HR, 23-09-2022, nr. 21/04991
21/04991
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2022
- Zaaknummer
21/04991
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1284, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3315
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2022
- Vindplaatsen
NLF 2022/1902
NTFR 2022/3407 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 23‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding; punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht moet buiten toepassing blijven wegens strijd met het discriminatieverbod (HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04991
Datum 23 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 november 2021, nr. 20/003051., op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van een Rechtbank Limburg (nr. ROE 19/1129) betreffende een verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.G. van Laarhoven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep is het Hof conform punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) uitgegaan van een waarde per punt van € 534.
2.2
Het middel klaagt erover dat het Hof had dienen uit te gaan van een waarde per punt van (destijds) € 748.
2.3
Het middel slaagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 27 mei 2022,2.moet punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
2.4
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen door de proceskostenvergoeding voor de procedure in hoger beroep vast te stellen op € 1.898 (= 2,5 x € 759).
3. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in hoger beroep,
- draagt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 134,
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg in de kosten voor het geding bij het Hof, vastgesteld op € 1.898 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑09‑2022
ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverweging 5.8.
Beroepschrift 23‑09‑2022
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelhoogachtbare Vrouwe, Heer,
Namens (productie 1) [X] komen wij hierbij in cassatie tegen de in de aanhef genoemde uitspraak (productie 2). meer in het bijzonderde toepassing van art. 8:75 juncto onderdeel B2 bijlage bij besluit proceskosten bestuursrecht bij het vaststellen van de vergoeding voor kosten van rechtskundige bijstand in de procedure voor het gerechtshof.
Het Hof heeft betreffende kostenvergoeding namelijk berekend met toepassing van het lage tarief voor woz en/of bpm-zaken van € 534 in plaats van het voor overige gevallen geldende bedrag van € 748 per punt.
Het gaat hierbij om toepassing van de per 1 juli 2021 ingevoerde regel. Naar verwacht mag worden komt de vraag naar toepassing van dit artikel met enige regelmaat aan de orde, zodat het, behalve vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van belanghebbende ook in het kader van rechtsontwikkeling wenselijk is dat uw Raad duidelijk maakt hoe deze regel dient te worden toepast bij een geschil over een beschikking dwangsom wegens niet-tijdig beslissen.
Feiten en procesverloop
Namens belanghebbende is op 2 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen een woz-beschikking de dato 24 april 2018, vastgesteld door de heffmgsambtenaar van Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen, bevoegd voor de gemeente Roermond.
Wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende de heffingsambtenaar op 2 januari 2019 in gebreke gesteld.
Op 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op het woz-bezwaar gedaan. In die brief is tevens beslist dat geen recht op een dwangsom bestaat, omdat de ingebrekestelling prematuur zou zijn.
Tegen de uitspraak op het woz-bezwaar is geen beroep ingesteld. Wel is bij brief van 1 maart 2019 door belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beslissing betreffende de dwangsom wegens niet-tijdig beslissen.
Op 9 april 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.
Op 15 april 2019 heeft belanghebbende tegen de uitspraak van 9 april 2019 beroep ingesteld bij rechtbank Limburg.
Bij uitspraak van 3 april 2020 heeft rechtbank Limburg het beroep gegrond verklaard (ROE 19/1129).
Tegen de uitspraak van rechtbank Limburg heeft belanghebbende op 30 april 2020 beroep ingesteld bij het Gerechtshof in 's‑Hertogenbosch.
Bij de hierbij bestreden uitspraak heeft het Hof het beroep van belanghebbende gegrond verklaard
Cassatiemiddel
Naar de mening van belanghebbende heeft het Hof de proceskostenvergoeding betreffende het door haar behandelde (hoger) beroep onjuist berekend en daarmee onderdeel B2 bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht geschonden, op grond waarvan de door het Hof vastgestelde proceskostenvergoeding vernietigd dient te worden.
Toelichting
Sinds 1 juli 2021 geldt voor de beroepsfase een bedrag van € 748 per punt, behoudens voor zaken betreffende besluiten genomen op grond van hoofdstuk III of IV van de Wet waardering onroerende zaken of hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992.
In onderhavige zaak was geen sprake van een beroep waarbij (mede) om een oordeel werd gevraagd over de woz-waarde. De zaak betreft uitsluitend een geschil omtrent een dwangsombeschikking wegens niet-tijdig beslissen.
De dwangsombeschikking is een beschikking ex art. 418 Awb. Tegen een dergelijke beschikking dient blijkens de parlementaire geschiedenis op reguliere wijze bezwaar en beroep te worden ingesteld. Dat is blijkens art. 4:19 Awb slechts anders, in het zich hier niet voordoende geval, dat ook een rechtsmiddel is ingesteld tegen het onderliggende (primaire) besluit.
Uit het feit dat het in onderhavig geval een besluit ex art. 4:18 Awb betreft volgt dat het geen besluit is op grond van (welk hoofdstuk dan ook van) de Wet WOZ noch de BPM. Aldus dient gezien de expliciete tekst van onderdeel B2 bijlage bij besluit proceskosten bestuursrecht naar het oordeel van belanghebbende het bedrag voor de ‘overige gevallen’ van € 748 te worden toegepast. Het Hof heeft dit naar het oordeel van belanghebbende miskend
Te meer, omdat blijkens de toelichting op de verhoging per 1 juli 2021, de besluiten op grond van woz en bpm zijn uitgezonderd, in verband met het lopende onderzoek naar de omvang van deze vergoedingen gezien de handelswijze van zogenaamde no cure, no pay bedrijven.
Het eerste onderzoek daaromtrent is inmiddels afgerond. De bevindingen zijn vastgesteld in het rapport ‘Van beroep in bezwaar, Werkwijze en verdienmodel ‘no cure no pay’ bedrijven WOZ en BPM’, dat is gepubliceerd op de website van het WODC (www.wodc.nl).
Betreffend onderzoek gaat uitsluitend over de vergoedingen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht terzake van woz- en bpmgeschillen. Geschillen omtrent dwangsombeschikkingen sec vallen buiten de reikwijdte van het onderzoek.
Nu bij de verhoging per 1 juli 2021 expliciet is beargumenteerd dat deze voor alle zaken geldt, behalve die zaken die (nog) onderdeel uitmaken van genoemd onderzoek, brengt naar het oordeel van belanghebbende met zich dat, nu deze geen deel uitmaken van dat onderzoek, het hogere bedrag van € 748 ook teleologisch bezien geldt voor beroepszaken betreffende dwangsombeschikkingen wegens niet-tijdig beslissen
Brengt, zoals het Hof aangeeft, de door uw Raad uitgezette lijn in uw arrest van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797 met zich dat hiervan moet worden afgeweken?
Gezien de tekst en de door de besluitgever geschetste achtergrond kan hiervan naar het oordeel van belanghebbende geen sprake zijn.
Te meer niet omdat het in de betreffende zaak ging het over de vraag welke rechter bevoegd is kennis te nemen van een beroep over een dwangsombeschikking. Daarbij is uw Raad tot het oordeel gekomen dat dat dezelfde rechter is, als de rechter die kennis zou nemen van een geschil over het onderliggende besluit. Om beroep bij de belastingrechter mogelijk te maken is vereist dat sprake is van een besluit als genoemd in art. 26, lid 1 AWR.
Uw Raad clausuleert in dat arrest het oordeel dat een beschikking met betrekking tot een dwangsom gelijk is te stellen met een ingevolge de belastingwet genomen besluit dan ook expliciet tot de toepassing van art. 26, lid 1 AWR.
In dezelfde lijn had eerder de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State geoordeeld in haar uitspraak van 6 februari 2013, ECLI:NLRVS:2013:BZ0722. Ook in die zaak ging het over de vraag welke rechter bevoegd was. In r o. 4.2. merkt de Afdeling op dat de dwangsombeschikking niet uitsluitend haar grondslag vindt in art. 4:18 van de Awb, maar mede in het uitblijven van een besluit op grond van de Wahv, zodat een dwangsombeschikking in dit verband (onderstreping door mij; TvL) met een besluit op grond van de Wahv moet worden gelijkgesteld.
Zoals uit de onderstreepte zinsdeel moge blijken clausuleert ook de Afdeling haar oordeel tot de vraag welke rechter bevoegd is.
Beide oordelen leggen hieraan ten grondslag de proceseconomisch gedachte achter art. 4:19 Awb.
Deze oordelen bieden, gezien de achtergrond en clausulering door uw Raad en de Afdeling, naar het oordeel van belanghebbende geen grondslag voor het oordeel dat ook voor toepassing van art. 7:15 Awb sprake is van -kort gezegd — een woz-besluit.
Conclusie
Gezien het vorenstaande had het Hof naar het oordeel de proceskostenvergoeding voor de procedure bij het Hof dienen vast te stellen met het bedrag van € 748 per punt.
Belanghebbende geeft Uw Raad dan ook in overweging de door het Hof vastgestelde vergoeding te vernietigen en deze nader vast te stellen op € 1.870 (€ 748 * 2,5 punten), een en ander met vergoeding van wettelijke rente.
Kosten hoger beroep
Tenslotte verzoekt belanghebbende Uw Hof verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van onderhavig (hoger) beroep.