HR, 08-07-2011, nr. 09/04350
ECLI:NL:HR:2011:BQ2212
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2011
- Zaaknummer
09/04350
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BQ2212
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2212, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑07‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI9975, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2212
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2212, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2212
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BI9975
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 81 RO. Erfrecht. Gegrond beroep erfgenamen op rechtsverwerking ter afwering vordering tot verrekening kosten gezamenlijke huishouding met overledene, ingediend door degene met wie de overledene ongehuwd heeft samengewoond? Ongerechtvaardigde verrijking?
8 juli 2011
Eerste Kamer
09/04350
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerster 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de erven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 156391/HA ZA 06-203 van de rechtbank Breda van 17 mei 2006 en 1 augustus 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.817 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De erven hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 8 juli 2011.
Conclusie 15‑04‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerster 3]
Inleiding
1.
Thans verweerders in cassatie zijn de erfgenamen van hun in 2004 overleden moeder, verder ook: [betrokkene 1], die ruim 30 jaar ongehuwd heeft samengewoond met thans eiser tot cassatie, verder ook: [eiser]. Na het overlijden van [betrokkene 1] vordert [eiser] van verweerders, verder ook: de erven, in hun hoedanigheid van erfgenamen alsnog verrekening van de kosten van de gezamenlijke huishouding, stellende dat [betrokkene 1] nimmer aan deze kosten heeft bijgedragen. Het hof heeft het beroep van de erven op rechtsverwerking gegrond geoordeeld en het beroep van [eiser] op het HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit), m.nt. EAAL en op ongerechtvaardigde verrijking ongegrond geoordeeld. De aangevoerde cassatiemiddelen kunnen naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden en nopen niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende (zie rov. 4.2.1 en 4.2.2 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof):
- i)
[Eiser] heeft vanaf 1971 tot 10 december 2004 met [betrokkene 1] (ongehuwd, zonder samenlevingscontract en zonder geregistreerd partnerschap) een gezamenlijke huishouding gevoerd. Op laatstgenoemde datum is zij, zonder dat zij een testament had doen opmaken, overleden. [Verweerder ] c.s. zijn haar wettelijke erfgenamen.
- ii)
[Betrokkene 1] genoot vanaf 1978 een AWW-uitkering (laatstelijk van ruim f 1.300,- netto per maand) en per september 1991 (lees: 1998; plv. P-G) een AOW-uitkering.
3.
[Eiser] heeft de erven gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd de erven hoofdelijk te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 50.340,-, te vermeerderen met rente en kosten. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag dat hij in de jaren 1991–2004 een inkomen heeft genoten van in totaal circa € 100.680,-, dat dit gehele inkomen is aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, dat [betrokkene 1] nimmer in deze kosten heeft bijgedragen zodat zij in genoemde periode een vermogen van ruim € 127.000,- heeft opgebouwd, dat er vergoedingsverplichtingen zijdens [betrokkene 1] jegens [eiser] zijn ontstaan althans dat [betrokkene 1] ongerechtvaardigd is verrijkt.
De erven hebben gemotiveerd verweer gevoerd, daarbij stellend dat de vordering van [eiser] alleen al op grond van rechtsverwerking en verjaring moet worden afgewezen. Zij hebben tevens een vordering in reconventie ingesteld die in cassatie geen rol meer speelt.
4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 augustus 2007 de vordering van [eiser] afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
5.
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof 's‑Hertogenbosch. [Eiser] heeft bij memorie van grieven de kasboeken, opgemaakt door [betrokkene 1] over de periode vanaf 1 januari 1987 tot haar overlijden, overgelegd en zijn vordering nader onderbouwd. Hij vordert in hoger beroep veroordeling van de erven tot betaling van € 75.736,96 (de helft van de huishoudelijke kosten (€ 69.544,51) plus woonlasten (€ 22.484,05) verminderd met de door [betrokkene 1] betaalde boodschappen (€ 16.291,60 inclusief renteopslag).
6.
Het hof 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 23 juni 2009 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen als volgt.
Het meest verstrekkende verweer van de erven is gegrond op rechtsverwerking en verjaring. Het beroep op rechtsverwerking slaagt. (rov.4.3)
Daarbij heeft het hof onder meer gelet op HR 29 april 1994, NJ 1995, 561 (Ter Kuile/Kofman), m.nt. WMK. Afrekening van huishoudkosten dient plaats te vinden na afloop van ieder kalenderjaar. Door niet eerder de financiële verhouding aan de orde te stellen heeft [eiser] bij [betrokkene 1] het vertrouwen gewekt dat hij geen aanspraak op haar geldend wil maken. (rov. 4.3.1)
Voorts neemt het hof in overweging dat de aanwending van de door [eiser] en [betrokkene 1] te besteden middelen kennelijk berust op (stilzwijgende) afspraken tussen hen, althans heeft [eiser] het kennelijk steeds als een verplichting van moraal en fatsoen ervaren om uit zijn (bescheiden) inkomen de huishoudkosten en woonlasten, ook die van [betrokkene 1], te voldoen. [Eiser] wist dat [betrokkene 1] al vele jaren een bescheiden AWW- en AOW-uitkering genoot. Hij moet zich bovendien ervan bewust zijn geweest dat zij daarvan weinig bijdroeg in het huishouden (de gezamenlijke boodschappen en de rest dus moest sparen), immers naar zijn eigen stelling betaalde hij, [eiser], zelf een groot deel van die kosten. Deze jarenlang durende gang van zaken hebben [eiser] en [betrokkene 1] over en weer (stilzwijgend) aanvaard, terwijl onduidelijk, althans speculatief, is wat hiervoor de achterliggende beweegreden is geweest. Nu [betrokkene 1] is overleden kan op deze overeenkomst, althans op deze gedragslijn van moraal en fatsoen, niet worden teruggekomen. Daarin vindt het hof aanleiding om ook niet over te gaan tot verrekening over het laatste jaar van samenleving, waarvoor genoemd arrest van de Hoge Raad de mogelijkheid biedt. Tot de stilzwijgende afspraken behoorde kennelijk ook deze dat [eiser] en [betrokkene 1] tijdens hun samenleving een eigen financiële huishouding zouden voeren. Tot de afspraken behoorde kennelijk ook deze dat [betrokkene 1] de gezamenlijke boodschappen voor haar rekening nam, zoals in eerste aanleg erkend door [eiser] (rov. 3.11 van het vonnis waarvan beroep). Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] derhalve het recht verwerkt om de financiële gang van zaken achteraf — tegenover de erven — ter discussie te stellen. (rov. 4.3.2)
In dit verband acht het hof mede (processueel) van belang dat de erven, als gevolg van het feit dat [eiser] eerst met zijn aanspraak komt ná het overlijden van [betrokkene 1], sterk, en onaanvaardbaar, in hun bewijspositie zijn benadeeld. De erven beroepen zich er dan ook terecht op dat een eventuele vordering op [betrokkene 1] tegen haar had behoren te worden ingesteld, en nu dat niet is geschied, [eiser] het recht heeft verwerkt de erven daarvoor aan te spreken. (rov. 4.3.3)
Het beroep van [eiser] op HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit), m.nt. EAAL faalt. Weliswaar is de stelling van [eiser] in zoverre juist dat ook tussen samenlevers vergoedingsrechten kunnen ontstaan, maar dan zou het moeten gaan om zaken die [betrokkene 1] tijdens de samenleving op haar naam heeft verworven gefinancierd met geld van [eiser]. Daarvan is geen sprake. (rov. 4.3.4)
Ook het beroep op HR 15 februari 1985, NJ 1985, 885 (belegde besparingen) faalt. In die zaak lag aan de verplichting van de ene echtgenoot om de helft van de waarde van het vermogen dat door belegging van besparingen was verkregen met de andere echtgenoot te verrekenen, de afspraak van partijen uit de huwelijkse voorwaarden (het periodiek verrekenbeding) ten grondslag. Hier ontbreekt zo'n verrekenafspraak. Het hof acht in het onderhavige geval het beroep op de redelijkheid en billijkheid, die in de plaats zou komen voor een verrekenafspraak, ontoereikend, mede in het licht van hetgeen werd overwogen in rov. 4.3.2, namelijk de stilzwijgende afspraak om juist niet te verrekenen. (rov. 4.3.5)
Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking faalt evenzeer. Het hof neemt daarbij in overweging HR 5 september 2008, NJ 2008, 481, en dat derhalve verrijking van [betrokkene 1] door besparing in beginsel mogelijk is evenals verarming van [eiser] doordat hij meer dan de helft heeft bijgedragen in de kosten. Naar het oordeel van het hof (in het midden latend of er wel sprake is van verrijking en verarming en of er daartussen wel voldoende verband bestaat) is in de onderhavige zaak geen sprake van een ongerechtvaardigdheid. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] aan het einde van de samenleving over een vermogen van € 127,000,- beschikte en dat zij over minder had beschikt als zij meer had bijgedragen aan het huishouden is daartoe ontoereikend. In dit verband is van belang dat tussen [eiser] en [betrokkene 1] de eerder genoemde afspraken golden, c.q. het feitelijk financieel handelen van hen ten tijde van de samenleving door hen kennelijk als redelijk en gerechtvaardigd werd ervaren. (rov. 4.3.6)
7.
[Eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [Verweerder ] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
8.
De middelen 1 en 2 komen op tegen 's hofs oordeel het beroep van de erven op rechtsverwerking slaagt. Bij de beoordeling van deze middelen kan het volgende worden vooropgesteld.
Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldeiser onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldenaar zijn aanspraak alsnog geldend zou maken, bijvoorbeeld omdat door het tijdsverloop bewijsmateriaal voor de schuldenaar verloren is gegaan. Zie onder meer Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-III* 2010, nrs. 423–426 en Tjittes, Mon. BW A6b, 2007, p. 28–31 en 37–38, telkens met verwijzingen naar rechtspraak.
De wederpartij die beweert dat de rechthebbende zijn recht heeft verwerkt moet daartoe voldoende feiten stellen en zo nodig bewijzen. Aan de stelplicht en bewijslast van de wederpartij dienen hoge eisen te worden gesteld, omdat rechtsverwerking, als toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, niet te snel moet worden aangenomen. De wederpartij dient in de eerste plaats feiten te stellen waaruit de verwerkende gedragingen van de gerechtigde bestaan. Dit zal veelal een nalaten van de rechthebbende zijn. In de tweede plaats dient de wederpartij de gevolgen te stellen die het gedrag van de rechthebbende op zijn rechtspositie heeft, in het bijzonder dat hij gerechtvaardigd erop heeft vertrouwd dat de rechthebbende zijn recht niet meer uitoefent of dat zijn positie onredelijk is verzwaard. Indien rechtsverwerking wordt gegrond op ‘nadeel’, dan kan nadeel besloten liggen in de feitelijke gang van zaken zoals die ten processe of uit de stukken blijkt (HR 8 december 1989, LJN AC0652, NJ 1990, 474 en HR 25 mei 1990, LJN AD1132, NJ 1990, 579). Nadeel behoeft in die gevallen niet uitdrukkelijk gesteld te worden. Zie Tjittes, Mon. BW A6b, 2007, p. 53.
9.
Ik begrijp 's hofs hiervoor weergegeven rov. 4.3.1–4.3.3 aldus dat het hof zijn oordeel dat de erven zich met succes op rechtsverwerking hebben beroepen, heeft gebaseerd niet alleen op de grond dat [eiser] reeds zijn recht had verwerkt zijn vordering tegenover [betrokkene 1] geldend te maken nu hij door niet eerder de financiële verhouding aan de orde te stellen bij [betrokkene 1] het vertrouwen heeft gewekt dat hij geen aanspraak op haar geldend wilde maken en als ik het goed begrijp ook op de grond, althans voor zover het gaat om het laatste jaar van de samenleving, dat kennelijk sprake is geweest van een stilzwijgende afspraak tussen [eiser] en [betrokkene 1] althans op een door [eiser] ervaren verplichting van moraal en fatsoen, doch dat het hof zijn oordeel tevens heeft gebaseerd op de in rov. 4.3.3 weergegeven grond dat [eiser] tegenover de erven van [betrokkene 1] het recht heeft verwerkt zijn eventuele vordering jegens [betrokkene 1] die hij tegenover [betrokkene 1] niet geldend heeft gemaakt alsnog tegenover de erven geldend te maken nu de erven sterk en onaanvaardbaar in hun bewijspositie zijn benadeeld.
De cassatiemiddelen die opkomen tegen 's hofs oordeel dat het beroep van de erven op rechtsverwerking slaagt (de middelen 1 en 2), richten zich tegen rov. 4.3.1 en 4.3.2. Zij richten zich niet tegen de in rov. 4.3.3 vervatte zelfstandig dragende grond. Daarbij teken ik aan dat het betoog in de onderdelen 16 en 17 van middel 2 dat ‘de overweging van het gerechtshof onder 4.3.3. dat de erven (…) sterk en onaanvaardbaar in hun bewijspositie zouden zijn geschaad, (…) ten aanzien van de te gelasten bewijslevering daaraan niet in de weg [kan] hebben gestaan’ slechts strekt ter adstructie van het betoog in de daaraan voorafgaande onderdelen van middel 2 die zich richten tegen rov. 4.3.2 met (onder meer) de klacht dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het bewijsaanbod van [eiser] ter zake van zijn stellingen (weergegeven onder onderdeel 14) dat hij de financiën overliet aan [betrokkene 1] en dat hij en [betrokkene 1] wel en wee deelden en niet financieel onafhankelijk wilden blijven. Ik vermag in de onderdelen geen klacht te lezen tegen de in rov. 4.3.3 vervatte zelfstandig dragende grond dat [eiser] jegens de erven van [betrokkene 1] het recht heeft verwerkt zijn eventuele vordering jegens [betrokkene 1] die hij tegenover [betrokkene 1] niet geldend heeft gemaakt alsnog tegenover de erven geldend te maken. Terzijde merk ik nog op dat de klacht in onderdeel 16 miskent dat het hof in verband met de devolutieve werking van het appel terecht in rov. 4.3 heeft vooropgesteld dat het meest verstrekkende verweer van de erven is gegrond op rechtsverwerking (en verjaring). De slotsom is dat de middelen 1 en 2 falen bij gebrek aan belang, wat er verder van de in deze middelen vervatte klachten zij.
10.
Middel 3 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3.4–4.3.6, waarin het hof verwierp het beroep van [eiser] op HR 12 juni 1987, LJN AC2558, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit), m.nt. EAAL, het beroep op HR 15 februari 1985, LJN AG4965, NJ 1985, 885, m.nt. EAAL en het beroep op ongerechtvaardigde verrijking.
Zoals ik het middel begrijp klaagt het (onder 21) dat, nu de erven de omvang van het door [eiser] gestelde overgespaarde vermogen niet hebben bestreden doch slechts een andere oorzaak hebben aangevoerd waarvoor zij geen bewijs hebben aangevoerd, het hof de vorderingen van [eiser] ten onrechte niet heeft beoordeeld.
11.
Ook dit middel faalt. Zoals ik het oordeel van het hof begrijp, heeft het geoordeeld dat, wat er zij van het overgespaarde vermogen, de vordering van [eiser] niet kan worden toegewezen. Het hof heeft dus niet nagelaten de vordering van [eiser] te beoordelen.
12.
De slotsom is dat alle middelen falen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden