardigde. Factoren die voor de beoordeling van deze afweging relevant kunnen zijn, zijn: Niet alleen het algemeen belang dat door de politicus met de publicatie werd gediend, de andere wegen die de voor de politicus openstonden binnen politieke organen de misstanden aan de kaak te stellen (zie ook onderdeel 2), maar ook de tussen politici in acht te nemen fair play en equality of arms (zie ook veroordeling van de handelwijze van [gerequireerde 1] en Leefbaar Delft door de fracties in de Gemeenteraad van Delft; uitvoerig geciteerd in inleidende dagvaarding nr. 96 en 97). Bij de ten deze vereiste afweging zullen in elk geval, zeker voor internetpublicaties van [gerequireerde 1] die in deze procedure ter discussie staan, de zorgvuldigheidsmaatstaven die aan de pers worden aangelegd bij het publiceren van vertrouwelijke informatie en/of beschuldigingen van strafbare feiten moeten worden toegepast, zoals de plicht tot verificatie van de juistheid van de beschuldiging in het licht van andere relevante feiten die binnen het gemeentelijke apparaat bekend waren, en het toepassen van hoor- en wederhoor (EHRM 18 januari 2007, NJ 2008, 236, Stoll/Zwitserland II en HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274, Van Gasteren/Hemelrijk). Het Hof heeft ook nagelaten deze maatstaven toe te passen.
- c)
Los van de vraag of de clandestiene opnamen voor dit doel door [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft mochten worden gebruikt voor de publicaties die in deze procedure ter discussie staan, vergt de ernst van de voortgaande beschuldigingen (in dit bodemgeschil waarin de bodemrechter anders oordeelt dan verschillende voorzieningenrechters die in de loop van het geschil in verschillende instanties een oordeel over delen van de publicaties hebben gegeven) een nader onderzoek en redengeving naar de betrouwbaarheid van deze bronnen, gelet op het feit dat clandestiene beeld-en geluidsopnamen in het algemeen en ook in casu, zoals uit het feitelijke debat in deze zaak blijkt, onbetrouwbaar zijn omdat de aanleiding tot het gesprek niet kan worden waargenomen en de visuele en auditieve elementen die zijn vastgelegd in de context van een verward live gesprek, de daarbij gebezigde lichaamstaal, intonatie en onduidelijke waarneembaarheid voor verschillende uitleg vatbaar zijn en bij in een beeldopname gehoorde telefoongesprekken de woorden van de beller of de gebelde niet bekend zijn. Het arrest van het Hof verschaft geen inzicht of het Hof deze onbetrouwbaarheid voldoende heeft onderzocht, c.q. bij zijn oordeelsvorming in aanmerking heeft genomen omdat het slechts geïsoleerde passages uit die clandestiene opnamen beoordeelt, zonder de gehele context van de gevoerde gesprekken daarbij te betrekken. Voor zover het Hof naar de context kijkt,
beperkt het zich in zijn uitleg in de overwegingen 16–21 tot een tekstuele analyse van opgeschreven tekstfragmenten, zonder de context buiten en in het gevoerde gesprek daarin te betrekken (conclusie van repliek punt 17). In elk geval is onjuist, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed (overwegingen 30– 33 van het arrest van het Hof) dat de beweringen (en de stellige vorm waarin zij werden gedaan, c.q. herhaald) van [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft nog voldoende steun in genoemde clandestiene opnamen vonden, nadat er eerst een openbare stellingname van B&W waarin de beschuldiging werd ontkend was geweest, en daarna een onderzoeksrapport van de gemeente waarin geen schending van binnen de gemeente geldende integriteitsregels werd geconstateerd (productie 2 bij de inleidende dagvaarding). De constatering in rechtsoverweging 33, dat in het gemeentelijk onderzoek niet de beeld- en geluidsopnamen waren betrokken, is niet redengevend, omdat [betrokkene 1] in dat stadium beweerde dat de opnamen waren vernietigd (c.q. hij weigerde, anders dan aan [gerequireerde 1] inzage in dat materiaal te geven), en uit dat onderzoek blijkt dat de door [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft aan die opnamen gegeven uitleg geen steun vond in een inmiddels beschikbare andere (gezaghebbende) bron, zodat de vraag was of de clandestiene opnamen op dat moment nog wel in de mate van de ernst van de beschuldiging daarvoor nog voldoende steun vormden.
- d)
In dit verband is ook onjuist, althans onbegrijpelijk de overweging 31 van het Hof dat de bewering dat de behandelende ambtenaar in de gemeente ‘onder druk zou zijn gezet om deze ‘waarderingsbijdrage’ voor [betrokkene 1] te regelen, dat die bijdrage een persoonlijke vriendendienst is en [requirant] zich toen al in een chantabele positie bevond’ geen nader bewijs behoefde, aangezien het een waardeoordeel zou betreffen en dat de juistheid van die uitlatingen in dit geding niet aan de orde is (overweging 32). De bewering ‘dat iemand onder druk is gezet’ en in zijn openbare functie van wethouder ‘een persoonlijke vriendendienst leverde en zich daardoor chantabel opstelde’ is immers overwegend feitelijk aangezien zij de aard van de verhouding van de wethouder tot de ambtenaar en de burger nader kwalificeert en dat is iets anders dan de (negatieve) opinie die men over die aldus gekwalificeerde verhouding heeft. Hetzelfde geldt voor overweging 42 dat [requirant] in de rechtszaal tijdens het kort geding niet de waarheid zou hebben verteld. Voorts is onjuist en/of onbegrijpelijk waarom zware negatieve waardeoordelen (scheldpartijen) als ‘blaaskaak’, ‘maffioos’, (overweging 40), ‘leugenachtig’,
‘dronkenlap’ (overweging 42), de Auschwitz vergelijking in verband met ‘‘machtsgijle’, kwijlende bloeddoorlopende koppen’, ‘de Auschwitzwissel langs de Delftse politieke spoorbaan’, ‘corruptie van wethouders’, ‘vriendjes en achterkamertjes politiek’ (overweging 44–46), hetzij geen enkel bewijs behoefden hetzij voor de voortgang van het publieke debat op dat moment waarin [gerequireerde 1] en/of Leefbaar Delft als politici nog actief waren, nuttig of noodzakelijk waren.
Met conclusie
Dat het de Hoge Raad behage op grond van dit middel of een of meer onderdelen daarvan het arrest waartegen het zich richt te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad juist zal achten, met hoofdelijke veroordeling van [gerequireerde 1] en Leefbaar Delft in de kosten van de procedure.
Deurwaarder
[exploot/proc. verbaal | 73,89 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
73,89 | |||
opslag (b.t.w.) | 14,04 | ||
€ | 87,93] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage geneemd in bovengenoemde wet.]