Zie het vonnis van de rb. Rotterdam van 13 februari 2008 onder 2.1–2.11 en het arrest van het hof Den Haag van 17 november 2009 onder 2.1.
HR, 23-09-2011, nr. 10/01177
ECLI:NL:HR:2011:BQ8449
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-09-2011
- Zaaknummer
10/01177
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BQ8449
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ8449, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ8449
ECLI:NL:PHR:2011:BQ8449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ8449
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑02‑2010
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Kredietovereenkomst. Verjaringsverweer; art. 3:307 lid 1 BW. Materiële rechtsverhouding verandert niet door veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering. Andere verjaringstermijn art. 3:324 BW doet daaraan niet af. Feitelijk oordeel hof dat betalingsregeling niet uitsluitend betrekking had op door rechter toegewezen deel, niet onjuist en niet onbegrijpelijk.
23 september 2011
Eerste Kamer
10/01177
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
SPEKTRUM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. W.J. Bosma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Spektrum.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 283411/HA ZA 07-1184 van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2007 en 13 februari 2008;
b. het arrest in de zaak 200.009.574/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 17 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Spektrum heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2008.
De advocaten van Spektrum hebben bij brief van 23 juni 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [Eiser] heeft in 1979 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met een van de rechtsvoorgangsters van Spektrum. De overeengekomen kredietlimiet bedroeg aanvankelijk ƒ 8.000,-- en is later, in 1983, verhoogd naar ƒ 15.000,--. [Eiser] was over het uitstaande saldo wettelijke rente verschuldigd en diende maandelijks een bedrag ter hoogte van 3% van het debetsaldo terug te betalen, met een minimum van ƒ 100,-- (€ 45,38).
(ii) [Eiser] heeft een betalingsachterstand laten ontstaan. Spektrum heeft daarom in het voorjaar van 1988 het krediet ineens opgeëist, conform de toepasselijke algemene voorwaarden.
(iii) [A] Incasso, later genaamd Incassobureau [B], heeft bij brief van 17 december 1992, onder vermelding van dossiernummer [001], de verjaring van de openstaande vordering gestuit.
(iv) In juli 1994 heeft Spektrum in verband met de betalingsachterstand een procedure aangespannen bij de kantonrechter te Rotterdam tegen [eiser] en zijn echtgenote. In haar dagvaarding voor deze procedure heeft Spektrum, in verband met de bevoegdheid van de kantonrechter, haar vordering beperkt tot het bedrag van ƒ 5.000,-- (€ 2.268,90). Met betrekking het resterende bedrag van haar vordering, heeft zij zich in de dagvaarding het recht voorbehouden dat op een later moment te vorderen.
(v) De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 6 september 1994 [eiser] en zijn echtgenote hoofdelijk veroordeeld tot betaling van ƒ 5.000,-- (€ 2.268,90), vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
(vi) Tussen partijen is een betalingsregeling tot stand gekomen, op grond waarvan [eiser] van april/mei 1995 tot juli/augustus 2006 periodiek bedragen aan Spektrum heeft betaald.
(vii) [B] heeft in haar correspondentie met [eiser] de vordering zoals toegewezen in het achter (v) genoemde vonnis aangeduid met een nieuw dossiernummer, [002]. De restantvordering is zij blijven aanduiden met het oude dossiernummer [001]. De door haar van [eiser] ontvangen betalingen heeft zij afgeboekt op de schuld met dossiernummer [002], totdat deze geheel was voldaan, hetgeen het geval was op 3 mei 2004. Nadien heeft zij de betalingen van [eiser] afgeboekt op de restantschuld met dossiernummer [001].
(viii) Bij brief van 24 januari 2000 heeft [eiser] aan [B] geschreven dat hij doende was om het bedrag van de veroordeling van het vonnis af te betalen. In de brief heeft hij verzocht om een overzicht van de stand van de afbetaling. In antwoord hierop heeft [B] bij brief van 31 januari 2000, onder vermelding van alleen dossiernummer [002], een overzicht gestuurd van beide openstaande bedragen, dus zowel van het bedrag van de veroordeling van het vonnis, als van het restbedrag.
(ix) [Eiser] was er niet van op de hoogte dat hij op 3 mei 2004 het bedrag van de veroordeling van het vonnis had voldaan. Dit is hem eerst gebleken uit een brief van [B] van 20 april 2006. Niet lang na ontvangst van deze brief is hij opgehouden betalingen te doen.
3.2 Spektrum vordert in deze procedure betaling van het nog openstaande bedrag van het krediet. [Eiser] verweert zich met een beroep op verjaring op grond van art. 3:307 lid 1 BW. Dit beroep is door Spektrum bestreden met onder andere een beroep op erkenning als bedoeld in art. 3:318 BW. Die erkenning ligt volgens haar besloten in de betalingen die [eiser] in de periode van april/mei 1995 tot juli/augustus 2006 heeft gedaan. Op zijn beurt heeft [eiser] dit standpunt bestreden met de stelling dat de vordering van Spektrum is gesplitst in twee afzonderlijke vorderingen, de vordering die door de kantonrechter is toegewezen en die geheel door hem is voldaan, en de restvordering. De betalingen die hij heeft gedaan op de eerste vordering kunnen niet worden aangemerkt als een erkenning van het bestaan van de tweede vordering, aldus [eiser]. Voor zover betalingen door Spektrum zijn geboekt op deze laatste vordering, was [eiser] daarvan niet op de hoogte, en kunnen die betalingen dus evenmin worden aangemerkt als een erkenning.
3.3 Het hof heeft het verweer van [eiser] verworpen en de vordering van Spektrum toegewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat de rechtsverhouding tussen partijen niet is gewijzigd door de omstandigheid dat Spektrum voor een deel van haar vordering een veroordelend vonnis heeft verkregen. Volgens het hof had [eiser] geen grond om aan te nemen dat Spektrum haar rechten met betrekking tot het andere deel van haar vordering liet varen. In hetgeen is gesteld of gebleken, is volgens het hof evenmin reden te vinden om te oordelen dat Spektrum heeft moeten aannemen dat [eiser] ervan uit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis moest betalen.
Dat [B] blijkens haar correspondentie de vordering in twee dossiers heeft gesplitst, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt volgens het hof temeer nu [B] in haar brief van 31 januari 2000 beide dossiers heeft genoemd. Het hof is tot de slotsom gekomen dat in deze situatie de betalingsregeling aldus moet worden uitgelegd dat deze betrekking had op de gehele schuld aan Spektrum. Indien [eiser] gemeend heeft dat de regeling slechts zag op de veroordeling in het vonnis, betreft dat een misvatting, die hij niet kan tegenwerpen aan Spektrum, nu deze in redelijkheid niet kenbaar was voor deze. De betalingen van [eiser] vormden dus telkens een erkenning van de gehele schuld.
3.4 Onderdelen 2.1 en 2.2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen klacht - berusten op het uitgangspunt dat de beperking van de vordering door Spektrum in verband met de toenmalige competentiegrens van de kantonrechter en, in verband daarmee, de toewijzing van enkel dat deel van de vordering door de kantonrechter, van rechtswege twee afzonderlijke vorderingen heeft doen ontstaan.
Dit uitgangspunt is onjuist. Zoals het hof terecht heeft overwogen, verandert de materiële rechtsverhouding die tussen partijen bestaat, niet door een veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering. Daaraan doet niet af dat voor de tenuitvoerlegging van een vonnis een andere verjaringstermijn geldt op grond van art. 3:324 BW. Daarmee is immers geen sprake van een andere vordering. De onderdelen falen derhalve.
3.5 Onderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de betalingsregeling van partijen niet uitsluitend betrekking had op het door de kantonrechter toegewezen deel van de vordering, maar op de gehele vordering. Dit oordeel berust, blijkens de hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen van het hof, daarop, kort gezegd, dat op geen moment tussen partijen is besproken dat de afbetalingsregeling alleen zou gelden voor de veroordeling in het vonnis, dat Spektrum dat ook niet bedoeld heeft, dat [eiser], bij gebreke van voldoende duidelijke aanwijzingen in die zin, dit ook niet heeft mogen aannemen en dat Spektrum evenmin heeft behoeven te begrijpen dat [eiser] de regeling in deze zin opvatte. Dit oordeel is, als berustende op een uitleg en waardering van hetgeen, naar de vaststelling van het hof, ten processe is gesteld en gebleken omtrent de betalingsregeling, vrijwel geheel van feitelijke aard, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Alle klachten van het onderdeel stuiten daarop af.
3.6 Onderdeel 2.4 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spektrum begroot op € 491,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 september 2011.
Conclusie 10‑06‑2011
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Spektrum Financieringen B.V.
In deze zaak is de vraag aan de orde of aflossingen kunnen worden aangemerkt als een impliciete erkenning van een schuld als bedoeld in art. 3:318 BW.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Het hof is in zijn thans bestreden arrest uitgegaan van de navolgende door de rechtbank vastgestelde feiten2.:
‘Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], heeft op 9 maart 1979 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met een van de rechtsvoorgangsters van verweerster in cassatie, hierna: Spektrum Financieringen3.. Deze overeenkomst betreft een ‘Ennia Konstant Krediet’ met als contractnummer [003]. De overeengekomen kredietlimiet bedroeg ƒ 8.000,- (€ 3.630,24). Voorts is overeengekomen dat [eiser] over het uitstaande saldo wettelijke rente was verschuldigd en dat hij maandelijks een bedrag gesteld op 3 % van het debetsaldo zou terugbetalen, met een minimum van ƒ 100,- (€ 45,38).’
1.2
[Eiser] heeft een betalingsachterstand doen ontstaan van meer dan twee termijnen. Spektrum Financieringen heeft het krediet conform de toepasselijke algemene voorwaarden in het voorjaar van 1988 ineens opgeëist.
1.3
[A] Inkasso, thans genaamd Incassobureau [B] B.V. (hierna: [B]), heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 17 december 1992, met — voor zover van belang — de volgende inhoud:
‘(…) Betreft: (…) dossier: [001]
(…) delen wij u namens cliënt mede, dat (…) zij uitdrukkelijk haar recht op nakoming van de met U gesloten overeenkomst voorbehoudt (…).’
1.4
In het kader van de betalingsachterstand heeft Spektrum Financieringen op 13 juli 1994 [eiser] en zijn echtgenote gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam. Spektrum Financieringen vorderde in deze procedure veroordeling tot betaling van een gedeelte van het totaal verstrekte krediet, te weten een bedrag van ƒ 5.000,- (€ 2.268,90), en reserveerde haar rechten om het resterende bedrag op een later moment te vorderen. Aan de vordering van het bedrag van ƒ 5.000,- (€ 2.268,90) is door of namens Spektrum Financieringen het dossiernummer [002] gekoppeld.
1.5
Op 6 september 1994 heeft de kantonrechter [eiser] en zijn echtgenote bij verstek hoofdelijk veroordeeld tot betaling van ƒ 5.000,- (€ 2.268,90), vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
1.6
[Eiser] is in 1995 gestart met het doen van termijnbetalingen teneinde te voldoen aan de veroordeling tot betaling als hiervoor bedoeld onder 1.5.
1.7
[B] heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 17 december 1997, met — voor zover van belang — de volgende inhoud:
‘(…) Betreft: (…) dossiernr: [001]
(…) delen wij u namens cliënte mede dat ingevolge de wettelijke bepalingen zij uitdrukkelijk haar recht op nakoming van de met u gesloten overeenkomst voorbehoudt (…).’
1.8
[B] heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 31 januari 2000, met — voor zover van belang — de volgende inhoud:
‘(…) Betreft: (…) dossiernr: [002] (…)
U dient (…) ingaande 3 februari 2000 ƒ 100.00 per maand te voldoen (…).’
1.9
Bij deze brief zijn twee specificaties van openstaande bedragen gezonden: één met betrekking tot het dossiernummer [002] ten bedrage van ƒ 4.711,47 (€ 2.137,97), en één met betrekking tot het dossiernummer [001] ten bedrage van ƒ 22.251,40 (€ 10.097,25).
1.10
Op 3 mei 2004 had [eiser] het bedrag tot betaling waarvan hij bij vonnis van 6 september 1994 door de kantonrechter te Rotterdam was veroordeeld, voldaan. Hiervan is hij door of namens Spektrum Financieringen niet op de hoogte gesteld. Na 3 mei 2004 is [eiser] termijnbetalingen blijven doen. Vanaf die datum heeft Spektrum Financieringen deze betalingen aangemerkt als afbetaling van het openstaande bedrag met dossiernummer [001].
1.11
[B] heeft namens Spektrum Financieringen aan [eiser] een brief gestuurd, gedateerd 20 april 2006, met — voor zover van belang — de volgende inhoud:
‘(…) Betreft: (…) dossiernr: [001]
(…) dat u met ingang van 5 mei 2006 een bedrag van € 75.00 per maand aan ons dient te voldoen. (…)
Ter informatie delen wij u mede dat deze vordering destijds in verband met de competentiegrens van de Kantonrechter is gesplitst in het dossier met nummer [002] en het onderhavige dossier. Het dossier met nummer [002] is inmiddels door u voldaan. Voor het restant van de vordering in het onderhavige dossier hebben wij u aangeschreven voor een betalingsregeling (…).’
1.12
Bij inleidende dagvaarding van 19 april 2007 heeft Spektrum Financieringen [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en heeft daarbij gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 9.417,44 met rente en kosten. Aan deze vordering heeft Spektrum Financieringen ten grondslag gelegd dat zij dit bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst, waarvan de kredietlimiet op 21 oktober 1983 is verhoogd tot ƒ 15.000,- — na aftrek van hetgeen reeds op de vordering is betaald — thans nog van [eiser] te vorderen heeft.
1.13
[Eiser] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen zowel de vordering als de gestelde verhoging van de kredietlimiet en heeft aangevoerd dat de vordering van Spektrum Financieringen is verjaard.
1.14
Na een comparitie van partijen op 22 november 2007 heeft de rechtbank de vordering van Spektrum Financieringen bij vonnis van 13 februari 2008 afgewezen.
1.15
Spektrum Financieringen is, onder aanvoering van vier grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage en heeft daarbij — zakelijk weergegeven — gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en haar vordering alsnog toewijst.
1.16
[Eiser] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot ‘afwijzing van de vordering in hoger beroep’.
1.17
Het hof heeft bij arrest van 17 november 2009 — in cassatie niet bestreden — geoordeeld dat Spektrum Financieringen haar stelling dat de met [eiser] overeengekomen kredietlimiet op 21 oktober 1983 is verhoogd naar ƒ 15.000,- voldoende heeft gestaafd (rov.2.12) en voorts dat Spektrum Financieringen haar vordering in de loop van de procedure voldoende heeft gespecificeerd (rov. 2.13) en heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2008 vernietigd en opnieuw rechtdoende, [eiser] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan Spektrum Financieringen van € 9.417,44 vermeerderd met de wettelijke rente.
1.18
[Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig4. cassatieberoep ingesteld.
Spektrum Financieringen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en Spektrum Financieringen heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel, dat uit vier onderdelen (klachten) bestaat, is in de kern gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.8 en rechtsoverweging 2.10 waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
‘2.5
De omstandigheid dat Spektrum voor een gedeelte van haar totale vordering een [eiser] tot betaling veroordelend vonnis heeft verkregen, heeft de rechtsverhouding tussen partijen niet gewijzigd. De oorspronkelijke rechtsverhouding met de daaraan gekoppelde verbintenissen is daardoor niet gesplitst in meerdere rechtsverhoudingen met elk hun eigen verbintenissen.
2.6
In beginsel was er voor [eiser] geen grond om aan te nemen dat Spektrum haar rechten met betrekking tot het deel van haar vordering boven de genoemde ƒ 5000,- — al dan niet in het kader van de betalingsregeling — liet varen.
Hetgeen is gesteld of gebleken vormt geen reden om uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Meer in het bijzonder wordt daartoe overwogen dat ondanks de beperking van haar vordering in de eerdere kantonprocedure, Spektrum op voor [eiser] kenbare wijze haar rechten met betrekking tot het meerdere nadrukkelijk heeft voorbehouden.
2.7
In hetgeen is gesteld of gebleken is ook geen reden te vinden om te oordelen dat Spektrum heeft moeten aannemen dat [eiser] er vanuit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis van de kantonrechter diende te betalen, of dat [eiser] een deel van de vordering van Spektrum betwist[t]e. De omstandigheid dat het incassobureau van Spektrum de totale vordering van Spektrum in twee dossiers had gesplitst — één voor het deel waarop de veroordeling van de kantonrechter betrekking had en één dossier voor het overige — en daarvan in zijn brieven aan [eiser] heeft doen blijken, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Dit te meer nu dat incassobureau bij brieven van 31 januari 2000 de beide dossiers bij een algemene brief betrekt.
2.8
In deze situatie, en omdat een betalingsregeling met betrekking tot een niet (kenbaar) betwiste vordering, die niet tot een deel van die vordering is beperkt, in de regel de hele vordering betreft, moet de betalingsregeling zo worden uitgelegd dat die betrekking had op de hele schuld aan Spektrum. Spektrum heeft gelet daarop de betalingen van [eiser] telkens als een erkenning door [eiser] van het bestaan van de hele schuld kunnen aanmerken, waardoor er voor haar geen aanleiding was om voor een gedeelte van de schuld de verjaring stuitende maatregelen te nemen. Dat [eiser] — zoals hij stelt — steeds meende dat de betalingsregeling slechts op het bedrag van het vonnis van de kantonrechter betrekking had, doet aan het voorafgaande niet af, omdat het niet een voor Spektrum in redelijkheid kenbare gedachte (wil) van [eiser] betreft. De gedachte van [eiser] dat hij als gevolg van de beperking door Spektrum van haar vordering tot ƒ 5.000,- in de eerdere kantonprocedure nog slechts dat bedrag — plus verdere rente en proceskosten — diende te betalen, berust op een misvatting aan zijn zijde.
(…)
2.10
Het beroep op verjaring wordt dus verworpen.’
2.2
Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof eraan voorbij gaat dat het deel van de vordering waarvoor Spektrum Financieringen geen titel heeft verkregen onderworpen is aan de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:307 lid 1 BW en dat Spektrum Financieringen, na op 17 december 1992 en 17 december 1997 voor de resterende vordering een stuitingsbrief heeft gezonden, dat op 17 december 2002 heeft nagelaten.
Onderdeel 2.2 bouwt op het voorgaande voort en klaagt dat het hof in rechtsoverweging 2.6 heeft miskend dat het erom gaat of de vordering steeds tijdig voor het resterende deel is gestuit.
Onderdeel 2.3 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.7, 2.8 en 2.9 en klaagt dat het oordeel van het hof dat de afbetalingsregeling de totale schuld betrof en dat Spektrum Financieringen erop mocht vertrouwen dat [eiser] op de totale schuld afbetaalde rechtens onjuist en in het licht van de gedingstukken en het daaruit blijkende partijdebat ook volstrekt onbegrijpelijk is.
Onderdeel 2.4 betreft een restklacht.
2.3
Kern van het oordeel van het hof is de positieve beantwoording van de vraag of de betalingen die door [eiser] in de periode tot 2006 aan (het incassobureau van) Spektrum Financieringen zijn gedaan, hebben te gelden als een erkenning in de zin van art. 3:318 BW van het bestaan van de gehele schuld (rov. 2.2 en 2.3).
2.4
Art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent.
Voor erkenning van de schuld is het niet noodzakelijk dat de schuldenaar uitdrukkelijk erkent, elke handeling of gedraging waaruit blijkt dat de schuldenaar de schuld erkent, stuit de verjaring5.. Of sprake is van erkenning hangt af van de omstandigheden van het geval. Zo zijn het betalen of verrekenen van rente, het doen van een aanbod van betaling, het doen van een verzoek om uitstel van betaling en het doen van een aanbod om overleg te plegen over de hoogte van de schuld6. voorbeelden van impliciete erkenning. Het vragen van uitstel van betaling om uit te zoeken of men daadwerkelijk iets verschuldigd is, houdt daarentegen geen erkenning in.
2.5
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 nov. 1965, NJ 1966, 190 geoordeeld dat het doen van regelmatige betalingen geen erkenning inhoudt van de verschuldigdheid van andere termijnen dan de reeds betaalde. Onder verwijzing naar dit arrest oordeelde de Hoge Raad vervolgens in zijn arrest van 10 december 19937. meer in het bijzonder met betrekking tot maandelijkse alimentatiebetalingen dat ‘de enkele betaling van een krachtens rechterlijke uitspraak maandelijks verschuldigd alimentatiebedrag, behoudens bijzondere omstandigheden, niet kan worden aangemerkt als erkenning van de verschuldigdheid van enig ander bedrag dan in feite wordt betaald.’ Aan deze regel ligt de gedachte ten grondslag dat met betrekking tot de verjaring van termijnschulden de schuldenaar wordt beschermd: van de schuldeiser mag een zekere activiteit worden verlangd zoals het bijhouden van de stand van de betalingen8.. De Hoge Raad vatte het zich niet verzetten tegen de periodieke inhouding van rente door de schuldeiser op een door deze aan de wederpartij verschuldigde uitkering evenmin op als erkenning9..
2.6
Omdat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of van (impliciete) erkenning kan worden gesproken, is het volgende chronologische overzicht van de feitelijke gang van zaken van belang:
‘9 maart 1979 datum overeenkomst doorlopend krediet ten bedrage van ƒ 8.000,-
21 oktober 1983 verhoging krediet naar ƒ 15.000,-
15 februari 1988 akkoord van Aegon met uitstel betaling.
22 april 1988 laatste waarschuwing van Aegon aan [eiser] tevens ingebrekestelling.
4 juni 1988 sommatiebrief van [A] Inkasso — namens Spektrum Financieringen — voor een bedrag van ƒ 14.932,05 (dossiernummer boven brief: [004])
16 augustus 1988 2e sommatiebrief van [A] Inkasso — namens Spektrum Financieringen — voor bedrag van ƒ 15.089,74 (dossiernummer [004])
17 december 1992 stuitingsbrief van [A] Inkasso (namens Spektrum Financieringen). Genoemd dossiernummer [001].
13 juli 1994 dagvaarding van [eiser] en zijn echtgenote voor de kantonrechter. In de dagvaarding wordt het volgende vermeld: ‘de eisende partij heeft in totaal f. 23606,23 te vorderen van welk bedrag, ondanks aanmaning, geen betaling is te krijgen. De eisende partij vordert thans f. 5000,- en reserveert uitdrukkelijk haar recht op het overige nog te vorderen bedrag.’
19 juli 1994 brief van advocaat van, mr. Unger, aan [A] Inkasso als reactie op de dagvaarding waarin wordt meegedeeld dat ‘[eiser en echtgenote] de vordering niet zullen kunnen voldoen’ (geen dossiernummer).
21 juli 1994 reactie [A] Inkasso dat ‘cliënte geen aanleiding ziet de procedure te staken.’ Genoemd dossiernummer [002].
17 augustus 1994 brief van mr. Unger aan [A] Inkasso met voorstel om Fl. 40,- per maand te betalen (geen dossiernummer).
6 september 1994 verstekvonnis kantonrechter, is betekend op 30 september 1994.
17 december 1997 stuitingsbrief, noemt dossiernummer [001] + specificatie van de vordering.
24 januari 2000 brief van [eiser] dat hij zich aan de betalingsovereenkomst van de som van ƒ 5.000,- houdt, te weten ƒ 50,- per maand. Noemt dossiernummer [002].
31 januari 2000 brief van [B] Incasso met dossiernummer [002]; reactie op brief van 24 januari 2000; termijn betaling komt niet voort uit vonnis maar uit daarna overeengekomen betalingsregeling; verhoging termijn;
Bijgevoegd specificatie (I) van vordering met dossiernummer [002] ten bedrage van ƒ 4.711,47 en specificatie (II), van vordering met dossiernummer [001] voor een totaalbedrag van ƒ 22.251,40.
2 februari 2000 voorstel [eiser] tot betaling van ƒ 2.000,- tegen finale kwijting. Brief noemt dossiernummer [002].
23 februari 2000 reactie [B]: niet akkoord met voorstel. Noemt dossiernummer [002].
21 maart 2006 brief Spektrum aan [B] Incasso om de termijnbetaling van [eiser] te verhogen; noemt dossiernummers [002]/[001].
22 maart 2006 brief [B] Incasso aan [eiser] dat betalingsregeling dient te worden herzien met verzoek inkomsten/uitgaven formulier in te vullen. Noemt dossiernummer [001].
29 maart 2006 ingevuld formulier door [eiser]. Noemt dossiernummer [001].
20 april 2006 brief van [B] aan [eiser] dat betalingsregeling wordt vastgesteld op € 75,- per maand. Genoemd dossiernummer [001]. De brief bevat voorts het volgende: ‘Ter informatie delen wij u mede dat deze vordering destijds in verband met de competentiegrens van de Kantonrechter is gesplitst in het dossier met nummer [002] en het onderhavige dossier. Het dossier met nummer [002] is inmiddels door u voldaan10.. Voor het restant van de vordering11. in het onderhavige dossier hebben wij u aangeschreven voor een betalingsregeling.’
26 juni 2006 brief van [eiser] aan advocaat met beroep op verjaring sinds 17 december 2002 van de (rest)vordering (geen dossiernummer).
12 juli 2006 brief van [B] aan [eiser] met de volgende reactie op het verjaringsberoep: ‘U bent (…) ook op 31 januari 2000 voor onderhavige vordering aangeschreven, zodat de vordering zou zijn verjaard op 31 januari 2005. Aangezien u sedert 3 mei 2004 op onderhavige vordering maandelijks € 45,38 bent gaan aflossen, is de vordering sedert 3 mei 2004 middels impliciete erkenning van de vordering tijdig gestuit.’ Genoemd dossiernummer: [001].’
2.7
Gelet op laatstgenoemde brief waarin het standpunt wordt ingenomen dat [eiser] de tweede vordering impliciet heeft erkend door de maandelijkse aflossingen vanaf 3 mei 2004, zijn de brieven van 24 januari 2000 van [eiser] aan [B] Incasso en de reactie daarop van [B] Incasso bij brief van 31 januari 2000 m.i. van doorslaggevende betekenis.
2.8
De brief van 24 januari 2000 van [eiser en echtgenote] aan [betrokkene 1] van [B] Incasso luidt als volgt:
‘ (…) Naar aanleiding van uw brief 12-1-'00 heb ik contakt opgenomen met mijn advocatenkantoor [C]. Zij adviseerde mij om u op de hoogte te stellen dat wij een veroordeling van de rechtbank hebben (zie bijlage) en wij ons houden aan de betalingsovereenkomst van de som f. 5000,- + rente en kosten. Te weten f 50,- p. maand.
De b.v. Spektrum financiering is in gebreke gebleven door ons jaarlijks geen overzicht te sturen.
Van Uw buro zou ik een overzicht krijgen, tot op heden is deze niet gearriveerd. (…)’
2.9
[B] Incasso heeft bij brief van 31 januari 2000 als volgt op deze brief gereageerd:
‘ (…) Uw brief d.d. 24 januari 2000 ontvingen wij in goede orde.
Bijgaand treft u specificaties aan van de thans openstaande bedragen.
U verwijst in uw brief naar het vonnis d.d. 6 september 1994. Op de zitting werd echter niet overeengekomen dat de (deel)vordering zou worden voldaan middels een betalingsregeling van fl 50.00 per maand. Deze regeling is naderhand overeengekomen en kan door cliënte te allen tijde herzien worden.
U dient dan ook ingaande 3 februari 2000 fl 100.00 per maand te voldoen, bij gebreke waarvan de betalingsregeling vervalt en direct verdere rechtsmaatregelen tegen u volgen. (…)’
Bijgevoegd worden een specificatie (in de vorm van een brief gedateerd 31 januari 2000) van de eerste vordering waarvoor een veroordelend vonnis is verkregen van in totaal ƒ 4.711,47 en een specificatie (ook in de vorm van een brief met als datum 31 januari 2000) van de tweede vordering ten bedrage van in totaal ƒ 22.251,40.
2.10
De brief van 24 januari 2000 van [eiser] kan niet anders worden uitgelegd dan dat hij zich op het standpunt stelde dat de betalingsregeling op grond waarvan hij maandelijks bedragen naar Spektrum overmaakte, op het bedrag van in hoofdsom ƒ 5.000,- betrekking had, dus op de eerste vordering.
De reactie van [B] op 31 januari 2000 kan niet worden aangemerkt als een ontkenning en/of weerlegging van dit standpunt. In de eerste plaats wordt in de brief vermeld dat het ‘dossiernummer [002] betreft’ en dat is de vordering van het bedrag van ƒ 5.000,- (zie de vastgestelde feiten onder 1.4 en 1.8). Daarnaast deelt [B] slechts mee dat de betalingsregeling niet tijdens de zitting maar naderhand is overeengekomen en dat om die reden de termijnen kunnen worden herzien, welke herziening zij vervolgens met ingang van 3 februari 2000 doorvoert.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.7 dat ‘in hetgeen is gesteld of gebleken geen reden is te vinden om te oordelen dat Spektrum Financieringen heeft moeten aannemen dat [eiser] er vanuit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis van de kantonrechter diende te betalen’, dan ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.11
Eerst bij brief van 20 april 2006 heeft [B] aan [eiser] meegedeeld dat de vordering van Spektrum Financieringen, die destijds in verband met de competentiegrens van de kantonrechter was gesplitst, voor wat betreft de eerste vordering (met dossiernummer [002]) inmiddels was voldaan. [eiser] is derhalve niet eerder meegedeeld dat zijn aflossingen vanaf 3 mei 2004 betrekking hadden op de tweede vordering en hij was zich dat blijkens de hiervoor geciteerde brief van 24 januari 2000 ook niet bewust. De aflossingen op de tweede vordering zijn mitsdien geen handelingen of gedragingen van [eiser] waaruit blijkt dat hij de tweede vordering erkent in de zin van art. 3:318 BW. M.i. geeft het andersluidende oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.8 daarom voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.12
Het voorgaande brengt mee dat de tweede vordering in ieder geval per 31 januari 2005 is verjaard, nu er na die datum geen stuitingshandeling meer is verricht (en op de tweede vordering de verjaringstermijn van vijf jaren toepassing is) en geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld waardoor toch sprake zou zijn van erkenning. Het middel treft in zoverre doel en behoeft voor het overige geen bespreking meer. Het bestreden arrest dient mitsdien te worden vernietigd en het vonnis in eerste aanleg kan worden bekrachtigd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 17 november 2009 en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2008.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑06‑2011
Zie echter ook hierna onder 2.6.
Zie voor de diverse statuten- en naamswijzigingen de inleidende dagvaarding onder ‘Meegedeeld’.
De cassatiedagvaarding is op 17 februari 2010 uitgebracht.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*, nr. 426; M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring, mon. BW B14, 2010, nr. 30; Stolker 2009, (T&C BW), art. 3:318 BW, aant. 1.
HR 10 april 1998, NJ 1998, 639.
LJN ZC1180 (NJ 1994, 190). Zie ook de conclusie van A-G Vranken onder 18 en 19.
Zie ook M.W.E. Koopmann, WPNR 1994/6148, p. 575 en 576.
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 445.
Hierna gemakshalve aangeduid als de eerste vordering.
Hierna de tweede vordering genoemd.
Beroepschrift 17‑02‑2010
Toevoeging aangevraagd.
Heden, de zeventiende februari 2010 (tweeduizendtien), ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen; [en als zodanig wordt gesteld,]
Heb ik,
[Mr. Pieter Frank van Eijk, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Michael Johannes Cornelis van Leeuwen, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Rotterdam, aldaar kantoorhoudends aan de 's‑Gravendijkwal 134;]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SPEKTRUM FINANCIERINGEN B.V., statutair gevestigd te 's‑Gravenhage en zaakdoende te Rijswijk aan de Lange Kleiweg 50-D (2288 GK) aldaar mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw G.M. Vogel]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, tweede civiele kamer, d.d. 17 november 2009, gewezen onder rolnummer 200.009.574/01 tussen gerequireerde als appellante, en requirant als verweerder;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de negentiende maart 2010 (tweeduizendtien) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 17 november 2009 rolnr. 200.009.574/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Inleiding
1.1
In 1979 heeft eiser in cassatie, hierna: [requirant], met de rechtsvoorgangster van verweerster in cassatie, hierna: Spektrum, een doorlopend kredietovereenkomst gesloten. Door een betalingsachterstand heeft Spectrum begin 1988 het krediet, dat toen ruim NLG 15.000,00 bedroeg, opgeëist.
1.2
Namens Spektrum heeft [A] Incasso bij brief van 17 december 1992, met het dossiernummer [001], de vordering gestuit.1.
1.3
In 1994 heeft Spektrum [requirant] gedagvaard voor dat deel van de vordering dat binnen de toenmalige competentie van de kantonrechter bleef. Voor het overige heeft Spektrum zich haar rechten voorbehouden Bij vonnis van 6 september 1994 heeft de kantonrechter [requirant] veroordeeld tot NLG 5.000,00.2.
1.4
Na de betekening, waarbij over het bedrag waarvoor de vordering werden voorbehouden overigens niet werd gerept3., hebben partijen naar aanleiding van het vonnis een (af)betalingsregeling getroffen van aanvankelijk NLG 50,00 per maand en laatstelijk € 45,38 per maand.4.
1.5
Namens Spektrum heeft [B] Incasso bij brief van 17 december 1997 met bijlage, met het dossiernummer [001], de (resterende) vordering zonder titel, gestuit.5.
1.6
Bij brief van 31 januari 2000 heeft [B] [requirant] meegedeeld dat hij in het vervolg NLG 100,00 diende af te lossen, en daarbij twee specificaties van openstaande bedragen toegezonden: één met betrekking tot het dossiernummer [002] en één met betrekking tot het dossiernummer [001].6.
1.7
Bij brief 20 april 2006 heeft [B] [requirant] bericht dat de vordering(en) van Spektrum zijn gesplitst in twee dossiers, met de nummers [002] en [001], en dat op dossiernummer [002], handelend over de vordering waarvoor Spektrum een titel had gekregen, inmiddels geheel was afgelost.7. Alstoen bleek [requirant] ook dat hij zijn afbetalingen na de aflossing op laatstgenoemd dossier, nog enige tijd had gecontinueerd.
1.8
Op 19 april 2007 heeft Spektrum [requirant] voor de restantvordering in rechte betrokken. [requirant] heeft onder meer aangevoerd dat deze vordering is verjaard. Spektrum heeft daartegenover gesteld dat [requirant] door het continueren van de afbetalingen na de aflossing van de vordering waarvoor zij een titel had, de vordering heeft erkend, en dat de brief van 31 januari 2000 als een stuitingshandeling moet worden beschouwd. [requirant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zijn beroep op verjaring gehandhaafd en daarbij tevens aangegeven dat, voor zover hij na de voldoening aan de schuld ingevolge de veroordeling door de kantonrechter nog andere deelbetalingen mocht hebben verricht, hij deze per abuis heeft verricht omdat hij ervan uitging dat na voldoening van laatstgenoemde schuld de zaak was afgedaan.8.
1.9
Bij (eind)vonnis van 13 februari 2008 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat, óók indien veronderstellenderwijs ervan zou moeten worden uitgegaan dat de brief van 31 januari 2000 een stuitingshandeling is, waardoor de vordering, gelet op de brief van 17 december 1997, niet (al) op 18 november 2002 maar (eerst) op 1 februari 2005 is verjaard, de afbetalingen niet als een erkenning in de zin van artikel 3:318 BW kunnen worden beschouwd. De vraag of de brief van 31 januari 2000 een stuitingshandeling is heeft de kantonrechter daarom niet beantwoord.9.
1.10
Spektrum is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. In appel heeft zij, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het hier de facto om één vordering gaat, dat op die totale vordering werd afgelost, dat zij erop mocht vertrouwen dat [requirant] met die aflossingen steeds de totale vordering erkende zodat van een verjaring geen sprake kan zijn.10.
1.11
Ging het in eerste aanleg om de vraag of de brief van 31 januari 2000 als een stuitingshandeling kon worden beschouwd en/of de betalingen ná de aflossing van de schuld onder dossiernummer [002] als een erkenning van de restantvorderingen moesten worden gezien: door de move van Spektrum in appel kwam aldaar de vraag aan bod of Spektrum überhaupt stuitingshandelingen behoefde te verrichten.
1.12
Na het verweer van [requirant] bij memorie van antwoord heeft het hof bij arrest van 17 november 2009 het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [requirant] alsnog veroordeeld tot betaling van € 9.417,44 vermeerderd met wettelijke rente en kosten. [requirant] voert daartegen de navolgende klachten aan.
2. Klachten
2.1
Onderdeel 2.1. richt zich tegen r.o. 2.5, luidende:
‘De omstandigheid dat Spektrum voor een gedeelte van haar totale vordering een [requirant] tot betaling veroordelend vonnis heeft verkregen, heeft de rechtsverhouding tussen partijen niet gewijzigd. De oorspronkelijke rechtsverhouding met de daaraan gekoppelde verbintenissen is daardoor niet gesplitst in meerdere rechtsverhoudingen met elk hun eigen verbintenissen.’
Het hof gaat eraan voorbij dat een partij die haar vordering in een procedure beperkt,11. en die zich voor het overige haar rechten voorbehoudt, haar vordering voor zover het de verjaring betreft — en daarover gaat deze zaak — automatisch splitst in een deel waarvoor de titel is verkregen, en waarvoor op grond van artikel 3:306 BW een verjaringstermijn van twintig jaren geldt, en in een deel waarvoor geen titel is verkregen, waarvoor op grond van artikel 3:307 eerste lid BW een verjaringstermijn van vijf jaren geldt. De vordering van het laatstgenoemde deel12. moet elke vijf jaar worden gestuit.13.
Dat ook Spektrum van dit regime op de hoogte was blijkt uit de hiervoor genoemde, gelijkluidende, stuitingsbrieven van 17 december 1992 en 17 december 1997, alsmede uit het feit dat laatstgenoemde brief alleen de stuiting van de resterende vordering betrof.14. Spektrum heeft evenwel nagelaten op 17 december 2002 voor die resterende vordering wederom een dergelijke brief te verzenden.
Het oordeel van het hof in de bestreden r.o. getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans het geeft geen inzicht in zijn gedachtegang, althans het is niet begrijpelijk.
2.2
Onderdeel 2.2. richt zich tegen r.o. 2.6, luidende:
‘2.6
In beginsel was er voor [requirant] geen grond om aan te nemen dat Spektrum haar rechten met betrekking tot het deel van haar vordering boven de genoemde f 5.000 — al dan niet in het kader van de betalingsregeling — liet varen.
Hetgeen is gesteld of gebleken vormt geen reden om uitzondering op dat uitgangspunt te maken. Meer in het bijzonder wordt daartoe overwogen dat ondanks de beperking van haar vordering in de eerdere kantonprocedure, Spektrum op voor [requirant] kenbare wijze haar rechten met betrekking tot het meerdere nadrukkelijk heeft voorbehouden.’
In deze rechtsoverweging brengt het hof tot uitdrukking dat het hier ertoe doet dat Spektrum zijn rechten boven het bewuste bedrag van NLG 5000,00, destijds al dan niet heeft willen laten varen, en komt het vervolgens tot de slotsom dat Spektrum dat niet heeft willen doen. Het hof gaat ten onrechte eraan voorbij dat het hier niet erom gaat of voor het resterende bedrag destijds een voorbehoud is gemaakt: hier gaat het alleen erom of de vordering voor dat resterende deel vervolgens steeds tijdig is gestuit. Een enkel voorbehoud daartoe in de dagvaarding voor de kantonrechter van destijds, is daarvoor gelet op artikel 3:307 lid 1 BW, niet voldoende. Door niet steeds tijdig kenbaar te maken dat hij zich zijn rechten blijft voorbehouden geeft een schuldeiser de facto zijn rechten prijs en mag een schuldenaar daarvan ook uitgaan. Het oordeel gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans: het is zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
2.3
Onderdeel 2.3 richt zich tegen de overwegingen 2.7 tot en met 2.10, luidende:
‘2.7
In hetgeen is gesteld of gebleken is ook geen reden te vinden om te oordelen dat Spektrum heeft moeten aannemen dat [requirant] er vanuit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis van de kantonrechter diende te betalen, of dat [requirant] een deel van de vordering van Spektrum betwiste. De omstandigheid dat het incassobureau van Spektrum de totale vordering van Spektrum in twee dossiers had gesplitst — één voor het deel waarop de veroordeling van de kantonrechter betrekking had en één dossier voor het overige — en daarvan in zijn brieven aan [requirant] heeft doen blijken, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Dit te meer nu dat incassobureau bij brieven van 31 januari 2000 de beide dossier bij een algemene brief betrekt.
2.8
In deze situatie, en omdat een betalingsregeling met betrekking tot een niet (kenbaar) betwiste vordering, die niet tot een deel van die vordering is beperkt, in de regel de hele vordering betreft, moet de betalingsregeling zo worden uitgelegd dat die betrekking had op de hele schuld aan Spektrum. Spektrum heeft gelet daarop de betalingen van [requirant] telkens als een erkenning door [requirant] van het bestaan van de gehele schuld kunnen aanmerken, waardoor er voor haar geen aanleiding was om voor een gedeelte van de schuld de verjaring stuitende maatregelen te nemen. Dat [requirant] — zoals hij stelt — steeds meende dat de betalingsregeling slechts op het bedrag van het vonnis van de kantonrechter betrekking had, doet aan het voorafgaande niet af, omdat het niet een voor Spektrum in redelijkheid kenbare gedachte (wil) van [requirant] betreft. De gedachte van [requirant] dat hij als gevolg van de beperking door Spektrum van haar vordering tot f 5.000,- in de eerdere kantonprocedure nog slechts dat bedrag — plus verdere rente en proceskosten — diende te betalen, berust op een misvatting aan zijn zijde.
2.9
(…).
2.10
Het beroep op verjaring wordt aldus verworpen.’
Naar de kern genomen oordeelt het hof hier dat de afbetalingsregeling de totale schuld betrof, dat Spektrum erop vertrouwde en er ook op mocht vertrouwen dat [requirant] afbetaalde op de totale schuld, dat die afbetalingen steeds een erkenning inhielden van de totale schuld, zodat zij niet tot stuiting behoefde uit te gaan. Dit oordeel is rechtens onjuist en, in het licht van het partijdebat en de gedingstukken, ook volstrekt onbegrijpelijk. [requirant] werkt dit hierna uit.
- i.
Ten eerste blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen voor de rechtbank dat Spektrum daar zelf heeft aangegeven dat de destijds getroffen afbetalingsregeling op het vonnis van de kantonrechter was gebaseerd.15. Uit geen van de gedingstukken en/of producties is naar voren gekomen dat die partijuitlating is teruggenomen, dan wel dat deze niet juist zou zijn. Sterker nog: uit de door Spektrum zelf geproduceerde brieven van [requirant] van 24 januari 2000 en van [B] van 31 januari 200016., kan niet anders worden afgeleid dan dat de betalingsregeling alleen het vonnis van de kantonrechter betrof. Hoe het hof desondanks tot een andere uitleg van die regeling heeft kunnen komen is, in ieder geval zonder nadere motivering, niet begrijpelijk. Dit geldt ook in het licht van hetgeen hierna onder ii en iii wordt gesteld.
- ii.
Ten tweede blijkt uit het feit dat
- 1e.
Spektrum de vorderingen heeft gesplitst in twee dossiers, met het nummer [002] voor de schuld waarvoor zij een titel had en met het nummer [001] voor de resterende vordering17.,
- 2e.
Spektrum de betalingen heeft afgeboekt op de eerstgenoemde schuld en
- 3e.
namens Spektrum bij brief van 17 december 1997 onder dossiernummer [001] de resterende vordering is gestuit18.,
Spektrum tussen beide vorderingen een scherp onderscheid maakte en zij er geenszins vanuit ging dat de gepleegde afbetalingen erkenningen vormden van de totale schuld. Ware dat wel zo dan zou laatstgenoemde brief nimmer zijn geschreven. Evenmin zou zij dan in eerste aanleg ter gelegenheid van de comparitie hebben benadrukt dat haar brief van 31 januari 2000 als een stuitingshandeling moet worden beschouwd. Het is immers eerst in appel dat Spectrum plotsklaps het standpunt huldigt stuitingshandelingen harerzijds niet nodig waren. Het oordeel van het hof erop neerkomende dat Spektrum de betalingen telkens als erkenningen mocht aanmerken en dat zij erop vertrouwde en er ook op mocht vertrouwen dat zij, door de erkenningen, geen stuitingshandelingen hoefde te verrichten, is in het licht van het vorenstaande, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.
- iii.
Meer in het algemeen geldt dat wanneer een schuldeiser een titel haalt voor slechts een deel van de schuld, en vervolgens naar aanleiding van die titel een betalingsregeling met de schuldenaar treft, van die schuldeiser mag worden verlangd dat hij zijn eventuele aanspraken op de resterende schuld op ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt. Ware dit anders dan zou elk debat over de hoogte van een vordering kunnen worden omzeild door, onder reserve van rechten, slechts voor een klein deel een titel te halen, maar door toerekening van betalingen aan de resterende schuld het verweer dáártegen illusoir maken. Laat een dergelijke schuldeiser, gelijk Spektrum, het vorenstaande na dan heeft hij met een beroep op ‘gerechtvaardigd’ vertrouwen, naar het oordeel van [requirant], minst genomen alle schijn tegen. Buiten dat: het is de schuldeiser die, voor deze constructie gekozen hebbende, daarvan het risico draagt. Het hof heeft dit alles ten onrechte miskend. Zo het hof dat niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang.
2.4
Indien één van de voorgaande klachten opgaan vitiëert dat ook r.o. 2.11 t/m 3.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn €
DEURWAARDER
[mijn requirante kan de BTW niet verrekenen]
[Exploot | € | 73,89 |
art. 10 Btag | € | 14,04 |
Totaal | € | 87,93] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑02‑2010
Prod. 3 inleidende dagvaarding.
Cva d.d. 4 juli 2007, p. 2 punt 9 en 10. Zie ook productie 1 bij die overgelegde dagvaarding, waarvan op p. 2 staat vermeld als voorlaatste alinea: ‘De eisende partij vordert thans f 5000,00 en reserveert uitdrukkelijk haar recht op het overige nog te vorderen bedrag.’ Daarachter is ook aangehecht het verstekvonnis van de kantonrechter te Rotterdam d.d. 6 september 1994, waarin uitsluitend f 5000,= is toegewezen, vermeerderd met verschotten en proceskosten, alsook het betekeningsexploit dat expliciet ziet op betaling van de NLG 5000,00.
Zie het betekeningsexploit in de vorige voetnoot.
Proces-verbaal van de comparitie van 22 november 2007, p. 2, tweede woordblok, alsmede punt 4.1 van de inleidende dagvaarding.
Prod. 6 bij brief van mr Van Swaaij d.d. 14 november 2007 ten behoeve van de comparitie bij de rechtbank
Zie het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2008 onder 2.9 alsmede de tweede, derde en vierde pagina van prod. 8 die namens Spektrum bij brief van 14 november 2007 ten behoeve van de comparitie is overgelegd.
Cva p. 2 punt 16 verwijzend naar productie 3 bij die cva, zijnde het bewuste bericht van [B].
Cva punt 7 t/m 21 en p. 3, tweede en derde woordblok van het proces-verbaal van de comparitie van 22 november 2007 voor de rechtbank.
Punt 5.7 van het vonnis van 13 februari 2008.
Onder meer mvg punten 2.1.2., 2.1.7. en 2.3.
In casu tot een bedrag ter grootte van NLG 5.000, te weten de competentiegrens van de kantonrechter van dat moment.
Dat deel waarvoor in de dagvaarding d.d. 13 juli 1994 zoals overgelegd bij conclusie van antwoord als productie 1 een reserve is gemaakt maar wat niet is gevorderd.
Vgl. mva p. 1 punt 4.
Resp. prod. 3 inleidende dagvaarding en prod: 6 bij brief van mr Van Swaaij d.d. 14 november 2007 ten behoeve van de comparitie bij de rechtbank
Pagina 2, tweede woordblok.
Eerste en tweede pagina van prod. 8 van Spektrum ten behoeve van de comparitie.
Zie het vonnis van de rechtbank van 13 februari 2008 onder 2.9 alsmede de tweede, derde en vierde pagina van prod. 8 die namens Spektrum bij brief van 14 november 2007 ten behoeve van de comparitie is overgelegd.
Prod. 6 bij brief van mr Van Swaaij d.d. 14 november 2007 ten behoeve van de comparitie bij de rechtbank.